Igor Cornelissen
De man die Maurits Duivenis werd en bleef
Wouter Wagener (1925-2006)
igor cornelissen (1935) is journalist. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker over George Orwell, Jaap Meijer en Hans van Straten.
In de bijna veertig jaar dat ik Wouter Wagener heb gekend, heb ik me nooit een moment met hem verveeld. Nimmer stokte het gesprek, niet als we elkaar in een café in Zutphen, Deventer of Zwolle troffen, evenmin tijdens onze, bijna altijd lange, telefoongesprekken. Zijn brieven aan mij waren levendig en volgepropt met curieuze details.
Wagener was een geboren verteller met een voorkeur voor krachtige, kleurrijke adjectieven die de uitzonderlijke types die hij had gekend extra smeuïgheid verschaften. Als in zijn verhaal een Jordanees voorkwam, kreeg die onvermijdelijk de toevoeging: ‘met zo’n ontevreden Friese kaak’. Hij kwam altijd tijd te kort, ook toen we een langdurige wandeling maakten door het Oud Zuid van zijn jeugd in Amsterdam waar hij de huizen aanwees waar al lang vergeten communisten, anarchisten, trotskisten en raden-communisten hadden gewoond en waar we pauzeerden voor het flatgebouw Rijnstroom in de Rustenburgerstraat waar de maîtresse van Hendrik Colijn moet hebben gewoond en de minister-president op bezoek kwam nadat hij zich om de hoek per taxi had laten afzetten. Want Wageners uitgebreide repertoire ontweek de chronique scandaleuse ongaarne. Hij omschreef zichzelf als een beroepsouwehoer en verduidelijkte tegen mij meermalen dat hij nu eenmaal von Kopf bis Fuss op ouwehoeren was ingesteld.
Gerard Kornelis van het Reve had hem in De Avonden (1947) onder het pseudoniem Maurits Duivenis al als zodanig vereeuwigd. Vlak voordat Frits van Egters de kamer van Duivenis bezoekt, speelt Van Egters de rol van radioreporter. ‘We staan hier met de mikrofoon, geachte luisteraars,’ zei Frits met een kraaiende stem, ‘in de werkkamer van de heer Maurits Duivenis, de beroemde oude hoer. Meneer Duivenis, misschien mogen we u enkele vragen stellen?’
Dat was niet wat zijn woede opwekte, die tegen het einde van zijn leven zelfs veranderde in een ‘infernale haat’ tegen de volksschrijver.1 De portrettering van Duivenis als een lichtelijk criminele figuur met sadistische trekjes had hem weinig roem verschaft en thuis had zijn vader het boek dat hij in de Oudemanhuispoort
van de schrijver (met opdracht!) had ontvangen, ‘buiten zinnen van woede’ in stukken gescheurd en in de brandende kachel gestopt. Zijn vader was niet minder kwaad op de zoon omdat die ondanks het boek met Gerard bleef omgaan. ‘Maar ik was eenzaam, ik vond hem amusant, ik adoreerde hem.’ Samen hadden ze op het befaamde Vossius-gymnasium gezeten en tijdens en na de oorlog vertrouwelijke gesprekken gevoerd.
In Wageners kenniskring was al snel bekend wie achter de figuur Duivenis schuilging, wat hem zijn verdere leven bleef achtervolgen. De schrijver Jan Arends die van de identiteit van Duivenis op de hoogte was, achtervolgde de ambtenaar Wagener er op diens bureau nog jarenlang mee. Met luide stem. Het was ook niet de ooglap die Duivenis draagt, terwijl hij in werkelijkheid een voetgebrek had, die zijn weerzin tegen Van het Reve kon verklaren.
