Peter-Paul de Baar+
‘Eendje’ boven water
Vroeg werk van Theo Thijssen ontdekt
Een nieuwe literaire tekst van Theo Thijssen: die vind je niet elke dag. En zeker niet een uit zijn allereerste onderwijzersjaren, een periode in zijn leven waarover relatief weinig bekend is. Met blijdschap geven wij dan ook kennis van de vondst van ‘Het eendje’, een verhaal van Theo Thijssen uit 1901. Dat Thijssen ooit een verhaal schreef met deze titel, wisten we wel. In 1936 stelde hij op verzoek van de Haagse gemeentearchivaris W. Moll (wiens materiaal over Nederlandse schrijvers de basis vormde van het Letterkundig Museum) een kort ‘levensoverzicht’ op, twee handgeschreven bladzijden. Boven aan het tweede vel van zijn curriculum vitae schreef Thijssen:
‘1899 Maart-Nov. in militaire dienst Naarden en Amsterdam
Schets “Eendje” opgenomen in Elsevier’s Maandschrift’
Maar het verhaal was tot op heden onvindbaar.
Elsevier’s geïllustreerd maandschrift
Het Elsevier’s Maandschrift heette voluit Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift en bestond van 1891 tot 1940. Elsevier’s Weekblad presenteerde zich bij de oprichting in 1945 als voorzetting hiervan, maar de formule verschilde sterk. Het oude maandschrift was geen opinieblad, maar zoals de ondertitel al zegt een Verzameling van Nederlandsche letterkundige kunstwerken, geïllustreerd door Nederlandsche kunstenaars; een rijk geïllustreerd literair tijdschrift dus. Het werd geredigeerd door mr. L.J. Plemp van Duiveland, Frits Lapidoth (de echtgenoot van dichteres Hélène Swarth) en Ph. Zilcken. Tot de geregelde medewerkers behoorden rond 1900 Hélène Swarth, Marcellus Emants, M.J. Brusse en Cyriel Buysse; later zouden ook mensen als Herman Heijermans, P.C. Boutens, Albert Verwey en J. Slauerhoff hun bijdragen leveren.
In Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift van juni 1899 staat inderdaad een verhaal van Th.J. Thijssen, maar een ander: ‘Tot een doel’. Dit verhaal gaat over een jongeman uit een arm milieu (die Kees heet, blijkt uit een bijzin) die zijn kleine broertje en
daarna zijn afgetobde moeder – al weduwe – kwijtraakt; zus Ant is dan al aan lager wal geraakt. De jongeman reageert zich af: ‘Dat leven was geweest als een roes. Zonder herinnering; woest erop los als een beest. Veel geld verdienen; kameraden; en alles opmaken […] in kroegen en erger-dan-kroegen.’ Maar als hij op straat wordt geënterd door een tippelaarster, die zijn zus blijkt te zijn, komt de ommekeer: ‘Nu wist hij dat het uit was met al het vuile, al het gemene, met de herinnering aan de mooie hoge moeder van vroeger, die doodgegaan was. […] ’t zou gaan! Hij zóu leven; leven in hoge herinnering. Maar mét een doel!’
De jonge schrijver zal trots zijn geweest op de publicatie en ongetwijfeld ook zijn oude vrienden van de Haarlemse kweekschool voor onderwijzers en zijn mederedacteuren van het inmiddels landelijke kwekelingenblad Baknieuws. Op 15 juni 1899 schreef medeoprichter en redacteur-op-herhaling Ary Tol in dat blad: ‘Van onzen vroegeren hoofdredakteur Th.J. Thijssen staat in Elzevier een keurige Schets, “Tot ’n doel”. Als dat niet z’n eenige blijft, als Th. werkelijk een van onze artiesten wordt – wat eer voor “B” en de Almanak, zijn eerste brokjes realiteit te bevatten. Toe lees ze weer eens allemaal – je kent zijn schuilnamen. En zie Elzevier van Juni te krijgen. Ik zal hem de gelukwenschen van alle “B”lezers overbrengen.’
