Sjoerd van Faassen
‘Ik deel U mede, niets meer bij U te willen uitgeven’
De verstoorde relatie tussen uitgever Stols en zijn auteur Bertus Aafjes
sjoerd van faassen (1949) is werkzaam bij het Letterkundig Museum. Hij publiceerde recent over de activiteiten van Stols tijdens de Tweede Wereldoorlog. Voor De Parelduiker schreef hij onder meer over de relatie tussen Stols en Jac. van Hattum.
Razend schreef de uitgever Stols begin juni 1943 aan Ed. Hoornik: ‘De handelingen van B. Aafjes zal ik niet nader qualificeeren, maar ik kan zijn nieuwen uitgever wel voorspellen dat hij met mij nog niet klaar is; er bestaat nog zooiets als de Eereraad van den Uitgeversbond en zelfs, desnoods, een Kultuurkamer. Het gaat niet aan dat Aafjes, die mij gelden heeft afgezet onder valsche voorspiegelingen van bundels en boeken die nog geschreven moeten worden, nu ook nog de bundels waarover wij een zgn. gentlemen’s agreement hadden (dat veronderstelde ik althans) aan een anderen uitgever verkoopt. Gelukkig bewaar ik alle brieven! Al dat gescherm met aanbiedingen van andere uitgevers begint me danig de keel uit te hangen: het lijkt zeer veel op chantage, en ik zal er dan ook niet op ingaan.’1
Wat is hier nu aan de hand, zo kort nadat Stols, ook al schuimbekkend van woede, gedreigd had de dichter Jac. van Hattum bij de Gestapo aan te geven?2
Debuut
In de vooroorlogse jaren had A.A.M. Stols (1900-1973) krampachtig pogingen in het werk gesteld een aantal jongere schrijvers aan zich te binden om zo zijn wat kwakkelende fonds wat fris leven in te blazen. Stols was in 1922 gestart met zijn uitgeverij en teerde aan het einde van de jaren dertig vooral op oudere auteurs. Bij zijn fondsvorming had hij gesteund op adviseurs als J. Greshoff (geb. 1888) en E. du Perron. (geb. 1899). Ed. Hoornik (geb. 1910) werd geacht de rol van Greshoff en Du Perron over te nemen door te fungeren als intermediair tussen die jongeren en Stols. De laatste voelde, niet ten onrechte, dat hij geen rapport had met die grotendeels in Amsterdam geconcentreerde generatie. Stols was in Den Haag gevestigd en zag dat als een nadeel. Op 25 oktober 1940 stelde hij enigszins wanhopig aan Hoornik voor: ‘[…] zal ik mij in het vervolg ook een paar maal per week in Amsterdam gaan vertoonen, om auteurs achterna te rennen.’3 De verbintenis tussen Stols en de jonge generatie lukte maar ten dele, doordat Stols tot zijn verdriet wél werd opge-
zadeld met een aantal (deels onverkoopbare) poëziebundels, maar het lucratievere proza aan zijn neus voorbij zag gaan. Hoornik werd door Stols gepaaid door hem begin 1940 de verantwoordelijkheid voor de geheel aan poëzie gewijde Helikon-reeks toe te vertrouwen. De reeks opende onder redactie van Hoornik in maart 1940 met een bundel van L.Th. Lehmann, maar Bertus Aafjes’ debuut Het gevecht met de muze, het tweede deel van de reeks, werd gelijktijdig in de handel gebracht.
S. Vestdijk, die de jonge generatie zeer goedgezind was, rekende sommige van Aafjes’ gedichten in die bundel tot ‘de aangrijpendste gedichten’ die hij de laatste jaren gelezen had.4 Stols’ mening over Aafjes was aanvankelijk minder enthousiast. Aan Hoornik schreef hij op 29 juli 1940: ‘Nog altijd zie ik b.v. niet in dat Aafjes de belangrijkste van de jongeren zou zijn’. De verkoop van diens bundel viel hem blijkbaar niet tegen, want ondanks zijn zuinig oordeel ging hij twee maanden later zonder enige bedenking akkoord met een tweede bundel van Aafjes:5 Het zanduur van de dood verscheen in maart 1941. Bij Stols zou vervolgens eind 1942 nog een bundel vertellingen, Een laars vol rozen, verschijnen.