Wat hem blijvend dwars zat, was dat Van het Reve hem kort na het verschijnen van De Avonden de vriendschap opzegde. De schrijver, die inmiddels in de toen nog bestaande Galerij aan het Frederiksplein samenwoonde met de latere dichteres Hanny Michaelis ‘die piano speelde’, werkte aan zijn verdere carrière als auteur. ‘Hij liet me duidelijk merken dat ik overbodig was geworden’. De labiele, toen veralcoholiserende vroegere medegymnasiast en buurtgenoot paste niet meer in zijn milieu. Ze hadden beiden, niet ver van elkaar, op de Jozef Israëlskade gewoond. Hun vaders, beiden lid van de communistische partij, kenden elkaar. De iets jongere Wagener had erg opgekeken tegen Van het Reve die Céline vereerde en vastbesloten was schrijver te worden. ‘Toen ik bij hem van de Galerij wegliep, lag de stad eenzaam voor mij. Ik voelde mij heel zielig,’ vertelde Wagener mij jaren geleden en ik hoor nog de pijn in zijn stem.
BVD-informant
Dat wist ik natuurlijk allemaal nog niet toen ik Wagener in 1967 voor de eerste keer ontmoette in café De Leidse Poort op het Leidseplein. Evenmin wist ik toen dat Van het Reve en Wagener in de Hongerwinter van 1944-1945 vermomd als SD-agenten, in Amsterdam overvallen hadden gepleegd om aan wat extra voedsel te komen. En
nog veel minder kon ik weten dat Wagener in de jaren zestig en zeventig tegen geringe vergoeding was opgetreden als informant van de toen door links gehate Binnenlandse Veiligheidsdienst. Die confidenties deed hij mij pas toen ik hem al bijna twintig jaar kende. Hij voelde zich verplicht, gezien de band die er tussen ons was gegroeid, wat meer van zichzelf te laten zien. Toen ik hem zes jaar later vertelde dat hij in deel twee van mijn herinneringen zou voorkomen als medewerker van de bvd, protesteerde hij niet. Pas vier dagen later had ik een brief van hem met het verzoek dat bvd-medewerkerschap achterwege te laten. Dat hij niet meteen had geprotesteerd kwam, legde hij uit, door de zwakte van het moment. Hij had zich kunnen verplaatsen in mijn ‘onbedwingbare begeerte’ een verhaal te schrijven over een curieuze affaire, doorspekt met komische voorvallen. ‘Ik wil niet terstond als sfeerbederver optreden (café, borreltje, gezellig gelul).’ Hij was nu eenmaal in kroegsfeer te overmoedig en dan onderschatte hij zijn risico. De slotverklaring was ook geheel Wageneriaans: ‘Ik ben te ijdel en vermei mij vast in de mogelijkheid van publiciteit rondom mijn persoon.’
Uiteindelijk verdwenen zijn bezwaren en zo maakte de lezer van Raamgracht 4. Mooie jaren bij het weekblad (Amsterdam 1998) kennis met nog een duistere periode uit het leven van Wouter Wagener, een man die zich tegenover mij definieerde als iemand die voortdurend tegen zichzelf schaakt.
De vraag of de Binnenlandse Veiligheidsdienst veel aan hem heeft gehad, kan alleen beantwoord worden vanuit het (voor onderzoekers gesloten) archief van de bvd. In ieder geval meldde hij zich op verzoek van de bvd aan als lid van de Vereniging Nederland-ddr. Na enkele maanden werd hij door het bestuur van de vereniging verzocht als secretaris van de afdeling Amsterdam op te treden, wat hem de ledenlijst opleverde. Die belandde per omgaand op het hoofdkwartier van de dienst op de President Kennedylaan in Den Haag.
Wagener, in de jaren zestig ambtenaar bij het Centraal Bureau voor Huisvesting in Amsterdam, afdeling Vorderingen, en nog steeds sociale geografie en rechten studerend, was opgetreden als tipgever van mijn Vrij Nederland-collega en vriend Martin van Amerongen, die lange en felle artikelen schreef tegen minuscule groepjes van neo-nazi’s en oud-collaborateurs die zich hadden verenigd in een duister gezelschap dat zich The Northern League noemde. De publicaties in vn liepen voor het blad pijnlijk af want het weekblad werd wegens smaad en laster veroordeeld. Vermoedelijk raakte Van Amerongen daardoor op Wagener, die in de neo-nazistische groepjes als verspieder was opgetreden, uitgekeken. Wagener werd als het ware naar mij doorgeschoven toen ik mij stortte in de destijds geruchtmakende affaire rondom de deconfiture van het gerenommeerde bankiershuis Teixeira de Mattos. Wat niet in de rechtszaal ter sprake kwam, werd door weekbladen als Haagse Post, Elsevier en Vrij Nederland breed geëtaleerd. De Teixeira-affaire leek een dekmantel van duistere zaken van nationale importantie waarbij spionage, het Militair Industrieel
Complex, louche uitvinders, gescharrel met gestolen joodse effecten en voormalige collaborateurs een importante rol speelden. Als ambtenaar kon Wagener aan stukken komen die weliswaar nooit bewezen wat ik wilde aantonen, maar wel aangaven dat ‘duistere zaken’ een rol speelden. Vrij Nederland werd in die jaren groot mede omdat het krachtig roerde in dat soort zaken.
