Elly de Waard+
Toetssteen van het innerlijk
Chr. J. van Geel en Bergen
Het moet in een van de hoogste klassen van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar geweest zijn dat ik vernam van het verschijnen van de debuutbundel van een geheel nieuwe dichter, die ook nog eens uit de nabije omtrek afkomstig was: Spinroc en andere verzen van Chr. J. van Geel. Wij lazen thuis de Volkskrant, dus ik neem aan dat het via een bespreking in die krant was dat ik daarvan op de hoogte raakte. Van een klasgenote, Lied Schepens, die de dochter was van de romanschrijver Har Scheepens, kreeg ik bovendien de bespreking die haar vader over Spinroc voor de Alkmaarse Courant had geschreven. Ik kocht deze bundel van mijn klein zakgeld en dat betekende weken van sparen. Het was het eerste ‘dure’ boek dat ik kocht (na alle Prisma’tjes van één gulden vijfentwintig en Junior Jongensboekjes van vijfennegentig cent) en een echt gebonden boek met harde kaft en papieren omslag.
Voor mij was deze Chris van Geel na de Vijftigers de eerste ‘nieuwe’ dichter van Nederland. Ik zag zijn werk als een combinatie van de moderne, vrije poëzie van de Vijftigers en de klassieke poëzie van Nijhoff, Leopold en Gorter. En zo zie ik het nog steeds. In feite, kan ik achteraf constateren, was hij de eerste postmodernist.
De laatste tijd denk ik er vaak aan hoe ik dit idee al in 1958 had en hoe dit inzicht mij mijn leven lang al drijft om te pleiten voor de erkenning dat er in de literatuur, maar ook in de overige kunsten, meer is dan het modernisme alleen.
Afstandelijke charmeur
De eerste keer dat ik Chris zag was, hoe kan het ook anders, in Bergen. Hij stond, samen met zijn toenmalige vrouw Thérèse Cornips, in de Stationsstraat, voor het Parkhotel, beiden met de fiets aan de hand. Hoe ik hem heb leren kennen en bij hem ben gaan wonen heb ik elders al eens uitvoerig uit de doeken gedaan.* Het gaat er nu om, om Chris’ relatie met Bergen aan te geven, met deze omgeving, met dit landschap. Er bestaan rond Chris veel misverstanden. Zo wordt hij gemakshalve gezien als een ‘natuurdichter’, terwijl hij natuurlijk veel meer is dan dat. Dat hij in deze omgeving terecht is gekomen is min of meer toeval. Hij zou, en dat heeft hij
ook zelf zo aangegeven, in elke omgeving de dichter geworden zijn die hij werd. De omgeving waarin je je bevindt kan altijd alleen maar een aanleiding zijn voor de kunst die je maakt, waarschijnlijk is dit zelfs voor schilders zo.
Chris kwam hier terecht doordat hij de Ten Holts kende, Friso en Sientje met name, en John Rädecker. Na de oorlog kreeg deze laatste de opdracht om het monument op de Dam te maken en hij zocht daarvoor een pied-à-terre in Amsterdam. Chris bewoonde een verdieping aan de Amsterdamse Herengracht en hij ruilde deze met Rädecker voor diens atelierwoning aan de Achterweg in Groet. In de grote aangepaste boerderij daarnaast bleef de familie Rädecker zelf wonen. Ik geloof dat deze ruil zich in 1946 voltrok.
Als Amsterdamse jongen en kunstenaar – die met zijn surrealistische werk zelfs internationaal de aandacht had getrokken: André Breton had een aantal van zijn objecten uitgekozen om in Minotaure te publiceren, iets dat door het uitbreken van de oorlog verhinderd zou worden – denk ik dat Van Geel met enige distantie keek naar het kunstenaarsleven in Bergen en Schoorl. Deze distantie zat trouwens ook in hem. Hij was een verlegen en kwetsbaar iemand en de afstandelijkheid beschermde hem. Daar komt nog bij dat hij de letterlijke afzondering ook nodig had, om te kunnen functioneren en van daaruit zijn kunst te maken. Maar als hij eenmaal zijn wapens had laten vallen kon hij bijzonder ontwapenend zijn en ook een geweldige charmeur, vooral bij de oudere dames.
Toch is hij een aantal jaren lid geweest van het Kunstenaars Centrum Bergen (kcb) en zelfs bestuurslid. Dat een en ander echter niet zonder problemen verliep, mag blijken uit de volgende brief, gedateerd 22 mei 1949, die zich in de nalatenschap bevindt en die ik voor een groot deel zal citeren.