Bertus Aafjes (1914-1993), die bij het uitbreken van de oorlog op een paar dagen na zesentwintig jaar was, werd beschouwd als een veelbelovende dichter. De ex-semi-
narist Aafjes was in juni 1936 gedebuteerd in De Gemeenschap. Met Leo Boekraad en Pierre H. Dubois had hij begin 1937 het tijdschrift Klondyke opgericht, waarvan de naam ontleend werd aan een uitspraak van de in 1926 gestorven steil-katholieke schrijver Gerard Bruning, wiens werk voor veel jonge roomse schrijvers als een soort toetssteen fungeerde. De drie Klondyke-redacteuren werden na opheffing van hun blad, net als veel andere rooms-katholieke jongeren, medewerker aan Aristo-, het blad van de fascistische priester Wouter Lutkie. Dubois herinnerde zich dat Aafjes aanvankelijk niemand in Amsterdam kende, maar dat hij zich vanaf september 1939, na een dronken avond in café Reynders op het Leidseplein, onderdompelde in de Amsterdamse bohème.6 Aafjes bewoog zich voor de oorlog in Amsterdam binnen de groep jonge schrijvers die in maart 1940 voor de dag zou komen met het programmatische tijdschrift Criterium (maart 1940 – mei 1942), waarin Aafjes een aantal richtinggevende essays publiceerde.
Zijn prille relatie met Stols zag Aafjes als hoopgevend. Aan Stols schreef hij op 9 april 1940: ‘mijn oprechte dank bied ik U aan voor de fraaie wijze waarop U mijn verzen heeft uitgegeven. In de toekomst wil ik gaarne mijn gedichten door U laten drukken.’7 Stols zou, dan nog met instemming van Aafjes, in maart 1941 respectievelijk februari 1942 herdrukken verzorgen van diens beide in de Helikon-reeks verschenen bundels.8
Toch liep deze zo mooi begonnen verhouding halverwege 1943 spaak.
Stols deed, zoals zoveel uitgevers, tijdens de oorlog goede zaken. Zijn voorraad, deels bestaande uit winkeldochters, raakte in snel tempo uitverkocht. De papierschaarste gooide enigszins roet in het eten, doordat de uitgevers minder hoge oplagen van hun nieuwe uitgaven en herdrukken konden laten vervaardigen dan ze wel wilden om aan de vraag van het begerige publiek tegemoet te komen. Maar aan clandestiene uitgaven, buiten de papierdistributie om, verdienden uitgevers als Stols ook nog eens aanzienlijke bedragen. Met de aanwezige papiervoorraden werd zeer creatief omgesprongen.9
Met Aafjes was het financieel heel wat slechter gesteld. Toen Het gevecht met de muze nog niet eens was verschenen, schreef Hoornik al aan Stols: ‘De schrijver van Helikon 2 (Bertus Aafjes) verkeert in geldnood. Zoo het je schikt, zou je het honorarium (f 25) naar mij kunnen sturen; ik bezorg het hem dan.’ Wanneer Hoornik in gezelschap van Aafjes in oktober 1940 de kopij voor Het zanduur van de dood zal komen inleveren, kondigt hij van tevoren aan: ‘Aafjes zit volledig aan den grond […]. Ik heb hem toegezegd, dat hij Maandag a.s. bij inlevering van het manuscript van zijn bundel zijn honorarium (f 20) krijgt. Wil je dit doen Sander.’ En als Een laars vol rozen oktober 1942 in productie is, vraagt Hoornik aan Stols: ‘[…] is het voorschot, op hetwelk ik hem geld heb geleend, reeds afgezonden.’10
Kultuurkamer
Naast papierschaarste waren er nog andere belemmerende factoren voor het ongehinderd functioneren van uitgeverijen en hun auteurs. Van kunstenaars en uitgevers werd verwacht dat zij lid werden van de in november 1941 ingestelde Nederlandsche Kultuurkamer. Uitgevers, ook Stols, werden vrij massaal lid. Schrijvers moesten zich uiterlijk per 1 april 1942 aanmelden. Als ze dat niet deden, mochten ze niet langer publiceren. Een groot aantal schrijvers weigerde zich bij de Kultuurkamer aan te melden, overigens zonder al te veel gevolgen. Ook Aafjes meldde zich niet aan,11 al zou de dichter Martinus Nijhoff hem met klem geadviseerd hebben vanwege zijn gezin met kleine kinderen lid te worden.12 Schrijvers die zich niet bij de Kultuurkamer hadden aangemeld, zagen echter toch nog enige tijd kans de Duitse maatregelen te ontduiken, doordat hun uitgevers hun publicaties in een aantal gevallen antedateerden. Stols deed dat bijvoorbeeld voor zowel Aafjes, Nijhoff als Vestdijk.