Er waren voor mij voldoende redenen om al die jaren het contact met Wouter Wagener aan te houden. Het leidde voor mijn gevoel zelfs tot vriendschap, al kwamen we er in die veertig jaar niet toe elkaar te tutoyeren. Een poging daartoe leidde tot een wederzijdse lachsalvo. Al die jaren bleef er een geringe afstand bestaan die paste bij zijn voortdurende argwaan, die pas wegebde na een paar consumpties in een café. Wagener had niet alleen ongelooflijk veel mensen gekend in het heel of half intellectuele Amsterdamse milieu van de jaren veertig en vijftig, hij kon ook haarscherp een straat of buurt sociologisch typeren. Hij wist wat voor soort mensen er hadden gewoond, hoeveel huur ze betaalden en wat voor beroepen ze hadden. Met mijn belangstelling voor het recente verleden was hij een vreugdevol vraagbaken die altijd tijd had en interesse toonde. Vooral ook tijd eiste. Als hij meende dat mijn aandacht ook maar even verslapte, snerpte hij: ‘U hebt toch wel even tijd?’ En dat was dan na een inleidende monoloog van ruim een uur over tochtige boekwinkeltjes in krakerige Amsterdamse pandjes waar een op seks beluste overjarige anarchistische antiquaar mogelijk in de jaren dertig onbewust als verbindingsman was opgetreden voor een Russische geheime dienst. Ooit had Wagener zoiets opgevangen van zijn vader die het weer van een wat hoger geplaatste partijcommunist had gehoord. Tja, of het allemaal waar was…
Tussen status en stigma
Zijn hoofdthema door de jaren heen was en bleef zijn rol in De Avonden. Het was, zoals hij het zelf uitdrukte, zijn eeuwig balanceren tussen status en stigma. Het stigma ging met de jaren overheersen, al vermaakte hij zich enorm met de figuur die Pierre Bokma van Duivenis neerzette in de verfilming van het boek. Toen ik in 1989 Wagener zover had gekregen om samen met mij de film te gaan bekijken en van commentaar te voorzien, zaten we op een middag met nog twaalf andere bezoekers in een bioscoop in Arnhem. Hij keek onrustig om zich heen. Zou er toch iemand in de zaal zitten die hem herkende?
In de regie van Rudolf van den Berg wordt zwaar aangeleund tegen de homoseksualiteit, het latere handelsmerk van de schrijver. Dat thema komt in De Avonden niet voor en dus ook de duik niet die Duivenis in de film neemt naar Frits van Egters’ geslachtsorgaan. In eerste instantie was Wagener gecharmeerd van de film. Pierre Bokma had met de film-Duivenis een ‘vitale spullenbaas’ neergezet. Louche weliswaar, maar toch de enige die, opgewekt door Amsterdam rijdend met zijn bakfiets, handelend optreedt. Alle andere gespreksgenoten van de hoofdpersoon
houden zich, zoals in het boek, onledig met zinloos gekeuvel. Bij nader inzien was, door zoals hij het noemde ‘de annexatie door het flikker-imperium’, de film voor de literaire fijnproever toch een blasfemie. Hij voelde zich duidelijk meer verwant met de romanfiguur Duivenis dan met de man met de bakfiets in de film. Wat weer pleitte voor de romancier Van het Reve.
