Gerben Wynia+
Het elektrotechnisch wonder
Robert Hartog, jeugdvriend van Gerard Reve
Gerard Reve is vijftien als hij op 20 juli 1939 een brief schrijft aan zijn ouders, waarin hij enthousiast verslag uitbrengt van een zomerkamp in Lunteren. Bijna zestig jaar later zal hij in ‘Zelf Kamperen’ schrijven dat hij hier ‘op niet mis te verstane wijze werd geconfronteerd met de Liefde en met de Dood. In het tweede kamp ook nog met de Godsdienst, als een gratis toegift.’1 In de brief aan zijn ouders gaat het evenwel over andere, meer alledaagse zaken.
Samen met andere jongens maakt hij een fietstocht van vijfentwintig kilometer naar Heelsum. Ook bezoeken ze de kippenmarkt in Barneveld. De andere jongens zijn joviaal en even oud als Gerard. Hij verbaast zich over hun vreemde accent en constateert dat ze nogal wat taalfouten maken maar het ergst is, schrijft hij zijn vader en moeder, dat ze allemaal pijp roken en iedereen die dat niet doet uitschelden voor een ‘zwakke klootzak’ of ‘zijen trut’. Dus koopt hij voor tien cent een pijp op de markt: ‘Want ik assimileer mezelf zoveel mogelijk en druk me zo eenvoudig mogelijk uit.’
Hij geniet van het weidse uitzicht en bovenal van het eten dat meer dan uitstekend is. ‘God, God, wat is het eten goed. Nu weet ik welke voordelen er aan het kamperen met bakkers verbonden zijn.’ Tot zijn geluk hoeft hij niet mee te doen aan een voetbalwedstrijd. ‘Ach wat mooi allemaal. Je vergeet absoluut alles in deze zoete weelde. Ik heb twee dagen lang helemaal niet aan een gymnasium gedacht of herexamen.’
En dan, in de afsluitende alinea van deze brief, is daar opeens de naam van een vriendje: ‘Het is misschien jammer voor Robert dat we niet gaan trekken, maar bij God, wat kan ik er aan doen? Een tocht, met tegenzin ondernomen, moet een mislukking worden!’2 (Deze laatste zin zou in De Avonden niet misstaan, en dat voor een jongen van vijftien. Hetzelfde geldt voor de hierboven geciteerde zin over zich assimileren en zich zo eenvoudig mogelijk uitdrukken. Het lijkt erop dat hij met zijn stijl is geboren.)
Oorspronkelijk zou hij in de zomer van 1939 een trektocht met Robert ondernemen maar omdat Gerard daar niet veel zin in had, koos hij er blijkbaar voor deel
te nemen aan een zomerkamp. Hoe het ook zij, Gerard en Robert, vrijwel even oud want beiden geboren in december 1923, waren een tijd lang goed bevriend en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij Robert later laat optreden in zijn werk.
Subcultureel kringetje
Min of meer bij toeval kwam ik erachter dat Robert Hartog de stiefvader is van mijn vroegere collega Leo Waterman. Waterman en ik delen een grote belangstelling voor leven en werk van Reve. Op een gegeven moment vroeg hij me, of ik ervan op de hoogte was dat Robert Hartog figureerde in De Avonden.
Dat Robert Hartog in de roman onder de naam Walter Graafse optreedt, was geen geheim: in 1980 publiceerden Dick Slootweg en Paul Witteman het aan De Avonden gewijde boekje Hoei boei! Daarin staat een interview afgedrukt met drie personen die model hebben gestaan voor bepaalde romanfiguren. Uit dat vraaggesprek met Viktor Poort (Robert van Amerongen), Joop van Egters (Karel van het Reve) en Jaap Elderer (Lucas van der Land) citeer ik het volgende fragment:
Joop: De mensen die in De Avonden voorkomen, dat is eigenlijk mijn kennissenkring en mijn vriendenkring of de periferie daarvan.
Hij had dus eigenlijk geen eigen vriendenkring?
Joop: In het boek komt alleen Robert Hartog een keer om de hoek kijken.
Viktor: Walter is dat.
Joop: Dat was iemand die hij kende uit zijn generatie. Maar verder was het allemaal mijn omgeving.3
Ook Wouter Schermer besteedde aandacht aan de wie-is-wie-kwestie inzake De Avonden.
De Avonden is een krankzinnig boek. Er gebeurt niets in en er komt geen normaal mens in voor. ‘Eigenlijk is Reve een psychopaat,’ zei ook een andere tijdgenoot van Reve, ‘maar ja, wat is normaal?’ Wat normaal is, is niet interessant. Krankzinnigheid is veel fascinerender. Reve heeft het er in de vers naoorlogse periode vaak over met zijn vrienden met wie hij een ‘subcultureel scéne-achtig kringetje’ vormt. Deze vrienden die eveneens optreden in De Avonden zijn: Robert van Amerongen (Viktor Poort in De Avonden), Karel van het Reve (Joop van Egters, broer van hoofdpersoon Frits van Egters), Lucas van der Land (Jaap Elderer), Louis Spanjaard (Jan-Erik Romein), Wouter Wagener (Maurits Duivenis),4 Walter (Robert Hartog).5
In tegenstelling tot Karel van het Reve rekent hij diverse personen die als romanfiguur optreden wel tot de vriendenkring van de auteur. Vast staat dat Robert Hartog model stond voor Walter Graafse.
Aardappelgezicht
Leo Waterman heeft Reve in de naoorlogse jaren een aantal keren ontmoet. Hij bezit een eerste druk van die roman (voor f 5,25 gekocht bij de Amsterdamse boekhandel Lankamp & Brinkman) met persoonlijke opdracht: ‘Gratis gesigneerd door de schrijver, de tiende November 1947, te Amsterdam’. Daaruit kopieerde hij de bladzijden die betrekking hebben op Robert Hartog. Op mijn verzoek voorzag hij ze van commentaar.