Eind 1942 – Stols was inmiddels sinds september 1941 bij de Haagse drukkerij Trio in dienst en kon zich naar zijn zeggen bijna alleen in de avonduren met zijn eigen uitgeverij bemoeien – stuurde Stols zijn auteurs een circulaire waarin hij aankondigde zijn fonds over te doen.
Er toonden diverse collega’s van Stols belangstelling voor overname van (delen van) diens uitgeverij, maar in januari 1943 deelde Stols zijn auteurs mee dat zijn fonds voortaan geëxploiteerd zou worden door Boosten & Stols in Maastricht, het bedrijf van zijn beide broers. De hele operatie was kennelijk vanaf het begin fictief, want Stols bleef in de praktijk gewoon verantwoordelijk voor zijn eigen uitgeverij en nam bovendien ook nog eens het fonds van zijn broers onder zijn hoede.13 Beide circulaires maakten echter heel wat los bij zijn auteurs. Sommigen, zoals de succesvolle Clara Eggink, lieten Stols – als nog niet bekend is welk bedrijf hij op het oog heeft – weten aarzelend ten opzichte van een dergelijke overdracht te staan. Ook
het sluimerende conflict met Jac. van Hattum komt door deze strapatsen van Stols tot een uitbarsting. Van Aafjes is geen reactie op Stols’ circulaires bekend.
Niettemin begon Aafjes steeds meer overspelig gedrag te vertonen. Eind 1942 waren het nog voor Stols minder interessante kinderboeken, zoals Het bultige mannetje (november 1942) en De ark (1942) die Aafjes maakte voor de kleine uitgever G.W. Breughel.
Voorjaar 1943 is hij echter al druk doende met de uitgave van zijn essay Gerrit Achterberg, de dichter van de sarcophaag, dat uiteindelijk in augustus 1943 bij de clandestiene Mansardepers (waarachter zich de uitgever Bert Bakker, de drukker Fokke Tamminga en de tekenaar C.A.B. Bantzinger verscholen) zal verschijnen. Na zijn breuk met Stols zal Aafjes, verspreid over de fondsen van diverse uitgevers, een van de meest productieve auteurs van clandestiene uitgaafjes worden.
Maar al veel eerder bracht hij, gedreven door geldnood, werk onder bij andere uitgevers dan Stols. Hij beperkte zich toen echter nog tot proza en essays. Hoornik had eind oktober 1940 aan Stols meegedeeld dat uitgeverij Meulenhoff maandelijks een bedrag van f 60 aan Aafjes had toegezegd op voorwaarde dat deze ál zijn toekomstig werk aan Meulenhoff zou toevertrouwen.14 Stols reageerde op dat moment nog redelijk kalm: ‘Het zou bedonderd zijn, als ik Aafjes om een geldkwestie moest laten gaan; maar het geven van een jaargeld is iets, dat voor de auteur heel prettig kan zijn, maar dat filantropie moet blijven. Enfin, laat Aafjes nog niets doen, en laten we er eerst over praten. In ieder geval zal ik nooit iets in het nadeel doen noch van Meulenhoff, noch van Aafjes.’ In een brief aan Stols van 11 januari 1942 verzekerde Aafjes: ‘Bovendien erken ik gaarne de verplichtingen die ik heb aan U als uitgever van mijn poëzie. Een volgende bundel sta ik dus ook gaarne aan U af, mits dat geen schending van mijn contract met Meulenhoff zal zijn.’