Trouwens, Wagener kon niets inbrengen tegen zijn typering door Van het Reve als jassendief. Duivenis/Wagener stal niet alleen goede jassen (hij ruilde ze voor zijn eigen oude velletje) maar naaide er ook ruime binnenzakken in. Op die manier waren ze geschikt om nieuwe boeken te stelen die hij iets verderop aan een antiquaar verkocht. Dat geld had hij nodig om alcohol te bekostigen. Dat hij de romanfiguur Lande tweehonderd gulden afhandig had gemaakt, was evenmin gelogen.
Roofovervallen
Het mooiste verhaal dat Wagener mij leverde was niet eens de onthulling dat hij Maurits Duivenis was, maar vooral dat hij, negentien jaar jong, samen met Van het Reve en de ruim tien jaar oudere Martien Veldhuis (in De Avonden Lande) in de oorlog roofovervallen had gepleegd. Veldhuis was een onderwijzer die een ziek kind had dat absoluut extra voeding nodig had om een maagoperatie te kunnen doorstaan. ‘Dat kind gaat dood, zeg maar niets tegen je vrouw,’ had een arts tegen Veldhuis gezegd.
Wie nu de roofovervallen heeft bedacht, kon Wagener in 1976 niet meer reconstrueren, maar zeker is dat de twee scholieren Veldhuis erbij hadden gehaald. De eerste overval verliep glorieus, niet in de laatste plaats doordat Van het Reve (net als zijn vader en oudere broer Karel) goed thuis was in het werk van de Duitse dichter Heinrich Heine en Duitse bevelen er overtuigend uitknalde.
Ze hadden een huis op de Amsterdamse Ringdijk uitgezocht waar Wagener wist dat een dochter des huizes een kind van een Oostenrijkse militair verwachtte. Daardoor was er extra voeding in huis. De drie mannen hadden lange regenjassen aangedaan, gleufhoeden opgezet en zich met houtskool een snor getekend. Met de speelgoedpistolen erbij leek het allemaal vreselijk echt. De vrouw des huizes ontkende eerst dat er extra voedsel in huis was. Van het Reve bulderde: ‘Blödsinn. Heinrich untersuche die Küche.’ En toen ‘Heinrich’ wat lang in de keuken bleef, blafte de namaak-sd‘er hem af: ‘Aber Heinrich, finden Sie denn nichts?’
De overval leverde tarwe en spek op. Thuis hingen ze ‘een lulverhaal’ op over de herkomst van de spullen. Er volgden nog twee overvallen. De laatste keer ging het mis. Veldhuis en Wagener kwamen in handen van de Nederlandse politie die hen gelukkig niet overdroeg aan de Duitse bezetter want die had begin december 1944 bekend gemaakt dat wie zich bij overvallen zou uitgeven voor leden van de Sicherheitsdienst standrechtelijk gefusilleerd zou worden. Gerard Kornelis van het Reve die ditmaal de opdracht had buiten op de uitkijk te gaan staan, had op tijd de benen
kunnen nemen.2 Na de oorlog toen de zaak voorkwam en hij verslaggever bij Het Parool was, verzekerde hij Wagener dat er bij de zitting geen journalisten zouden zijn. Dat was uiteraard bluf. Er zaten dan ook vier verslaggevers.
Het is hier niet de plaats om het verhaal zoals ik het in Vrij Nederland van 3 juli 1976 publiceerde na te vertellen. Wagener en Veldhuis werden na de oorlog veroordeeld. Wagener kreeg gratie, maar Veldhuis kreeg in hoger beroep drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Zijn baan bij het onderwijs was hij voorgoed kwijt. Hij bleek, toen ik hem in 1976 opzocht en hij het relaas van Wagener in grote lijnen bevestigde, een geslagen man die nooit meer ‘aan de bak’ was gekomen. Martien Veldhuis leed lichtelijk aan paranoia. Een schaakstuk was bij hem thuis, onverklaarbaar, van het bord verdwenen. Wie anders dan de bvd kon daar achter zitten? En die krassen op zijn langspeelplaten? Hoe waren die daar gekomen? Toen ik vroeg waarom de bvd voor hem belangstelling zou hebben, antwoordde Veldhuis dat hij een van de laatst overgeblevenen was die de jaren dertig bewust hadden meegemaakt. Hij was een van de weinigen die nog lessen konden doorgeven als gevraagd zou worden: ‘Hoe deden jullie dat in 1934 onder Colijn?’3
Ik heb het altijd onverklaarbaar gevonden dat Van het Reve over deze dramatische oorlogshandelingen nooit een letter heeft geschreven. Hij was sterk in het uitdiepen, uitvergroten, verdraaien zo men wil van zijn jeugdherinneringen, maar hier heeft hij blijkbaar zijn vingers niet aan durven branden. In 1974 is Gerard Reve geridderd in de Orde van Oranje Nassau om in 1998 bevorderd te worden tot Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Was dit mede te danken aan het kameraadschappelijk verzwijgen door Wagener en Veldhuis dat er een Dritte im Bunde was geweest bij de overvallen?