Hoofdstuk iv van De Avonden. Het is eerste kerstdag. In antwoord op de vraag van Louis Spanjaard wat hij die avond denkt te gaan doen, zegt Frits dat hij van plan is Walter Graafse een bezoek te brengen. Louis reageert verbaasd: ‘Bedoel je die jongen met dat aardappelgezicht? Die fantast, die ziekelijke leugenaar?’ Vragen die door Frits bevestigend worden beantwoord. Na een wandeling van tien minuten, komt hij ‘op een gracht met dikke bomen’. ‘Hij klom een steile, hoge stoep op, die aan beide zijden een ijzeren leuning had en belde aan.’6
Frits wandelt in deze passage van de Jozef Israëlskade naar de Prinsengracht, waar zich op nummer 466, vlakbij bioscoop De Uitkijk, het kantoor van Lau Mazirel bevindt, waar Robert Hartog en zijn zus Käte (later getrouwd met de zoon van de in het verzet zeer actieve Amsterdamse wethouder Bernard Franke) na hun onderduikperiode een kamer bewoonden. Lau Mazirel, de moeder van Leo Waterman, was advocate.7 Ik citeer de annotaties van Waterman: ‘Er ontstond al gauw een relatie met de zestien jaar oudere Lau. De trapleuning is verdwenen na de restauratie, waarna uitgeverij Meulenhoff erin kwam.’ Op 16 november 1950 trouwt ze met Robert Hartog. Uit dit huwelijk wordt hun zoon Henri geboren.
In de roman gaat het als volgt verder: ‘Er blafte een hond, hij hoorde gestommel en eindelijk deed een in het bruin geklede jongeman open. Hij veegde het haar uit zijn gezicht en zei: “Heer Frits, kom binnen. Kom binnen.” Frits volgde de korte, dikke gestalte. Ze liepen, na een lange gang gepasseerd te zijn, een trap op en kwamen in een kamer, die verwarmd werd door een gashaard. Hij was vol kasten, tafels en stellingen, waarop electrisch materiaal lag opgetast, zoals lampen, snoeren,
magneten, transformators, meetinstrumenten en spoelen. Het licht kwam van een onafgeschutte peer aan het plafond.’
Waterman: ‘Klopt precies, het kantoor bevond zich een hoog achter. Robert heeft altijd en nog steeds een ongelooflijke verzamelde chaos om zich heen, vooral op electro-technisch gebied.’ En wat dat peertje betreft: ‘Echte lampen vond mijn moeder burgerlijk; we waren ook gesjochten.’
In de woonkamer treffen ze twee andere personen: ‘een jongeman met een smalle snor, gekleed in een grijze battledress […] en een dik, zwartharig meisje.’ De jongeman blijkt Albert te heten en het meisje is Walters zus. Waterman denkt dat voor Albert Maarten Kulk model heeft gestaan, ‘typist en student piano aan het conservatorium. Is verdere leven secretaris geweest van professor Henk van der Tweel. De battledress hoorde wellicht bij de zoon – die niet deugde – van de schilderes, buren van Van der Tweel, op de Lijnbaansgracht.’ Het meisje blijkt Klara te heten. Frits merkt op dat ze mank loopt. In haar ziet Waterman dan ook een soort contaminatie van Käte en Lau, die inderdaad mank liep.
Onverwacht springt er een hond tevoorschijn: ‘Het was een zwart met wit gevlekte hond van middelbare grootte.’ Walter noemt hem even later Foks, in werkelijkheid heette hij Fokkie. Waterman herinnert zich dat het hondje bruine oren had en een zwarte vlek rechts. ‘Robert bracht nogal eens iets mee naar huis, hij
zwierf graag op het Waterlooplein. Zo kwam hij op een dag aanzetten met het schattige hondje Fokkie, dat zich vergreep aan de speculaas.’ Een voorval dat Reve verwerkte in zijn roman. Walter vertelt dat het een lastig beest is: ‘hij heeft laatst zeven ons spekulaas, die in de vensterbank stond om koud te worden, opgevreten’. ‘Zeer historisch,’ aldus Waterman: ‘Als mijn moeder iets deed in de keuken, sloofde zij zich echt uit. De hond wist dat hij niet van de tafel mocht eten. De vensterbank was dus een twijfelgeval. Dat moet dus Sinterklaas’ 46 geweest zijn.’
Walter neemt Frits mee naar de voorkamer, want hij wil hem graag wat laten zien: ‘Toen Walter het licht had aangedaan, zag Frits midden in de kamer een piano van bizondere bouw, een kleine vleugel met smalle toetsen, minder in getal dan die op een gewone piano.’ Ook deze passage kwalificeert Waterman als zijnde historisch, eraan toevoegend: ‘Later, toen Robert na het overlijden van Lau in 1974 in Dijon woonde en ik hem daar opzocht, kon ik de kamer bijna niet in, omdat er zeven piano’s stonden.’ Nog op hoge leeftijd restaureerde hij muziekinstrumenten.
Albert gaat dan ‘op een stoel voor het instrument zitten en opende een muziekboek, dat gereed lag. Hij telde met de wijsvinger de toetsen, neuriede enkele tonen en begon te spelen.’ Frits is diep onder de indruk en vraagt Albert welke compositie hij speelde. Het blijkt een partita van Bach te zijn geweest.
Dan komt opeens Walters zuster de kamer binnen. Ze is verontwaardigd, sluit de piano en wijst hen op ‘wat er boven gebeurt’. Waarop Walter cynisch opmerkt: ‘Die gaat wel kapot zonder onze medewerking, Klara.’ Frits vraagt wat er aan de hand is, waarop Klara meedeelt dat de vrouw van de bovenbuurman op sterven ligt.