Eind 1941 hoorde Aafjes naar zijn zeggen van alle kanten dat Het gevecht met de muze en Het zanduur van de dood waren uitverkocht. Op 7 december schreef hij dreigend aan Stols: ‘Dit is inmiddels een grote Amsterdamse uitgeverij ter ore gekomen, die mij liet weten, dat zij de beide bundels gaarne liet herdrukken, liefst als één nieuwe bundel met nog enige nieuwe gedichten daarbij. Dit lokt mij inderdaad aan. Het is echter redelijk dat ik U daarvan in kennis stel. Mocht U zelf voor een nieuwe bundel voelen, samengesteld uit de verzen der twee bij U verschenen bundels met enige weglatingen en toevoegingen, dan spreekt het vanzelf dat U de voorkeur heeft.’ Het is jammer genoeg niet bekend hoe Aafjes zijn twee bundels tot een geheel had willen smeden en welke gedichten hij had willen toevoegen of weglaten.
Stols liet hem begin januari 1942 weten dat de herdruk van Het gevecht met de muze in het geheel niet uitverkocht was, maar dat hij graag Het zanduur van de dood zou herdrukken. Op 11 januari reageerde Aafjes: ‘[…] ik neem genoegen met een eender
honorarium als dat voor “Het Gevecht met de Muze”, d.i. dus f 95. Ik vind dat een zeer behoorlijk honorarium en geloof niet op de door U voorgestelde eventueele verhoging te behoeven in te gaan. […] Weliswaar heeft de ongenoemde Uitg. (niet Meulenhoff!) mij een commercieel zeer gunstige aanbieding gedaan, […] maar het lijkt mij uitgesloten dit te mogen aanvaarden nu “Het G. m/d M” 2e dr. niet uitverkocht blijkt te zijn.’ Over zijn relatie met uitgeverij Meulenhoff schreef Aafjes bij die gelegenheid: ‘Mijn verbindingen met Meulenhoff zijn wel zwaar maar ik ben tenslotte geen slaaf van die Firma. Ik heb zojuist een bundel novellen aan Meulenhoff afgestaan,15 om het financieele gat een weinig te stoppen, want zoals U weet, heb ik enige honderden guldens schuld aan deze Uitg. zodat ik voorlopig niets kan verdienen […]. Dat U echter van dichters romans of novellen verwachtte, wist ik in het geheel niet. Ik ben n.l. vorige week met mijn essays naar de reeds ongenoemde Uitg. gegaan en het heeft er alle schijn van dat hij deze gaarne publiceert. […] Uw antwoord en meening over het een en ander (wat voor werk U in de toekomst naast poëzie gaarne zou willen uitgeven) zie ik met belangstelling tegemoet, al weet U reeds dat ik mij, door het voorschot van enkele dunne honderd guldens, pijnlijker gebonden heb, dan ik dacht […].’
Stols had inmiddels begrepen dat die derde uitgever, wiens naam Aafjes nadrukkelijk verzweeg, Querido moest zijn. Wat hij niet wist, was dat hij kliekjes van Querido in zijn maag gesplitst kreeg toen Aafjes hem op 16 januari 1942 het manuscript van de novellenbundel Een laars vol bloeiende rozen stuurde. Alice van Nahuys, de directrice van Querido, had Aafjes namelijk de dag ervoor geschreven: ‘Ik heb zoowel uw “Laars vol bloeiende Rozen” als de “Rozen van Peiria” gelezen. Ik geloof wel dat het beter is, wanneer u de eerst genoemde artikelen in portefeuille houdt. Ze zijn wel poëtisch, maar ik geloof toch niet, dat ze zóó aanspreken, dat een boek-uitgave gerechtvaardigd is.’ Een laars vol rozen (zoals de bundel ten slotte zou gaan heten) bevat novellen die Aafjes tijdens een Italiaanse reis in het najaar van 1937 had geschreven; de essaybundel Rozen van Peiria, waarin Aafjes een aantal essays over zijn generatiege-
noten wilde bundelen, heeft zich nooit gematerialiseerd.
Half januari 1942 reageerde Stols ook op Aafjes’ verdere plannen: ‘Wat Uw essays betreft zou ik wel gaarne tot de uitgave zijn overgegaan, doch ik wil anderzijds de firma Querido niet dwars zitten, hoewel ik het betreur, dat U dan naast Meulenhoff en mij nog een derden uitgever zoudt nemen. Doch ik begrijp, dat U op het aanbod is ingegaan en laten wij er verder maar niet over praten. Alleen zou ik het zeer op prijs stellen, indien U Uw derden verzenbundel weer aan mij zoudt willen afstaan.’