Geachte heer van Geel, Het verloop van de bestuursvergadering van 20 dezer heeft Uw medebestuursleden niet bevredigd. Wij waren verheugd over Uw terugkeer in ons midden, doch het speet ons te moeten bemerken dat U zich niet wenst te voegen naar een uitspraak van de meerderheid van het bestuur. Een dergelijke destructieve houding kan bezwaarlijk worden getolereerd en wordt in iedere organisatie ontoelaatbaar geacht.
Het is blijkbaar onvermijdelijk dat er af en toe ledenvergaderingen worden gehouden in onbehagelijke sfeer, maar het is niet nodig dat een dergelijk negativisme de overhand gaat krijgen in de bestuursbijeenkomsten, met alle schadelijke gevolgen van dien voor het Centrum.
U bent lang genoeg bestuurslid om voor Uzelf te kunnen erkennen dat er belangeloos door Uw medebestuursleden een massa werk wordt verzet in het belang van de kunstenaars. […] U toont herhaaldelijk weinig lust te hebben werkzaamheden op U te nemen, zodat men U, om niet telkens weer uitvluchten te moeten aanhoren, daarmee allengs voorbij gaat.
Uw met zoveel nadruk gedane uitspraak dat Uw medebestuursleden de materiële nood der kunstenaars niet kunnen aanvoelen omdat zij zelf niet in die nood verkeren en daarom nalatig blijven het nodige te doen wordt door de feiten weersproken.[…] U verliest uit het oog dat het K.C.B. in eigen stijl, ook inzake de steunregeling, zijn taak heeft te verrichten. Ik blijf van mening dat het K.C.B. de zaak der kunstenaars zou schaden, wanneer het brieven deed uitgaan, gesteld als U privatim wél, doch als bestuurslid niet kunt doen.
De brief is niet ondertekend, het is waarschijnlijk een afschrift, maar de schrijver was zonder twijfel Dolf Kamp, een heer van stand en jarenlang voorzitter van het kcb. Ook uit de overige correspondentie blijkt trouwens dat het niet echt boterde tussen hem en Chris.
Wat er nu precies is gebeurd, is uit dit schrijven zelf niet direct duidelijk, maar komt wel in een helderder licht te staan door het afschrift van een bestuurlijk schrijven van 31 mei van datzelfde jaar. Het is gericht aan de raadsleden van de gemeente Schoorl en opent aldus: ‘Wij hebben kennis genomen van het Raadsverslag in De Duinstreek van 13 dezer, waarin staat vermeld dat de Raad der Gemeente Schoorl in overgrote meerderheid besloten heeft geen medewerking te verlenen aan de regeling voor sociale bijstand aan beeldende kunstenaars, door het daarvoor vereiste crediet te weigeren. Hoewel ons Centrum geen beroepsvereniging van kunstenaars is, menen wij U de mededeling niet te mogen onthouden dat wij Uw besluit betreuren.’
Uit de rest van de brief blijkt dat deze regeling voor 75 procent door het rijk betaald werd. Slechts een kwart zou door de gemeente moeten worden aanbesteed. Kennelijk is hierover in een ledenvergadering van het kunstenaarscentrum tumult ontstaan en werd dat ongenoegen door Chris in het bestuur verder voortgezet. Maar het kcb was geen ‘beroepsvereniging’ en wilde de zaken dus ‘in eigen stijl’ aanvatten. Men ‘betreurde’ het besluit van Schoorl dus slechts en wenste, heel vroom, ‘dat het inzicht bij het gemeentebestuur zich moge wijzigen!’
Voor een beter begrip van het aanzienlijk scherpere standpunt dat Chris hier zonder twijfel zal hebben ingenomen is het van belang te weten dat hij in die tijd straat- en straatarm was – al sinds de jaren dertig en tijdens de hele oorlog – en dat deze armoede hem in datzelfde jaar feitelijk zijn huwelijk kostte. Hij was in 1946 getrouwd met Laura Meursing en had in 1948 zijn eerste en enige kind gekregen, Chrisje junior. De nood was vaak zo hoog dat hij met vrouw en kind de winters bij de ouders van Laura in Den Haag moest doorbrengen omdat geld voor eten en kolen om de kachel te stoken ontbrak.