In een publicatie door Wagener zelf, door een neef van hem op internet gezet, heeft de toen al lang gepensioneerde gemeenteambtenaar alsnog zijn verontschuldigingen aangeboden aan de gezinnen die door hem overvallen werden.4 Er was niets van waar dat deze mensen tijdens de bezetting deutschfreundlich waren. Dat was door de overvallers bedacht. Het verzetstintje was vooral aangebracht door de arme Veldhuis die op die manier hoopte weer toegang tot het onderwijs te krijgen. De
overvallen waren niets anders geweest dan jeugdcriminaliteit en daarvoor had eigenlijk Gerard Kornelis van het Reve (ook) veroordeeld moeten worden.
Tipgever Victor Voerman
Ik gaf Wagener eigenhandig de kans tot een glorieuze rehabilitatie in de Nederlandse literatuur. In twee romans van mij trad Wagener, nu vermomd als de praatgrage tipgever Victor Voerman, op in het leven van de weekbladjournalist Ernst Stempher. In De zender van Polk (1987) en De brieven van Colijn (1988) is Voerman een man die zijn kennis over vooroorlogs Amsterdam onder meer heeft vergaard op de kunstenaarssociëteit De Kring, in schaakclubs en in het restaurant Het Vette Hapje, in de Kerkstraat gevestigd vlak bij de Magere Brug. Allemaal verzamelplekken van kunstenaars, bohémiens en andere randfiguren. Wagener ontmoette er niet alleen schrijvers en dichters als Jacques Gans, Ed. Hoornik, Apie Prins, Gerard Diels, Salvador Hertog, Max de Jong en Gerard den Brabander maar ook fascistische illustratoren die nog in Volk en Vaderland hadden getekend. Vooral Het Vette Hapje, gedreven door de Duitse emigrant Kirchner, was een kleurrijk trefpunt. Er werd veel geschaakt, er werden huwelijken bezegeld en je kon er volgens Wagener een hele avond blijven zitten op een glas yoghurt. Er rijpte daar een waanzinnig plan. Wagener zou met een joodse jongen die zicht had op enkele erfenissen een bedrijf ter bevordering van het Zuiderzeetoerisme oprichten. Met vissersbootjes konden belangstellenden een bezoek brengen aan palingdorpen. Er werd een kamertje op de Prinsengracht gehuurd, wervende folders gedrukt en een advertentie geplaatst in het schippersblad Schuttevaer. Al snel kwamen schippers hun diensten aanbieden. Wanneer konden ze gaan varen? Wagener en zijn vriend schrokken echter voor de consequenties, ‘maar de machine kon niet meer worden stopgezet’. Ze namen de benen en doken onder. De drukker van de folders en de administratie van Schuttevaer bleven met onbetaalde rekeningen zitten.
Bekering
Weer later heeft Wagener uitgebreid zijn zegje kunnen doen over wat hem in zijn hele volwassen leven dwars was blijven zitten. In het kro-radioprogramma Montaigne (redactie: Louis Houët en Thijs Wierema) kreeg hij op 29 december 1993 ’s middags twee uur de tijd om zijn visie te geven op waarheid en verzinsel in de beroemde roman van zijn voormalige jeugdvriend Gerard Kornelis van het Reve. Het werd Wageners finest hour. Met een nu en dan door ontroering verstikte stem vertelde Wagener zijn verhaal zonder onnodige uitweidingen. Niet alleen kwam de jonge Van het Reve tot leven, maar ook gedetailleerd de samenleving in Amsterdam voor, tijdens en kort na de oorlog. Toen al, bij die overvallen, openbaarde zich bij Van het Reve diens geweldige begaafdheid voor het komediantendom. Hij speelde zijn rol als sd‘er zo overtuigend, ‘met verstrakte kaken’ alsof hij dat al voor de dertigste keer deed. En als Wagener vertelt hoe Van het Reve een speelgoedpistooltje op de achteruit deinzende vrouw des huizes richt, barst hij voor de radio in lachen uit.