Van Oorschot
Die derde bundel zou niet Per slot van rekening zijn, die Geert van Oorschot in 194316 clandestien uitgaf, want de colofon van dat bundeltje vermeldt: ‘De verzen in deze bundel werden
[…] geschreven vóór Mei 1940, doch niet opgenomen in “Het gevecht met de Muze” en “Het Zanduur van de Dood” waarin zij naar datum thuis hoorden.’ Wél zou Van Oorschot in de loop van 1943 aan Aafjes schrijven: ‘Een nieuwe bundel, uit te geven voor na den oorlog, zullen we gaarne accepteeren en vooruit betalen’, een belofte die hij eind van dat jaar nog eens herhaalde (‘Ik zal gaarne de mogelikheid onder de ogen zien opnieuw een bundeltje uit te geven als Per S.v.R. Het is nu al weer veel moeiliker dan toen, maar het zal misschien nog wel gaan.’)
De later roemruchte uitgever Geert van Oorschot was sinds een jaar of vier werkzaam bij Querido en was in deze jaren nauw bevriend met Aafjes. De joodse naamgever van de uitgeverij had zich genoopt gevoeld zijn aandeel in de firma halverwege 1940 van de hand te doen en diens mededirecteur, Alice van Nahuys, was in 1942 vertrokken. Van Oorschot was zo’n beetje alleen achtergebleven om de zaak draaiende te houden. Querido stond sinds eind september 1942 onder beheer van een door de Duitsers aangestelde ‘Verwalter’.17 Voordat Van Oorschot op voorspraak van Stols bij Querido kwam te werken, had hij een aantal jaren voor Stols gereisd met diens fonds.
Toen Stols lucht kreeg van Van Oorschots poging Aafjes uit zijn fonds los te weken, ontstak hij in razernij. Hoornik had geklikt door Stols op 2 juni 1943 te melden dat Aafjes de rechten van Het gevecht met de muze en Het zanduur van de dood voor een bedrag van f 500 aan Querido had verkocht.18 Stols reageerde met het aan het begin van dit artikel vermelde dreigement zowel Querido als Aafjes aan te pakken en schreef Hoornik: ‘Verder zou je me een zeer groot genoegen doen mij te ontheffen van de zgn. streng-vertrouwelijke mededeeling over de ploertigheid van Aafjes en de firma Querido. De wereld is al rot genoeg zonder Van Oorschot, want uit diens perfide koker komt deze transactie zonder eenigen twijfel.’
Later die maand schreef Hoornik enigszins vergoelijkend aan Stols: ‘Ik wil de houding van Aafjes e.d. niet verdedigen, ik wil ze wel verklaren en dan hoop ik, dat je zult inzien dat je qualificatie ploertig wel wat ver gaat. […] Sander, het lijkt mij dat je weigert in te zien, dat de levenshouding (vaak tengevolge van hun levensomstandigheden) van Aafjes en met hem van het merendeel der jonge schrijvers een andere is dan die van b.v. Jany [= A. Roland Holst] en Pom [= M. Nijhoff], die nooit financieele moeilijkheden hebben gekend. Het is niet uitsluitend een roekeloos bohémienschap en een gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel, dat dichters als A. en anderen in de armen brengt van lieden, die jij “geluksjagers op uitgeversgebied” noemt. Denk je werkelijk, dat in dezen tijd een gezin kan leven van de honoraria, die jij aan A. uitkeert? Dit is geen verwijt aan jouw adres, Sander, maar evenmin kan ik A. verwijten dat hij zijn gezin in stand houd, op een manier, waartoe de tijdsomstandigheden hem nopen.’19
Voorschotten
Voor de eerste druk van Het gevecht met de muze (maart 1940) ontving Aafjes een honorarium van f 25; voor die van Het zanduur van de dood (maart 1941) f 22,50. De oplage van beide bundels was 500 respectievelijk 300 exemplaren. Voor de herdrukken van beide bundels ontving hij f 95 elk, maar deze hadden dan ook een hogere oplage. Aafjes schreef Stols half januari 1942 dat ‘een zeer behoorlijk honorarium’ te vinden.