Waterman herinnert zich deze scène, herinnert zich ook vaag iets over de ‘ziekte van een bovenbuurvrouw Van Ginneken, tbc?’ maar wijst erop dat een en ander zich niet in het kantoor van zijn moeder op de Prinsengracht maar in hun woonhuis, Frederiksplein 1 ii, afspeelde. Tot 1956 woonden Lau Mazirel en Robert Hartog op dat adres, tegenover de Galerij van het vroegere Paleis voor Volksvlijt dat in 1929 was afgebrand. Overburen dus van Gerard Reve en Hanny Michaelis, die van 1949 tot 1956 woonden op het adres Galerij 14 boven.
Klara gaat de trap op om te vragen hoe het met de bovenbuurvrouw gaat. Dan vraagt Frits aan Walter, of hij de laatste tijd nog nieuwe, grootse uitvindingen heeft gedaan. Waterman tekent hierbij aan: ‘Robert noemde zich vaak uitvinder. Hij heeft korte tijd wis- en natuurkunde gestudeerd. Dit werd niets. (Bedenk dat ze door hun buren aan de Ringdijk zijn verraden, dat Robert en zijn zus zich op die bewuste dag tot de avond verscholen hebben in hun schuilplaats en dat hun ouders – zijn vader, Henri Hartog, was onder meer van 1927 tot ’37 secretaris van de Amsterdamse S.D.A.P.-federatie – zijn opgepakt en vergast.) Mijn moeder wilde niet weer een student onderhouden (geval van m’n vader). Robert ging een opleiding volgen als filmoperateur. Hij heeft gewerkt in Roxy, in Nöggerath en vooral in Tuschinski. Later werkte hij in Cinema du Midi bij de Apollohal. Daar vond hij een revolutionair optiek uit dat werd geproduceerd door de firma Observator in Amsterdam.’
Als Klara bij de bovenburen op bezoek is, halen Albert, Walter en Frits herinneringen op aan Cementwijk, met andere woorden de Watergraafsmeer oftewel Betondorp, waar de families Reve en Hartog vroeger woonden. Frits vraagt of Walter ooit nog bericht heeft gehad over zijn ouders. Niet bepaald een tactische vraag, aangezien de ouders van Robert gedeporteerd en vergast zijn. Hij heeft de vraag nog niet gesteld, of Frits realiseert zich dit ook: ‘“Verdomme,” dacht hij, “wat een vraag.” “Nee,” zei Walter kort, met een enkele ruk van het hoofd.’ Een beweging die blijkbaar erg typerend is, want Waterman noteert hierbij: ‘Zeer raak getekend.’
Albert: Maarten Kulk
Eenmaal bezig met het in kaart brengen van de biografische achtergrond van De Avonden en gefascineerd geraakt door de wijze waarop Reve deze tekent en vertekent, door de wijze waarop hij mensen en gebeurtenissen naar zijn hand zet, wil je graag weten hoe het precies zit en dus schreef ik Maarten Kulk een brief. Stond hij inderdaad model voor Albert, de muzikale jongeman met een smalle snor, gekleed in grijze battle-dress? Desgevraagd bevestigde Kulk schriftelijk dat hij zich, zij het voor een klein deel, herkende in de figuur van Albert (‘Maar wie ben ik? Nauwelijks Albert.’) en hij toonde zich bereid de door Waterman van annotaties voorziene passage op zijn beurt van aanvullend commentaar te voorzien.
Over zichzelf en over zijn relatie met de familie Van het Reve schreef hij mij het volgende: ‘Vader Van het Reve (Gerard Vanter) kende ik via de Vlamgroep (De Vlam was de voortzetting van de illegale De Vonk, waarmee de namen Jef Last, Piet Meer-
tens, Tom Rot, Wim Storm, Richard Jokel, Frits Kief verbonden zijn, en waar ik aan het drukken en verspreiden sinds ’41/’42 had mogen meewerken). Eind ’46 had ik via Robert Hartog en Lau Mazirel kontakt met de schrijver. Op het kantoor van Lau verrichtte ik hand- en spandiensten.’
Terug naar het vierde hoofdstuk uit De Avonden. In 2001 verscheen een facsimile-uitgave van manuscript en typoscript van De Avonden. Ik citeer een zin uit het handschrift: ‘Naast de bel zat een naamplaat met het opschrift: “L.C. Schure, pedicure”.’8 In dit verband wijst Kulk erop dat op de naamplaat van Prinsengracht 466 te lezen stond ‘L.C. Mazirel, advocaat en procureur’ en hij vraagt zich dan ook af: ‘Zit in de naam met het rijm een flauwe bedoeling?’ Wellicht vond Reve dit bij nader inzien inderdaad een wat al te gemakkelijk naamgrapje want in de boekversie wordt de naamplaat met opschrift niet vermeld. Frits belt vervolgens aan, Walter doet de deur open en veegt ‘het haar uit zijn gezicht’. Volgens Kulk een ‘stereotiep gebaar’ van Robert.
Bij de beschrijving van de kamer vol ‘electrisch materiaal’ vraagt Kulk zich af of dit gelet op de geringe omvang van deze kamer niet erg overdreven is; hij oppert daarom de mogelijkheid dat Reve bij de beschrijving ervan ook gedacht heeft aan een andere ruimte: ‘Robert mocht ook een kelderruimte van L.H. van der Tweel op de Lijnbaansgracht gebruiken’. Waterman voegt hieraan toe: ‘Prof. Henk van der Tweel heeft in Amsterdam de medische natuurkunde opgezet. Maarten Kulk is zijn secretaris geweest nadat zijn conservatorium toelating/pianostudie niets werd. Henk heeft Robert willen helpen met zijn (mislukte) natuurkundestudie. Samen hadden ze een keldertje waar Robert radio’s enz. repareerde om zijn studie te bekostigen.’
Bij de beschrijving van Albert maakt Kulk de volgende aantekening: ‘Ik heb inderdaad wel model gestaan voor Albert, al is het niet natuurgetrouw: een snor droeg ik niet, evenmin als een battle dress, het overhemd stond van boven (!) wel open.’ En over het hondje waarvan Waterman zegt dat het Robert was die hem mee naar huis bracht: ‘De hond Fokkie klopt. Die heb ik overigens de eerste dag dat ik op het advocatenkantoor werkte – nadat ik door buren gewaarschuwd was – uit de Prinsengracht gevist.’