Er was ook een dramatisch moment. Toen Wagener vertelde hoe Van het Reve hem de vriendschap opzegde, barste hij in tranen uit. ‘Zijn op de uitzending alle sporen uitgewist van mijn emotionele huiluitbarsting?,’ schreef hij bezorgd aan Wierema.5 De luisteraars hebben niets gehoord.
Zijn onvermogen om een normaal sociaal bestaan te leiden, had Wagener via
interesse in rozenkruisers, spiritisme, occultisme, satanisme en paranormale verschijnselen tot het rooms-katholieke geloof gebracht. Een verhaal op zichzelf! Eenmaal was hij Van het Reve nog eens tegengekomen. Op de Reguliersgracht had hij hem in 1950 verteld dat hij tot de roomse kerk was toegetreden. Van het Reve had alleen maar gehoond: ‘Ha, ha, Maurits Duivenis is katholiek geworden’, en was toen doorgelopen. Wagener voelde al vrij snel zijn bekering als de zoveelste manier van zelfbedrog, na de alcoholische wereld met schrijvers en schilders, bleek het niet meer dan ‘een andere schemersfeer’. Van het Reve zou pas in 1966 toetreden tot de moederkerk, al blijven tot op de dag van heden velen zich afvragen in hoeverre de schrijver hier het volk (en zichzelf) verneukte.
Rode droom
Wouter Wagener woonde toen al lang niet meer in Amsterdam. Na enkele jaren in Ouderkerk aan de Amstel gewoond te hebben, was hij verhuisd naar Gendringen, een dorp achter Doetinchem aan de Duitse grens. Hij kon het leven in Amsterdam niet meer aan en vreesde, zoals hij mij zei, zo’n oud wrak te worden dat op het Leidseplein op zoek gaat naar tijdgenoten, overlevende ruïnes uit een voorbije tijd. Die zoekers had hij genoeg gekend. Hij ergerde zich bovendien aan het bestuur van Amsterdam en nog meer aan alle opbouwwerkers, de mensen die allemaal zo vreselijk waren begaan met het lot van de minderheden (‘Willen ze soms dat ik het Suikerfeest mee ga vieren?’) en andere sociaal bewogen lieden die ‘uit de socialistische trog meevraten’. Hij was politiek naar rechts opgeschoven. Toen ik hem enkele jaren voor zijn dood vroeg of hij misschien toch nog op de PvdA ging stemmen, reageerde hij als door een horzel gestoken. Dat zeker niet. De PvdA was zoiets als melaatsheid, je genas er nooit van, je raakte het nooit meer kwijt.
Dat belette hem niet om een andere keer te spreken over zijn ‘onuitroeibare Kominterngevoel’. Hij schreef mij in 1993: ‘De treurnis omtrent de verloren illusie resulteerde in een droom, die ik hedennacht had: Ik stond op het Rode Plein en zong met communistische vrienden de Internationale en was weer in volstrekte harmonie met mijzelf en de wereld.’ Toen hij tijdens een vakantiereis in Madrid werd rondgeleid, voelde hij zich een ingewijde omdat hij nog kon vertellen hoe hij in Holland gebreide sokken en babymelk had ingezameld voor de anti-fascisten. En dat hij La Pasionara, de communistenleidster, had horen spreken toen zij nog een mooie, jonge vrouw was.
Niet minder had zijn vertrek uit Amsterdam na zijn pensionering te maken met het huwelijk dat hij in de jaren vijftig sloot met Dorien Kelderman. Hij wilde zijn vrouw niet meer lastigvallen met herinneringen aan de stad waar hij Maurits Duivenis was geworden. Zijn vrouw was ‘het geduivenis spuugzat’. Dat hij begin jaren zeventig zijn activiteiten voor de bvd stopzette, had daar ook mee te maken en niet minder met zijn wens om nu eindelijk eens als sociaal-geograaf af te studeren. Dat lukte hem in december 1978 op zijn drieënvijftigste jaar.