Maar hoe het met het ‘Eendje’ zat, bleef een raadsel. In ‘Tot een doel’ is geen eendje te bekennen, dus het kon niet zo zijn dat hetzelfde verhaal werd bedoeld onder een andere titel. Totdat het antwoord mij onlangs bijna in de schoot werd geworpen. Het huidige opinieweekblad Elsevier heeft namelijk zojuist zijn illustere voorganger compleet gedigitaliseerd en op internet gezet! Zo kwam ik er snel achter dat ‘Het eendje’ niet verscheen in 1899, maar in juni 1901.
Theo Thijssen in 1901
Wie was Theo Thijssen toen hij ‘Het eendje’ schreef?
Het is helaas een van de slechtst gedocumenteerde perioden in zijn leven, omdat hij destijds geen vast publicatiepodium had, in tegenstelling tot de jaren 1896-1899 toen hij hoofdredacteur was van Baknieuws en de kwekelingenalmanakken, en weer na 1905, toen hij met Piet Bol zijn geruchtmakende blad De Nieuwe School oprichtte.
In de maand dat ‘Het eendje’ verscheen, werd Thijssen 22 jaar. Sinds 1898 werkte hij als onderwijzer in Amsterdam. Eerst een paar maanden als tijdelijk onderwijzer op de Plantage Muidergracht, daarna op de Mauritskade (openbare lagere school No. 62, bij de ’s Gravesandestraat), toen een half jaar militaire dienst in Naarden en sinds november 1899 op openbare lagere school Letter W. aan het Hortusplantsoen, hoek Weesperstraat in Amsterdam. Hij woonde met zijn broers en zussen nog bij zijn moeder, weduwe sinds 1890. In 1898 was zij met haar hele span verhuisd van Brouwersgracht 99, waar zij een kruidenierswinkeltje had, naar Van Houweningenstraat 51 eenhoog, aan de Amsterdamse stadsrand. Inmiddels waren het de kinderen die samen de kost voor het gezin verdienden: als naaister, boek-
houder en onderwijzer. In mei 1901 was het gezin opnieuw verhuisd, naar Kanaalstraat 29 driehoog, in de Kinkerbuurt.
Op de school aan het Hortusplantsoen had Thijssen inmiddels belangstelling gekregen voor een parttime-handwerkonderwijzeres, Jo Zeegerman. Zij was een slimme jongedame, slank, niet bloedmooi maar wel met een zekere grandeur, ondanks haar bescheiden maatschappelijke positie. Hij was een niet onknappe lange slungel met flaporen en een steeds omhoog dringende kuif – een aardige jongen met een beetje branie, druk bezig zich een eigen mening te vormen over zijn wereld. Collega Jo vertelde hem wel eens over haar hobby: acteren bij het Amsterdamsch Onderwijzers-Toneelgezelschap. In de loop van 1901 kreeg ze hem zo ver dat hij mee ging doen. Een beetje aandacht trekken, daar hield hij wel van. Waarschijnlijk is op de planken de vonk echt overgeslagen. In 1906 zouden ze trouwen.