Er bestonden toen nog geen regelingen voor kunstenaars en de gemeente Schoorl had, ook in later tijd en in tegenstelling tot de gemeente Bergen, absoluut niets op met kunstenaars. Tot ver in de jaren zestig is het verwerven van enig klein maar min of meer vast inkomen Chris’ voornaamste zorg geweest. Pas toen werd
het Fonds voor de Letteren in leven geroepen en konden er werkbeurzen toegekend worden.
Broekzakken vol struif
Dat Chris zich in Bergen vertoonde, zoals die eerste keer dat ik hem zag, was een zeldzaamheid. Hij kwam eigenlijk nooit overdag onder de mensen en kwam zelfs zelden van zijn eigen terrein af. Hij stond meestal heel laat op en werkte ’s nachts nog vaak lang door. Wandelen deed hij ook bij voorkeur ’s nachts. De hond was daartoe altijd een heel goede aanleiding. Hij had geen zin om bekenden tegen te komen, zeker niet in Bergen dat voor hem in een kwade reuk stond: een dorp waar de cafés vol kunstenaars zaten. Voorts achtte hij Bergen bewoond door een gevaarlijk soort vrouwen, dat hij met ‘spinnekoppen’ aanduidde. Hij bedoelde hiermee de al dan niet gescheiden of verweduwde vrouwen of minnaressen van die kunstenaars, die ook buiten de mannen om zelfstandig aan cafébezoek deden en die zich daarbij dan ontpopten tot wat hij ‘dronken Loetjes’ placht te noemen.
In de praktijk viel het met deze met regelmaat beleden opvattingen overigens wel mee. Zo zijn wij op een late zomeravond wel eens terechtgekomen bij Willem Hendrikse, een vriend van mij in Bergen. Deze bewoonde een tuinhuis achter zijn ouderlijk huis aan het Van Reenenpark. Bij drankgebruik in dit ‘hok’ moest er altijd heel zachtjes door de tuin gelopen worden om de oudjes niet te alarmeren. Het was eigenlijk ongekend om daar met Chris te zitten en te kletsen en wat te drinken, te
lachen en muziek te draaien. Zoiets kwam nooit voor. Het leeftijdsverschil speelde nauwelijks een rol, Chris deed gewoon mee met onze door de drank aangewakkerde baldadigheden. Hij deed daar graag ook nog wel eens een schepje bovenop. Hendrikse en hij klommen over het hek van de hertenkamp en gingen eieren zoeken bij de kippen die in het huisje in het midden van het terrein op stok waren gegaan. Chris stopte alle eieren in zijn zakken, maar bij het terugklimmen over de ongemakkelijk naar binnen gerichte hekpalen sneuvelde een groot gedeelte van de eieren zodat zijn broekzakken vol struif zaten. Daarna moesten we nog met onze dronken koppen samen op één fiets in de nacht terug zien te rijden naar Groet!
En van zijn hekel aan Bergen was later helemaal niet veel meer over, toen wij er na de brand die ons huis aan de Achterweg in de as legde, een woning kregen aangeboden in de Nessen. Wie kon er ook een hekel hebben aan het Bergen waarin de kunsten floreerden onder de onvergetelijke burgemeester Lo de Ruiter? Wij werden, berooid en wel, bij hem op het gemeentehuis uitgenodigd en het eerste wat hij vroeg was: wat hebben jullie nu meteen nodig? Ja, een dak boven het hoofd natuurlijk, maar ook een schrijfmachine en een Van Dale. Die kwamen er.
En zo hebben we een klein jaar in Bergen gewoond, eerst enkele weken aan de Noordlaan, in een huis van familie van Joop Goudsblom, dat leeg was gekomen en verkocht moest worden. Daarna aan de Monnet Nes.
Het was eigenlijk verbazend hoe snel het oude leven hier weer door hem werd opgepakt. In tegenstelling tot mij had hij er helemaal geen moeite mee dat we aan twee kanten aangebouwd buren hadden, waarvan aan één kant zeer hoorbaar. Deze huizen waren zo gehorig dat als je er op de wc zat, je iemand aan de andere kant van de muur aan de wc-rol kon horen trekken. Mij ging dat te ver, maar hij vond het wel ‘gezellig’. Het deed hem aan vroeger denken, aan wonen in een huis waarin ook andere mensen leven, aan het huis van zijn grootvader zonder twijfel, bij wie hij immers het gelukkigste deel van zijn jeugd had doorgebracht. En in zijn nieuwsgierigheid en baldadigheid deinsde hij er niet voor terug om zijn oor via een drinkglas tegen de muur te luisteren te leggen als de buren bijvoorbeeld ruzie hadden.