Overigens vraagt Kulk zich af, of voor Albert behalve hijzelf niet ook de door Waterman genoemde ‘zoon – die niet deugde – van de schilderes, buren van Van der Tweel, op de Lijnbaansgracht’ model heeft gestaan. Volgens Kulk heette die schilderes Milly van Duyvenbode. ‘Past Albert met zijn gitaar & partita, snorretje en battle dress niet beter op die zoon dan op mij? De man van Milly, Freek Mulder, was een zeer goede “spaanse” gitarist.’
Walter neemt Frits en Albert mee naar een andere kamer en toont hen trots ‘een piano van bizondere bouw, een kleine vleugel’. Klopt niet helemaal, schrijft Kulk. ‘Het betrof een pianoforte in tafelvorm. Het instrument was niet gestemd, het mechaniek in slechte conditie. Als ik toen en daar een partita van Bach heb ge-
speeld, zal het vast niet erg mooi geklonken hebben.’ Overigens bevestigt Kulk de opmerking van Waterman, dat een en ander zich niet op de Prinsengracht maar aan het Frederiksplein moet hebben afgespeeld want daar stond toen zijn piano.
‘Die ziekelijke leugenaar’
In de hiervoor geciteerde facsimile-uitgave van De Avonden is een blad opgenomen met notities die betrekking hebben op een aantal romanpersonages. Achter de naam Walter Graafsche (toen nog met sch) schreef Reve: ‘bewoner aan gracht, martelt vliegen en kat bouwt allerlei rotzooi, spinet, surrealisme fantastische verhalen [onleesbaar woord]’. De linkerbovenhoek van dat blad is afgescheurd, waardoor de namen van de mensen die model stonden voor enkele romanfiguren verdwenen zijn maar het moge duidelijk zijn wie model stond voor Walter.
De Avonden verscheen in november 1947. Voorin het exemplaar dat Reve Robert Hartog schonk, schreef hij: ‘Voor Robert Hartog, om een verzuim goed te maken; (dat hij bepaalde passages verontschuldige). Van de schrijver, de zeven en twintigste Januari 1948, te Amsterdam.’
De excuses die Reve aanbiedt, zullen ongetwijfeld betrekking hebben op de misplaatste karakteristiek ‘die ziekelijke leugenaar’ en – nog veel meer bezijden de waarheid – op die passages, waarin hij Robert afschildert als een harteloos iemand waar het het sterfbed van de bovenbuurvrouw betreft en een sadist die er genoegen aan beleeft dieren op wrede wijze te kwellen. Zo laat Reve hem zeggen, dat hij als straf voor het opeten van de zeven ons speculaas de voorpoten van Fokkie tegen de kachel drukte. Bij deze passage tekent Kulk (net als Waterman) aan dat het onzin is. ‘Het zegt meer over het karakter van Gerardje dan over dat van “Walter”.’ Ook legt Reve Frits de volgende opmerking over Walter in de mond: ‘Jij had altijd een asbakje of een schotel vol vliegen, die je beschadigd had, maar die niet dood waren en met hun poten spartelden.’ En als Walter Frits bij zijn vertrek naar de deur bege-
leidt, beschrijft Reve hem andermaal als een laaghartige kwelgeest: ‘De hond liep mee met ons naar beneden, maar Walter greep het dier halverwege de trap bij de nek, zette zijn voet op het eind van de staart en drukte de schoen met grote kracht neer. Het beest gaf een schreeuw, die in een geloei overging.’ Hierbij wijst Kulk opnieuw op ‘Gerards manier om eigen sadistische tendensen aan anderen toe te schrijven. Dit zegt meer over de psyche van Gerard van het Reve dan over Walter. Robert Hartog is een zachtzinnig mens. Wellicht heeft dit de grote schrijver geïrriteerd.’ Vreemd overigens, dat Reve een hond laat schreeuwen en loeien; kinderen en papegaaien schreeuwen, koeien loeien maar een hond jankt.
Hoe het ook zij, Reve vond het in ieder geval gepast zich te verontschuldigingen tegenover zijn vriend Robert, die zich bij lezing van ‘bepaalde passages’ uit de roman niet altijd even gevleid zal hebben gevoeld.
Werther Nieland
In de tijd dat ik bezig was met het achterhalen van biografische achtergronden van De Avonden, herlas ik een aantal boeken van Reve, waaronder de novelle Werther Nieland. Elmer, de ikfiguur, gaat op een gegeven moment op bezoek bij een zekere Maarten Scheepmaker. Elmer beschouwt ‘hem als een uitvinder’.9 Maartens kamer is een soort rariteitenkabinet, het ligt er vol rommel en hij is voortdurend aan het knutselen en bouwen.
Bij deze passage moest ik denken aan de beschrijving van de kamer van Walter Graafse en aan de vraag die Frits hem in de loop van hun gesprek stelt: ‘Heb je nog nieuwe, grootse uitvindingen gedaan?’ Met andere woorden: heeft Robert Hartog behalve voor Walter Graafse ook model gestaan voor Maarten Scheepmaker?
Het werd tijd Robert Hartog een brief te sturen. Een kopie van de Scheepmaker-passage uit Werther Nieland voegde ik toe. Na ruim twee weken ontving ik zijn antwoord. Als bijlage stuurde hij me de Scheepmaker-passage met annotaties, een kopie van de hierboven geciteerde opdracht in zijn exemplaar van De Avonden plus een kopie uit Archief Reve 1931-1960, om precies te zijn p. 267 waar informatie staat over het debuut van Reve, de dichtbundel Terugkeer uit 1940. Robert Hartog onderstreepte in die kopie de volgende passage: ‘Aan Terugkeer was op 14 maart nog een ander bundeltje voorafgegaan: Tien versjes van Gerard Cornelis [sic] van het Reve aan Christina Amende.’ In zijn brief gaat hij ook daarop even in.