Begin februari 1943 had Stols’ assistent Huib van Krimpen aan Aafjes geschreven: ‘De oplage van “Een Laars vol Rozen” bedroeg 2000 exemplaren. […] Het honorarium over de gehele oplage is dus f 360.’ Vier maanden tevoren had Aafjes twee voorschotten van f 100 ontvangen voor een tweede deeltje van Een laars vol rozen en voor Het huishoudboekje van een dichter, mogelijk een dichtbundel. Beide zijn niet verschenen.
In de al aangehaalde brief van Hoornik waarmee hij een lans brak voor Aafjes, schreef hij ook: ‘Een ander voorbeeld is Van Hattum, die zeven bundeltjes bij je uitgaf en daarvoor in totaal f 100 kreeg […]. Niet alleen jouw geluksjagers, maar ook
menschen als Meulenhoff e.a. geven nu graag f 250 voor een dichtbundel.’ De bedragen voor de herdrukken van Aafjes’ beide dichtbundels waren waarschijnlijk gebaseerd op het honorarium voor de eerste druk. Het bedrag dat Aafjes beurde voor Een laars vol rozen wijkt echter niet eens zoveel af van wat Hoornik in zijn brief als redelijk noemde.
Aafjes’ acties lijken meer ingegeven door het feit dat hij tijdens de oorlog van een groot aantal uitgevers voorschotten had geïncasseerd en zijn toezeggingen niet altijd meer kon nakomen. Hij wist dat van zichzelf. Ironisch schreef hij aan Bert Bakker, vermoedelijk in juli/augustus 1943 als hij de kopij voor De dichter en de sarcophaag inlevert: ‘Zooals je ziet ben ik niet zo onbetrouwbaar, als het op manuscripten inleveren aankomt, als ik er uitzie.’
Een kleine bloemlezing van nooit gerealiseerde voornemens. Oktober 1942 meldde de om zijn hoge voorschotten bekend staande uitgeverij De Gulden Pers aan Aafjes: ‘Ik doe U bijgesloten toekomen een postcheque groot f 500. Met de U ter hand gestelde f 100 is dit tesamen een bedrag van f 600 als voorschot op door U te leveren manuscripten.’ Halverwege 1943 beloofde Aafjes aan de in Brussel vertoevende Pierre Dubois, waarschijnlijk ten behoeve van uitgeverij De Lage Landen, een essay over Anna Bijns. Uitgeverij Hollandia schreef eind oktober 1943 aan Aafjes: ‘Hierdoor danken wij U voor Uw schrijven van 25 October en deelen U beleefd mede, dat wij ons voorstellen, de Kameleon-reeks direct na de oorlog te laten verschijnen. […] Er zullen novellen en kleine romans in deze reeks verschijnen. […] Honorarium ongeveer 12½% per verkocht boekje, met een voorschot van ongeveer 1000 exemplaren. Kunt U ons nu reeds copie ter inzage zenden […]?’ G.W. Breughel vroeg eind maart 1944: ‘Is er van de roman al iets te lezen? Ik ben er uiteraard zeer benieuwd naar’.
Halverwege 1944 begon het ook Aafjes voor de ogen te schemeren en schreef hij aan de uitgever Bert Bakker: ‘naar al mijn uitgevers heb ik een gelijkluidende brief laten schrijven, waarin ik hen verzoek om opgave van contracten, honoraria en voorschotten. Dit omdat ik absoluut geen hoogte meer had van mijn schulden en verplichtingen.’ Na de oorlog zou dan ook een curator worden aangesteld om Aafjes’ warrige financiën op orde te brengen.20
Ongeautoriseerde herdrukken
Stols besloot klaarblijkelijk zich van die verkoop van beide door hem uitgegeven dichtbundels van Aafjes niets aan te trekken, en herdrukte, buiten diens medeweten, najaar 1943 zowel Het gevecht met de muze als Het zanduur van de dood. Deze ongeautoriseerde herdrukken van beide bundels verschenen, net als de tweede druk, vermoedelijk in een oplage van duizend tot tweeduizend exemplaren.