Veren en rimpels
Al gauw lag de tafel van het vrijwel lege huis dat alleen van het aller-noodzakelijkste voorzien was alweer vol papieren en moest er, als het etenstijd was, geschoven
worden om ruimte te maken voor de borden. En de vloer rond zijn werkplek in de hoek bij het raam werd bedekt door stapeltjes beschreven en betikte vellen, opengeslagen boeken, een krant die niet weg mocht omdat er iets instond dat van belang was. Zelf zat hij dan op een moderne lage kantoorstoel met draaimechanisme – een stuk uit de boedel van zijn ouders – als vanouds weer in zijn pyjama te werken. Dit raam en de overige ramen en (tuin)deuren aan de achterzijde van het huis waren in tegenstelling tot dat aan de voorzijde door ons onbedekt gelaten, zodat er steeds zicht was op de tuin die voornamelijk uit gras bestond. Deze werd afgegrensd door een brede sloot waarin eenden en zwanen zwommen. Aan de overkant was bos. Bijna alle gedichten over zwanen en eenden vinden in dit uitzicht hun oorsprong.
Deze drie gedichten komen allemaal uit de bundel Enkele gedichten die in december 1973, een paar maanden voor Chris’ dood, zou verschijnen. Nu ik deze opnieuw overlees valt mij op hoe vrijwel alles gerelateerd is aan de omgeving waarin wij dat jaar woonden. Aan de Nessen dus. Maar, zoals ik in het begin al schreef, er is geen sprake van dat dit slechts beschrijvingen zouden zijn. Het landschap, de hele omgeving dient als spiegelbeeld voor het innerlijk, nee, wordt getoetst aan de staat van het innerlijk met al zijn rijkdom van heden, herinneringen, specifieke geschiedenis, inzicht en de gemoedsgesteldheid van het ogenblik.
’t Vogelwater
In februari 1973 verhuisden wij naar ’t Vogelwater, een landgoed dat zich aan de
uiterste grens van Egmond-Binnen in het Provinciaal Duinterrein bevindt. Wat ligging betreft kon dit huis de herinnering aan Groet zeker evenaren, zelfs overtreffen. Geïsoleerder kun je het niet hebben en voor een dichter is dat prachtig. In de ruim vijfendertig jaar dat ik er nu woon hebben hier ook grote buitenlandse dichters, zoals Joseph Brodsky en de Amerikaanse dichteres Amy Clampitt, heel goed kunnen werken en gedichten geschreven.
Chris nam de zwanen van Bergen mee naar de duinen, getuige het slotgedicht van Enkele gedichten:
In deze ruime omgeving te midden van bomen en duinen en met de zee hoorbaar op afstand stond hem een nieuw leven te wachten. Het huis was groot en dat betekende dat de tientallen dozen en kisten met alles wat er aan handschriften en tekeningen nog uit de brand gered was, er een plaats konden vinden, zodat ze geleidelijk aan uitgezocht zouden kunnen worden. En herschreven en hertekend.
Het heeft niet zo mogen zijn. In de zomer van 1973 overleed eerst zijn zoon. In maart 1974 overleed hij zelf, geheel onvoorzien eigenlijk en nog midden in de bloei van zijn werk.
Ps
In 1976 verscheen postuum de bundel Vluchtige verhuizing onder redactie van Tom van Deel en mij. De bundel is een vervolg op Enkele gedichten en bevat behalve wat in
het jaar van het wonen op ’t Vogelwater geschreven is, ook nog enkele gedichten uit de Bergense periode en uit het ziekenhuis. Het begint zelfs met een terugverlangen naar de tijd in de Nessen:
In deze bundel staan, net als in Enkele gedichten overigens, ronduit meesterlijke gedichten, meesterlijk in het geconcentreerd verwoorden van begrippen als benauwdheid en dood. Het is alsof de thuiskomst in het ruime huis het besef van wat er allemaal gebeurd en meegemaakt is eindelijk op scherp heeft kunnen zetten. Ook kun je achteraf natuurlijk beweren dat het voorgevoel van zijn eigen dood al door dit werk heen schemert. Deze gedichten zijn van een geconcentreerdheid die naar mijn mening in Nederlandse poëzie verder nergens te vinden is. Als ik aan iets vergelijkbaars in het buitenland denk, dan denk ik aan Paul Celan, een dichter en tijdgenoot die, net als Chris, als belangrijke invloeden het surrealisme en het symbolisme heeft gehad.