Geachte heer Wynia,
Bedankt voor uw briefje en de fotocopieën, ik kende ze niet allemaal. […] We zijn hechte jeugdvrienden geweest sinds de zesde klas van de lagere school (in de Copernicusstraat) tot in de eerste oorlogsjaren, en hebben samen nogal wat kattekwaad uitgehaald. Na de oorlog hebben we elkaar weer teruggevonden, het was op aanraden van Leo’s moeder en mij dat hij de Avonden geschreven heeft. Leo’s moeder was ook degene die doorslag gegeven heeft om het dagboek van Anne Frank uit te geven, ze was medeverzorgster van haar geweest. Ze heeft ook Hanny Michaelis laten onderduiken en verzorgd.
Wat de beschreven schetsen in kwestie betreft, ik herinner me ze nog zeer goed, de hoofdlijn is steeds volkomen historisch, Gerard voegt slechts enkele fantasiedetails toe, of verdraait details. Wat vroeg werk van hem betreft, Gerard heeft op ongeveer veertienjarige leeftijd z’n eerste gedichten uitgegeven in eigen beheer: hij had een tiental gedichten in een klein schoolschriftje geschreven en enkele malen overgeschreven, en verkocht ze aan vrinden voor een kwartje. Tot mijn spijt heb ik niets meer uit die tijd over, de firma Puls heeft zich over mijn huisraad ontfermd.
De visvangst was exact weergegeven. We gingen vaak op visvangst. Maar we dorsten onze (weinige) gevangen visjes en aaltjes niet op te eten, we brachten ze bij z’n opa, die in een tuinhuisje woonde. Zover ik weet heeft hij ook nooit verhaald dat hij, omdat hij een hekel aan z’n wekelijks bad had, de zinken badkuip met mijn hulp mee naar de Ringvaart heeft gesleept, de kurk in de opening in de bodem heeft geduwd en is gaan varen. Toen hij in het midden van de Ringvaart was vloog de kurk in de lucht en buiten zijn bereik. Met een hiel op het gat en twee handen als roeispanen trachtte hij nog de oever te bereiken, wat bijna lukte. Op twee meter van de kant ging de badkuip definitief onder en moest Gerard zwemmen. We hebben z’n kleren gedroogd en nog weken later zeurde z’n moeder hoe toch in Godsnaam de badkuip onvindbaar kon zijn.
Wat Christine Amende betreft, zij was een gezamenlijke vriendin. Ze woonde in de Lutmastraat in Amsterdam. Bij een bezoek tijdens het eerste oorlogsjaar toonde haar vader ons aanplakbiljetten betreffende de moord op Tom Addicks, als antwoord op de aanplakbiljetten die Romme overal in Amsterdam had laten aanplakken. Wij hebben toen ook enkele verspreid, misschien de eerste illegale daad van Gerard? Ik meen me te
herinneren, dat Christine harpiste bij het Arnhems symfonieorkest is geworden. Ze was een leerlinge van Rosa Spier.
De school waar Hartog op doelt, noemt Reve aan het begin van het derde hoofdstuk uit Moeder en Zoon. Op die school doorliep hij ‘één jaar een zogeheten 6A klas’. ‘Van dat ene jaar op die school in de Copernicusstraat […] heb ik geen bittere of droeve herinneringen behouden.’10 De naam van de school is hij vergeten maar de onderwijzer heette meester Wolf. Een typisch reviaanse naam maar desgevraagd bevestigt Robert Hartog dat hij inderdaad zo heette. Soms imiteert de werkelijkheid de fictie.
Opmerkelijk is de bewering van Hartog, dat Reve De Avonden geschreven zou hebben op aanraden van Lau Mazirel en hem – volgens Reve heeft hij de roman geschreven op aanraden van C.J. Schuurman, de psychiater bij wie hij naar eigen zeggen van zijn drieëntwintigste tot zijn zevenentwintigste onder behandeling was.11
De visvangst heeft te maken met een uitvinding van Robert, in Werther Nieland gedetailleerd beschreven, ‘een ingewikkelde machine, die bestond uit een cacaobus, waarin twee spijkers stonden opgesteld, die hij [Maarten] magnetisch had gemaakt; tussen de punten hing een keten van ijzervijlsel. Aan elk van beide spijkers was een electrische draad verbonden […].’ Met deze machine was het mogelijk ‘in de ringvaart veel vissen te vangen door onder water een ontploffing te verwekken’.12 Die wonderbaarlijke visvangst van Gerard en Robert berust dus op waarheid.
Iets verder staat: ‘Een andere keer, op een Zaterdagmiddag, hield Maarten mij de mogelijkheid voor een raket te vervaardigen. Hij had ergens nog een kleine vliegtuigbom van hout liggen, die zilverkleurig was geverfd en van achteren vier richtvinnen had; het was een stuk speelgoed van vroeger.’13 Hartog noteert in de marge dat hij inderdaad een raket heeft gemaakt en hij bevestigt tevens dat hij, net als Maarten, ‘een windpistool’ bezat, ‘waarmee we pluimpjes of loden kogeltjes konden schieten’.14
‘Ik kwam graag bij hem, want hij had vreemde, belangwekkende gewoonten.’15 Alleszins begrijpelijk dus dat Reves alter ego Elmer alles in het werk stelde deze intrigerende jongen lid te laten worden van de door hem opgerichte Nieuwe Leger Club. Tevergeefs. Maarten laat zich niet domineren. Een twee leden tellende club vindt hij maar onzin en eigenlijk wil hij helemaal niet in een club.