Hij was nu een respectabel man geworden met een academische titel. Bij het Amsterdamse Bureau voor Huisvesting was hij zelfs aangesteld als wetenschappelijk ambtenaar. Dat drs. stond op zijn afzenderstrookje op zijn brieven. Zijn argwaan verliet hem nooit want toen ik een brief stuurde aan drs. W. Wagener belde hij onmiddellijk na ontvangst op met de vraag wat ik met dat drs. bedoelde? Wilde ik hem soms in de maling nemen?
Wagener bleef lezen, fietste en wandelde graag door de bossen in de omgeving van zijn nieuwe woonplaats en maakte met zijn vrouw culturele reisjes in Europa. Hoe hij zijn dagen precies vulde, is mij niet bekend maar in de jaren tachtig is hij nog rechtbankverslaggever van De Graafschapsbode geweest. Soms was hij in Amsterdam present bij de aanbieding van een boek. Al snel was hij dan in een geanimeerd gesprek; het liefst met iemand die zijn belangstelling voor vergeten randfiguren deelde. In 1989 had ik hem uitgenodigd voor de presentatie van mijn boek De GPOe op de Overtoom. Spionnen voor Moskou. Op de uitnodiging stond vermeld dat Karel van het Reve een kort toespraakje zou houden. Wagener liet mij schriftelijk weten dat hij niet kwam. ‘Alleen al de klank van de naam vervult mij met weerzin.’ Twee dagen later belde hij op dat hij toch kwam. Of hem dat veel plezier heeft verschaft, betwijfel ik. Tijdens de vernissage in het gebouw van uitgeverij Van Gennep liep hij op Karel van het Reve af en maakte zich bekend als Wagener, de vroegere vriend van broer Gerard, waarop Karel onmiddellijk riposteerde: ‘Aha Maurits Duivenis, maar u hebt uw ooglap niet om.’
Tot het zelf schrijven van iets substantieels kwam hij niet. Voor zover mij bekend staat er maar één gedrukte titel op zijn naam, Beelden van Ouder-Amstel uit het tijdperk 1890-1940. Het boekje met foto’s en onderschriften werd in 1982 gepubliceerd in de tijd dat hij lid was van een oudheidkundige vereniging in Ouderkerk aan de Amstel.
Dreigementen
Soms leek hij afstand te nemen van zijn portrettering in De Avonden. Zo noemde hij zich eens schaterend en vol zelfspot ‘de nestor van de gefrustreerde romanfiguren’. In zijn laatste jaren kregen de negatieve gevoelens tegen zijn vroegere vriend de overhand. Het dementeren van Van het Reve schonk hem veel genoegen en hij schreef in december 2003 zelfs een bedankbrief aan de journalist Ad Fransen die op de televisie had gesproken over diens vergevorderde ziekte van Alzheimer. Wagener had, liet hij Fransen weten, zijn haat tegen Van het Reve altijd moeten beteugelen ‘omdat ik terugdeinsde voor de strafrechtelijke gevolgen van een strafexpeditie, die het einde zouden betekenen van mijn ambtelijke loopbaan en desastreus zouden zijn voor de financiële positie van mijn naasten.’
Niettemin bleef een felbegeerde aanslag altijd in zijn brein rondspoken. De berichten over een te openen Reve-museum betekenden een wenkend perspectief.