Het lesgeven had Thijssen, na de gebruikelijke beginnerskramp, aardig in de vingers gekregen. En hij wist nu ook hoe het niet moest. Dat liet hij, kort vóór de publicatie van ‘Het eendje’, zien in zijn verhaal ‘School’, op 7 maart 1901 verschenen in Jan Ligtharts weekblad School en Leven (afgedrukt in Verzameld werk IV, p. 304-307). ‘School’ is onmiskenbaar een voorstudie van Thijssens latere roman Barend Wels (1908), over een beginnende onderwijzer die zijn leerlingen als vijanden ziet en niet aan echt onderwijs toekomt, omdat hij al zijn energie steekt in krampachtig ‘orde houden’. Aan School en Leven had hij sinds eind 1900 bijdragen geleverd. Hoofdredacteur Jan Ligthart, ook oud-Jordanees maar twintig jaar ouder, had wel schik in de jonge eigenwijzer Thijssen, maar die werd steeds kritischer tegenover zijn informele ‘mentor’. Na ongeveer een jaar hielden zijn bijdragen aan School en Leven dan ook op. In oktober 1900 had hij zijn eerste bijdrage geleverd aan De Bode, blad van Bond van Nederlandsche Onderwijzers, waarvan hij toen kennelijk al lid was: een sarcastische reactie op de gunstige bespreking door de pedagogische godheid J. Stamperius van een bundel kwijlerige kinderversjes. Maar daarna werd binnen de bond jarenlang weinig van hem gehoord; hij profileerde zich liever in de ‘vrije ruimte’, van 1905 in zijn eigen blad De Nieuwe School. Toch zou hij later (1915-1939) nog redacteur van De Bode worden en in de jaren twintig en dertig boegbeeld van die onderwijzersbond.
Het eendje
Hoe moeten we ‘Het eendje’ waarderen binnen Thijssens literaire werk en zijn maatschappelijke vorming? Mijn indruk is dat het getuigt van een overgang tussen enerzijds de nogal melodramatische verhaaltjes als ‘Dronken Gijs’ in Baknieuws (1897; over een liederlijke alcoholist, letterlijk in de goot) en ‘Tot een doel’ en anderzijds zijn veel ‘kaler’ en niet expliciet moraliserende proza van later tijd. Al mag ook Barend Wels (1908), een satirische tendensroman, nog gerust tot een tussenfase gerekend worden. Wat zijn eerste literaire producten met elkaar verbindt, is het ‘sociaal realisme’: het tonen van de barre maatschappelijke werkelijkheid van vooral de pechvogels, maar soms ook van de minder flatteuze kanten van de ‘bovenlaag’, aan een publiek dat zich daarvan nog nauwelijks bewust is. Lodewijk van Deyssel en andere Tachtigers, rafelrand van hun eigen klasse, waren daar (als ervaren hoerenlopers) al een beetje mee begonnen. De Fransman Emile Zola was natuurlijk de onomstreden pionier van het genre, maar in Nederland hoorde bijvoorbeeld ook J.J. Cremer (Fabriekskinderen, 1863) erbij. Van zijn schatplichtigheid aan Van Deyssel maakte Thijssen geen geheim. Later zou Israel Querido (romancyclus De Jordaan, vanaf 1912) van dit genre de gevierde grootmeester worden, tot ergernis van Theo Thijssen: ‘Stijf van troebele bombasterij. Ik word altijd hels als mensen het vertrouwen missen om eenvoudig te blijven.’
In ‘Het eendje’ schetst Thijssen, net als in ‘Dronken Gijs’ en ‘Tot een doel’, een
stuk simpel proletarisch ‘volksleven’. Hij wil duidelijk laten zien dat hij daarvan meer gezien heeft dan de lezers van de bladen waarvoor hij schrijft. ‘Tot een doel’ is het meest moraliserende verhaal van alle, lijkt mij: de hoofdpersoon is een bekeerling die eerst als reactie op alle omringend leed ‘losslaat’, maar daarna besluit in te grijpen. In ‘Dronken Gijs’ lijkt de schrijver zowel het onverantwoorde leven van Gijs als diens meedogenloos spottende publiek te willen hekelen. Maar hijzelf blijft toeschouwer.
Zo is het ook in ‘Het eendje’. Boodschap: eigenlijk zijn het maar domme sukkels, die machteloze paupers met hun ongelukkig uitvallende dierenliefde, maar ach, ze bedoelen het niet slecht. Als vader thuis komt met een gevonden eendje, is het gezin in rep en roer.