Voor Christina Amende (Hartog noemt haar in deze brief abusievelijk Christine) schreef Gerard Reve zijn eerste gedichten over op losse blaadjes die hij in de kaft van een schoolschrift legde. Op het titelblad schreef hij als titel Tien versjes van Gerard Cornelis van het Reve aan Christina Amende, Maart 1940. Reve en Stien, zoals ze genoemd werd, waren even oud maar zij zat drie klassen lager op het Vossiusgymnasium omdat ze eerst de mulo had gevolgd. Datzelfde jaar neemt hij vijf van deze tien gedichten op in Terugkeer, dat in totaal elf gedichten telt. Dit bundeltje verschijnt in een oplage van vijftig exemplaren, die hij onder vrienden en bekenden verdeelt. Mogelijk is dit het bundeltje waarop Hartog doelt, al moet ‘overgeschreven’ dan
worden gelezen als ‘gekopieerd’ want de vijftig exemplaren worden vervaardigd in ‘Copieerinrichting De Kameel’ op het Meeuwenplein te Amsterdam.
‘In de straat achter de onze was in een huis, waarvan de achtertuin aan onze tuin grensde, een jongen komen te wonen, die Maarten Scheepmaker heette.’16 Zo wordt hij geïntroduceerd. Hartog tekent hierbij aan: ‘Nee, dit klopt niet. Toen ik Gerard leerde kennen, woonde ik Ringdijk 29 A, met een tuin, en hij in Betondorp op 1 hoog, zonder tuin. Later Amstelkade op zo’n 600 m afstand, Gerard op 1 hoog, ik beneden met tuin.’
Dat de ligging van de huizen in de novelle niet klopt met de werkelijkheid van toen, wordt bevestigd door de persoon die model stond voor Werther Nieland. Een citaat uit het vraaggesprek dat Nol Gregoor met deze Walter S. had:
Was Gerard voor al die jongens een superieure figuur?
Ik geloof het wel. Ik heb het gevoel dat ik van alle jongens die ik noem het meeste contact met hem had. En ik herinner me mijn verbazing toen hij waarderend sprak over een andere vriend die hij ergens had leren kennen. Die bewonderde hij zelfs, daar zag hij geweldig tegen op. De naam van die vriend is me ontschoten. Een detail is dat die jongen zo’n geweldige uitvinder was.
Ja, daar schrijft hij ook over in Werther Nieland. U weet niet wie dat was?
Ik weet niet wie dat was, nee. Ik weet alleen maar zeker dat…
Hij woonde achter hem, en de tuinen grensden aan elkaar.
Ik betwijfel het nogal. Je geheugen kan je wel parten spelen, maar ik dacht dat het iemand uit een andere buurt was. Achter hem woonde Henk Barends, en daar grensden de tuinen aan elkaar…17
Nadat Robert Hartog mij geantwoord had op mijn eerste brief, stuurde ik nog een paar brieven met daarbij kopieën van teksten van en over Reve. Hij reageerde hierop in twee brieven, een gericht aan Leo Waterman en een aan mij. Eerst een citaat uit de brief aan Waterman:
Karel v.h. R[eve] schreef in het blaadje van het Vossius gym (de Vulpes?) het volgende: ‘Om kort te gaan men zage beide benen af om kort te gaan.’ Ik hoop dat het intellectueel niveau sindsdien hoger ligt.
Met Gerard ging ik wel eens vissen in de Ringvaart voor mijn huis. We raapten een paar dode vissen op, deden die in een jute zak met wat gras en een steen en lieten die in de Ringvaart aan een touw zakken. Aan het touw zat een kurk, die we zo schoven dat hij juist onder de oppervlakte bleef. Na een nacht van spanning haalden we de volgende dag de jutezak op. We namen hem meteen ver van het water. De palingen kropen er zo snel mogelijk uit en wisten heel goed waar het water was.
Als we er een paar vingen brachten we ze naar de opa van Gerard, die in een klein
volkstuinhuisje woonde. Hij bakte ze en at ze op, en wij keken of hij niet meteen erbij neer viel gezien de rotzooi waar de beesten vandaan kwamen…
Een ander verhaal: De oude Gerard was overtuigd dat z’n zoon naar de psychiater moest, maar had er geen geld voor. Hij trof een schikking met een Duitse emigrant, die echter geen Nederlands sprak, maar Gerard wel wilde ontvangen voor een habbekrats. Gerard, die erg met z’n geslachtsdeel overhoop lag, vertelde mij dat hij een voorhuidvernauwing had, die hij maar met een schaar moest behandelen(!) en dat z’n omgang met de meisjes slechts ‘Onanie im Vagina’ was.
Een ander soort visvangst maar opnieuw wordt in dat verband de grootvader van Reve genoemd, over wie hij in De Laatste Dagen Van Mijn Grootvader schreef: ‘Spoedig na onze vestiging in de nieuwe wijk vond mijn grootvader een welkome ontspanning in een stuk tuingrond, dat hij aan de Weesperzijde huurde. Met hulp van een mijner ooms verrees een klein houten tuinhuis. Hierheen vertrok hij voortaan dagelijks tussen zes en zeven uur in de morgen.’18 En bakte en at daar de paling die kleinzoon Gerard en diens vriendje Robert hem brachten.
In de brief aan mij gaat Hartog uitvoeriger in op Christina Amende19 en haalt hij herinneringen op aan een ander avontuur op het water.
Beste Gerben!
Bedankt voor twee brieven en fotokopieën. Wat het clubje bij Christina Amende betreft, kan ik nog wel wat vertellen. Christina woonde bij haar ouders in de Lutmastraat, haar vader woonde daar zo’n twintig jaar geleden nog. Zij studeerde harp en was leerling van Rosa Spier. Na de oorlog speelde ze in het Arnhemse symfonieorkest.
De verdere ‘leden’ van het discussieclubje waren Gerard, Jim Leuw, en mijn persoontje. We deden o.a. aan Freud, aan verzetsonderwerpen, aan literatuur. Toen als eerste openbare slachtoffer de executie van Tom Addicks door het bureau van Romme overal in de stad was aangeplakt (met een feestelijk randje er omheen gedrukt) had de vader van Christien een erop lijkend drukwerkje met – Tom Addicks is moord – wat Gerard en ik hier en daar eronder aanplakten.