Wat was er immers meer kwetsbaar dan een openbaar toegankelijk museum met de mogelijkheid objecten te vernietigen of in brand te steken? ‘Wat is er voor mij heerlijker dan de schroeilucht te ruiken van de in dat museum als relikwieën uitgestalde teennagels van Gerard Reve. Het zou mij het gevoel geven Reve zelf geroosterd te hebben.’ Wagener realiseerde zich echter dat dit surrogaathandelingen zouden zijn. Hij had hem al veel vroeger ‘verwondingen en kwetsuren’ moeten toebrengen. ‘Ik zie dus voorlopig van deze voornemens af en stel mij voor het moment tevreden met verdere berichten over de hyper-dementie van Reve, die voor mij een balsem op mijn wonden betekenen.’6
De brief aan Ad Fransen deed bij enkele insiders een licht opgaan. Was er niet in februari 1994 al een anonieme brief met een dreigement verstuurd aan de directie van het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum? Daarin was sprake van een reizende tentoonstelling over Gerard Reve. Bij de ‘stellers van deze brief’ was verbittering ontstaan. Zij hadden eind december 1993 Wagener horen spreken voor de kro-radio. Wagener en Veldhuis waren voor de overvallen gevonnist, maar Van het Reve was de dans ontsprongen. Als vrienden van Wagener en Veldhuis stond de briefschrijvers nog maar één middel open: ‘Wij verzekeren U, dat de Reve-expositie niet ongeschonden langs de Nederlandse bibliotheken zal rouleren. Plaats en tijdstip van actie worden door ons bepaald!’ Tot actie is het niet gekomen, maar het heeft er alle schijn van dat Wagener zelf de schrijver van de dreigbrief is geweest. De formuleringen doen sterk denken aan zijn epistels. ‘Toen ik hem over de dreigbrief vertelde, was hij dan ook totaal niet verrast,’ herinnert Thijs Wierema zich.7
Een paar dagen na het overlijden van Van het Reve belde Wagener mij op om te horen wat ik van diens dood vond. Zelf meende hij dat de belangstelling voor het werk van de schrijver tanende was. Was hier de wens de vader der gedachte? Hij gaf toe dat het hem voldoening schonk Van het Reve overleefd te hebben. ‘Het werd nog een verschrikkelijk wedloop.’
Wouter Wagener overleed na een attaque op 3 oktober 2006 in het ziekenhuis te Doetinchem. Hij had zijn lichaam ter beschikking van de wetenschap gesteld. Op de overlijdenskaart staat: ‘Literatuur, geschiedenis en politiek maakten deel uit van zijn interessesfeer. Tot het laatst toe was hij bezig met het wereldgebeuren. Zijn beschouwingen hierover zullen wij node missen. Het zal stil worden.’
In haar huis organiseerde Dorien Kelderman een herdenkingsbijeenkomst voor een klein groepje van familie en vrienden. Een brief die ik haar had geschreven en waarin ik haar man een onmisbare vriend noemde, is daar voorgelezen.
- 1
- Deze term gebruikt hij onder andere in Brieven, een door Henk J. Kraayenbrink in 1990 in 70 exemplaren uitgegeven verantwoording waarin Wouter Wagener uitlegt waarom een voorgenomen publicatie van hem over De Avonden niet kan doorgaan. De infernale haatgevoelens laaiden bij het schrijven van zijn herinneringen zo op, ‘dat ik mijn balpoint amper in mijn trillende vingers kan vasthouden’. (Eikeldoorpers, Apeldoorn)
- 2
- ‘Van die twee overvallen heb ik nooit iets geweten, maar daarom is het nog wel mogelijk dat Gerard er aan meegedaan heeft,’ schreef broer Karel van het Reve mij op 31 januari 1984. Zijn brief bevat tal van droog-komische correcties op het verhaal dat ik voor vn schreef. Op mijn opmerking dat in het westen in de Hongerwinter alom bloembollen werden gekookt, reageerde hij dat het net zoiets was als schrijven dat alle Hollanders op klompen lopen of dat ín 1917 het Russische proletariaat naar de macht greep. ‘Waar zouden al die bloembollen opeens vandaan moeten zijn gekomen? Ik heb nooit een bloembol gegeten.’
- 3
- In 1981 is het verhaal opgenomen, samen met een artikel van Wim Wennekes, in Omtrent De Avonden als extra uitgave van het kwartaalschrift De Engelbewaarder.
- 4
- Wie op Google de woorden Tintorettostraat (de straat waar de laatste, mislukte, overval plaatsvond) en Wagener intikt, vindt diens laatste, definitieve relaas van de drie overvallen in de Hongerwinter.
- 5
- Wagener aan Wierema, 13 december 1993.
- 6
- Brief van Wagener aan Ad Fransen, 21 december 2003. Te vinden op de in noot 4 genoemde site.
- 7
- Kopie van de brief in collectie Thijs Wierema.