Ze lieten het beestje maar zwemmen, en gingen weer dansen. Een paar bleven kijken. Onverwachts, daar bukte het eendje even, en hapte een kruimeltje uit het water op! De kinderen kwamen weer om de tobbe dringen. ‘Stilletjes kijken,’ zei Janus, en ze hielden zich stil, en strooiden brood in ’t water, veel meer dan het eendje op kon. Telkens, telkens hapte het weer; en er liepen kinderen even naar hun huis, en riepen aan de deur: ‘Moeder, het eendje zwemt al, en het eet ook!’ Dan holden ze weer terug, om te kijken.
De vrouw van Janus kwam in de deur staan, met een bord en een vaatdoek in d’r handen; de buren lachten wat tegen haar; maar zij wees weer, dat Janus mal was, en ging naar binnen.
De kinderen keken en zongen en dansten, de buren keken lachend toe, en Janus zat in het stoepje en wreef in zijne handen.
Hij durfde wel even het eendje alleen laten, en ging z’n pijp van binnen halen. Daar stond zijne vrouw en zuchtte eens. ‘Kom, kom,’ suste de man, die plezier had; en hij wou d’r een zoen geven, maar zij duwde ‘m nijdig terug: ‘Malle brasem!’
En Janus ging naar buiten, stak zijn pijp op, en zat weer te kijken naar zijn beestje. En Mietje, en Keetje, en Aaltje en de kleine Janus, die mochten even het eendje aaien.
Het eendje was op zijn gemak.
Het verhaal speelt waarschijnlijk in de intieme Weteringbuurt, vlak bij de deftige ‘bocht van de Herengracht’: Thijssen zal er vaak zijn langsgekomen op weg van zijn school in Oost naar zijn huis in het westen van Amsterdam. En hij laat zien goed te hebben opgelet, maar beschrijft de taferelen toch met de wat welwillendmeewarige blik van de buitenstaander, minstens van ‘bóven de keldertrap’. In zijn latere werk is die geamuseerde neerbuigendheid verdwenen. Ook romanheld Kees Bakels zal later een beetje neerzien op de wanboffers, maar daarbij ironiseert Thijssen ook weer (liefhebbend) zijn alter ego. En meester Staal, hoofdpersoon van Schoolland (1925) en De gelukkige klas (1926), staat weliswaar een sociaal laagje boven zijn leerlingen, maar doet juist steeds zijn best die afstand te verkleinen.
In ‘Het eendje’ is Thijssen als het ware nog steeds de journalist, de antropoloog
die net als Querido de Amsterdamse onderklasse laat zien aan de medeburgers die er vlak naast wonen, maar zelf niet durven te gaan kijken. Tegelijk geeft hij echter de impliciete boodschap af: ‘U hoeft niet van ze te schrikken, die kabalerige simpele luitjes, ze bedoelen het goed. Ik heb daar toevallig wat meer kennis van dan u omdat ik mij tussen ze durf wagen, maar zelf hoor ik er natuurlijk niet bij, hoor; ik ben een heel nette jongen, die er ook een beetje om moet lachen.’
Hoe dan ook markeren ‘School’ en ‘Het eendje’ in literaire zin al onmiskenbaar een sprongetje voorwaarts in Thijssens oeuvre. Een expliciete moraal is er niet in te vinden, de toon is humoristischer en op het aantal bijvoeglijke naamwoorden heeft hij al stevig bezuinigd.
Hieronder vindt u het begin van het verhaal ‘Het eendje’ in facsimile. Voor wie wil weten hoe het verder gaat, verwijs ik graag naar www.elseviermaandschrift.nl. Mocht u niet over internet beschikken, dan kunt u zich tot de redactie richten.
- +
- Peter-Paul de Baar (1952), historicus en journalist, is mede-oprichter en bestuurslid van het Theo Thijssen Museum in de Amsterdamse Jordaan en werkt aan een biografie van Thijssen.