Een ander ‘lid’ was Emmy van der Velde, de dochter van Jacob Jonas van de Velde, gemeenteraadslid tot hij er uitgetrapt was, en zeer bevriend met Bernard Franke. Zij heeft de oorlog overleefd (haar vader niet) maar naar ik enkele jaren na de oorlog hoorde, doodziek. Ze was geloof ik verpleegster geworden en had Parkinson.
Van Jim Leuw heb ik nooit meer gehoord.
Een wat vrolijker geschiedenis van vóór de oorlog: ik bezat een kano, waar twee personen in konden. Ik had een paar keer met Gerard gevaren, en Karel, die jaloers was, vroeg of hij ook een keer mee mocht. Het bootje lag toen in een loods in Zeeburg. Gerard en ik haalden de boot uit de loods en legden hem langs de steiger, die iets hoger was. We legden Karel uit hoe hij erin moest stappen, maar hij wilde niets horen, wist alles zelf wel. En met veel poeha stapte hij rechtop de boot in om onmiddellijk aan de an-
dere kant weer uit te stappen, de plomp in. Hij zwom een rondje en nam zonder iets te zeggen de benen, heeft nooit meer naar de kano gevraagd.
Tot zover maar weer, een volgende keer verder, groeten Robert
Het elektrotechnisch wonder
Niet twee maar drie keer viel Robert Hartog de eer te beurt om te mogen figureren in het werk van Reve. (Misschien wel vier keer want ik meen hem ook te mogen herkennen in het verhaal ‘Drie woorden’, een herinnering aan de zomer van 1940, en wel als ‘de scholier-uitvinder Rolf de K.’20) Na De Avonden en Werther Nieland duikt hij nogmaals in Reves werk op, niet onder een andere naam maar, nauwelijks verhuld, als Robert H. en ook nu ligt de kiem in een oude brief van een dan nog jonge Reve. Op 11 augustus 1944 brengt Reve zijn vader verslag uit van een avontuurlijke tocht die hij door bezet Nederland heeft ondernomen. Volgens Hartog ‘een kort verslag van z’n bezoek aan mij in Boven-Knijpe (Friesland)’.
Omdat vader en moeder Hartog na verraad door de buren aan de Ringdijk door de Duitsers waren opgepakt, moesten Robert en zijn zus onderduiken. Robert ging naar Friesland en werkte daar onder meer als stoker op een buurtspoorweglijntje. Op een gegeven moment kwam hij in huis bij de met Vestdijk bevriende dominee Henkels. Hij heeft veel schuilplaatsen gebouwd en werd daartoe overal heen gestuurd. Vandaar dat hij voortdurend wisselende adressen had. Bij die pleetonophaler – zijn naam, herinnert Hartog zich nog, was Bakker – was het naar omstandigheden redelijk veilig. Er stonden smerige tonnen op het erf met een bordje erbij over besmettelijke ziektes en aan de deurknop werd ter afschrikking vieze jam gesmeerd.
In het huis van de familie Bakker in Boven-Knijpe bracht Reve augustus 1944 bij zijn ondergedoken vriend de nacht door; de volgende dag aanvaardde hij de terugtocht.
Een citaat uit die brief van 11 augustus 1944:
Maandag ben ik naar Friesland geweest om eens te kijken hoe Robert, het elektrotechnisch wonder het maakte. Ik had hem lang niet gezien. Nu weet je dat ik zijn adres kwijt was sinds zijn laatste verandering van werkkring. Ik wist alleen de plaats en dat de man van z’n hospita van beroep pleetonnenophaler was. De naam en het adres kon ik niet te weten komen, omdat de man in Leeuwarden niet thuis was, die het me moest vertellen en me verder sturen. Zo ben ik dus te voet uit Leeuwarden naar Radeel vertrokken (1 uur) met enkel de wetenschap, dat de man pleetonnen ophaalde en zonder werkelijke hoop te slagen. Maar ik vond het! Ik heb in die dingen een onbegrijpelijk geluk. Ik kon overnachten en had het heel gezellig. Mijn bikeers ging de volgende dag weer over en ik besloot ’s avonds naar Lemmer te gaan voor de nachtboot.21
Dit soort tochten heeft Reve vaker gemaakt: ‘Ik ben een aantal keren naar Friesland en Groningen gereisd, met joden, of om naar onderduikers valse bonkaarten te brengen.’22 Deze niet van gevaar ontblote tocht om geld en rantsoenbonnen naar Robert te brengen, ondernomen in opdracht van de door de Duitsers aan het begin van de oorlog ontslagen wethouder Bernard Franke, beschrijft hij gedetailleerd en met vele revistische uitweidingen in hoofdstuk xviii van Het Boek van Violet en Dood.23 Vanuit Amsterdam met de trein naar Enkhuizen, met de stoomboot naar Stavoren, vervolgens met trein of stoomtram naar Heerenveen. (In de brief aan zijn vader noemt hij, waarschijnlijk uit veiligheidsoverwegingen, andere plaatsnamen.)
Later, in een vraaggesprek met Tom Rooduijn, heeft hij over die tocht nogmaals verslag uitgebracht: ‘Ik moest hem geld en bonkaarten brengen en kijken hoe ’t met hem ging. Met een boot moest ik het IJsselmeer oversteken. […] Ik kwam met de tram in Heerenveen aan en ging naar het adres van de dominee die wist waar Robert ondergedoken zat. Een mevrouw deed open, met een vuurrood gezicht, en zei: “Maak dat je wegkomt!” Ik zei: “Ik kom uit Amsterdam, ik moet de dominee spreken.” Toen zei ze hard: “Daar heb je weer zo’n bedelaar” en gooide de deur dicht. Daar zat, bleek later, net de Gestapo binnen. […] Ik wist dat Robert gelogeerd was in een andere Friese plaats, in een laan bij een gezin waarvan de man de stronttrommel ophaalde. In die plaats zag ik een man met een hengel lopen en dacht: Die weet alles. Op het aangewezen adres zag ik Rob Hartog nog net achter de vitrage zijn kop wegtrekken. Hij zat daar in een ruimte boven de schoorsteen, die ze daarvoor hadden stukgehakt. Hij sliep erin, en als de houten muur dichtzat, kon je er niets van zien. Hij heeft daar nog een jaar gezeten.’24
De eerste brief die ik van Robert Hartog mocht ontvangen, eindigt als volgt: ‘Zo zou ik nog wel een tijdje door kunnen schrijven. Wat u er mee kunt doen? Ik ben wars van een optreden voor het voetlicht als jeugdvriend van de Grote Gerard. De romans, die ik van hem gelezen heb, zijn steeds sleutelromans. Dit was trouwens één van de redenen, dat er een verwijdering tussen ons ontstaan is.’ Als voorbeeld noemt hij de ‘roman over de familie Brobonitsky’. Hij doelt hiermee op De Ondergang van de Familie Boslowits, dat in 1946 in Criterium werd gepubliceerd. En een jaar later verschijnt De Avonden.
Weer een jaar later, om precies te zijn op 9 december 1948, trouwen Reve en Hanny Michaelis. Annelies Romein maakt in het ouderlijk huis van de bruidegom aan de Jozef Israëlskade 116-1 foto’s van het bruidspaar en hun gasten. Ruim twintig mensen dicht opeen gepakt in een kamer op een Amsterdamse bovenverdieping. Ongetwijfeld hebben de meesten De Avonden gelezen en – aangenaam dan wel onaangenaam verrast – zichzelf of anderen daarin herkend. Een feestelijk samenzijn van familieleden en vrienden: vader en moeder Van het Reve, broer Karel en diens vrouw, Lau Mazirel (tien jaar later zal zij beroepshalve betrokken zijn bij de echt-
scheiding van Hanny en Gerard), Jacques Presser, Lucas van der Land, Maarten Kulk, Robert van Amerongen en vele anderen.
Ook van de partij, zittend of gehurkt naast Presser, Robert Hartog, alias Walter Graafse, alias Maarten Scheepmaker – de fantast, de ziekelijke leugenaar, de vliegenmartelaar, de uitvinder, het elektrotechnisch wonder.
Naschrift: Robert Hartog, geboren 31 december 1923, overleed op 5 oktober 2008.
Met dank aan Leo Waterman, zonder wiens hulp ik dit artikel niet had kunnen schrijven.
- +
- Gerben Wynia (1958) is docent Nederlands, uitgever (Flanor), publicist en bezorger van het werk van C.O. Jellema.
- 1
- Gerard Reve, Verzameld werk vi (Amsterdam/Antwerpen 2001), p. 670.
- 2
- Gerard Reve, Archief Reve 1931-1960 (Baarn 1981), p. 241-242. Deze brief is ten onrechte gedateerd ‘Donderdag, 20 juli 1936’. De 20ste juli was in 1936 geen donderdag, maar in 1939 wel. Bovendien was dat de zomer van het herexamen op het gymnasium, waarvan in de brief sprake is (met dank aan Nop Maas).
- 3
- Dick Slootweg & Paul Witteman, Hoei boei! (Baarn 1980), p. 76.
- 4
- Zie over Wouter Wagener, alias Maurits Duivenis het artikel van Igor Cornelissen in De Parelduiker 2006/5.
- 5
- Onno Blom & Wouter Schermer, Lang Leve Gerard Reve (Heiloo/Eindhoven), p. 24-25.
- 6
- Deze en volgende citaten uit het vierde hoofdstuk: Gerard Reve, Verzameld werk i (Amsterdam/Antwerpen 1998), p. 132-137.
- 7
- Voor informatie over Lau Mazirel zie onder meer: Jan Rogier, ‘Lau Mazirel 1907-1974. De vrouw die niet achterom mocht kijken’, in: Emma Brunt (samenstelling en inleiding), Mevrouw, ik groet u. Necrologieën van vrouwen (Amsterdam/Brussel 1987), p. 87-91.
- 8
- Gerard Reve, De Avonden (Amsterdam 2001), manuscript versie 1, p. 67 (= p. 7).
- 9
- Gerard Reve, Verzameld werk i, p. 350.
- 10
- Gerard Reve, Verzameld werk iii (Amsterdam/Antwerpen 1999), p. 483.
- 11
- Interview van John Bakkenhoven met Reve, opgenomen in: Gerard Reve, In gesprek (Baarn 1983), p. 197.
- 12
- Gerard Reve, Verzameld werk i, p. 350.
- 13
- O.c., p. 352.
- 14
- O.c., p. 355.
- 15
- O.c., p. 350.
- 16
- O.c., p. 349.
- 17
- Nol Gregoor, De jongen die Werther Nieland werd (Utrecht 1983), p. 40.
- 18
- Gerard Reve, Verzameld werk i, p. 10.
- 19
- Zie: Tom Rooduijn, ‘“Er is waarlijk geen keus”. Gerard Reve’s vormingsjaren’, als inleiding in: Gerard Reve, Terugkeer (Schoorl 1999). In de inleiding praat Rooduijn met Stien Amende. Een citaat: ‘Gerard vormde destijds samen met twee joodse jongens een vriendenclubje: Jim Leu en Robbie Hartog. Gedrieën kwamen de jongens geregeld bij haar (Stien Amende) langs; dan voerden ze lange gesprekken over filosofische onderwerpen, er werd geëmotioneerd gepraat over de opmars van de Duitsers, maar er werd ook veel gelachen.’ (p. 30)
- 20
- Gerard Reve, Verzameld werk vi, p. 543.
- 21
- Gerard Reve, Archief Reve 1931-1960, p. 248.
- 22
- Tom Rooduijn, Revelaties. Gerard Reve over zijn Werk & Leven (Schoorl 2002), p. 144.
- 23
- In de roman laat Reve zijn tocht naar Robert Hartog plaatsvinden in de zomer van 1943. Dit is echter strijdig met de datering van de eerder geciteerde brief aan zijn vader.
- 24
- O.c., p. 145.