In de brief waarin hij Aafjes trachtte te verleiden tot een nieuwe bundel, onthulde Van Oorschot hem half 1943: ‘Weet je dat Stols van het Zanduur v.d. Dood een nieuw drukje in de handel heeft gebracht?’ Nee, dat wist Aafjes niet, zoals Van
Oorschot wel kon vermoeden. Aafjes reageerde woedend en op soms beledigende toon. 23 november schreef hij Stols: ‘Tot mijn verwondering zie ik bij de gehele Amsterdamse boekhandel opnieuw mijn beide eertijds bij U uitgegeven bundels “Gevecht met de Muze” en “Het zanduur van den dood” verkrijgbaar. Dit is aanleiding voor mij om u het volgende te berichten: 1o. De auteursrechten op deze bundels behoren niet bij de fa. A.A.M. Stols te den Haag, doch bij Bertus Aafjes te Amsterdam. Er was voor deze bundels nimmer contract tussen U en mij afgesloten. 2o Ik deel U mede, niets meer bij U te willen uitgeven, om de volgende redenen: a) Het schijnt Uw methode te zijn, zonder het maken van behoorlijk op schrift gestelde afspraken, met Uw auteurs te onderhandelen, waarbij elke controle op Uw manipulaties onmogelijk is. b) Het schijnt Uw methode te zijn, de auteurs voor een bepaalde druk af te schepen met een veel te klein honorarium, in plaats dat op contract wordt vastgelegd, een bepaald royalty voor elk verkocht ingenaaid exemplaar, hetgeen bij bonafide uitgevers steeds het geval is. c) Het opnieuw uitbrengen van mijn beide bundels […] geschiedt niet alleen op clandestiene wijze, zonder mij daar in te kennen, doch zelfs zonder met mij overleg te plegen, over het mij toekomende honorarium voor deze clandestiene herdrukken. U was zeker in de veronderstelling, dat ik het brengen van deze clandestiene druk niet zou opmerken, en wellicht van plan, om, wanneer ik achter het feit gekomen zou zijn, dat deze herdrukken zijn verschenen, mij weer af te schepen met een veel te laag honorarium. 3o Bovenstaande is voor mij aanleiding vast te stellen, dat U mijn belangen op zijn zachtst uitgedrukt telkens weer benadeeld [sic].’ Aafjes deelde verder mee dat de rechten op bei-
de bundels waren verkocht aan Querido (maar dat had Hoornik al een klein half jaar eerder aan Stols gemeld) en dat hij een honorarium van 12½% per verkocht exemplaar wilde. De oplage van beide bundels schatte Aafjes op basis van de verkopen bij een aantal Amsterdamse boekhandels (A.A. Balkema, Plus Ultra, Van Heeteren en Urbi et Orbi) op minstens 2000 exemplaren elk. De betaalde voorschotten kon Stols wat hem betreft van het hem toekomende honorarium aftrekken.
Dat Stols tijdens de oorlog herdrukken antedateerde en rommelde met oplagen is inmiddels wel genoegzaam bekend.21 Het geruzie over de ongeautoriseerde herdrukken was niet zo heel uitzonderlijk en Aafjes’ reactie lijkt ook meer ingegeven door de wens op een zo gemakkelijk mogelijke manier van Stols af te komen. Stols’ argument dat hij in 1943 Aafjes niet had kunnen bereiken om hem voor de derde druk van Het gevecht met de muze en Het zanduur van de dood toestemming te vragen, zou zelfs ook waar kunnen zijn, al blijkt uit de bewaard gebleven correspondentie nergens dat Stols’ een poging heeft gedaan. Aafjes was in die periode nogal ambulant en Hoornik, die vaak als intermediair optrad, was in augustus gevangen genomen en naar Dachau afgevoerd.
Maar de rekensom die Stols vervolgens Aafjes voorschotelde, klopte van geen kant. Stols wierp in zijn reactie van de dag daarop tegen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat Aafjes en hij een gentleman’s agreement hadden: ‘Nu U het agreement negeert en blijk geeft geen gentleman te zijn doe ik gaarne afstand van mijn rechten. U moge weten, dat ik volstrekt niet daarop gesteld ben.’ Aan het slot van zijn brief voegde hij nog toe: ‘Met dat al kan ik nogmaals mededeelen, dat ik zeer blij ben, de relatie met U te kunnen verbreken.’ Met dezelfde kwetsend bedoelde opmerkingen had hij destijds ook geprobeerd Van Hattum te raken. Ze doen echter nogal krachteloos aan, want zelfs een boze uitgever ziet een dichter van wie in korte tijd duizenden exemplaren worden verkocht niet graag vertrekken.
Stols beweerde: ‘Ik werk steeds met royalties en die heeft U voor Uw bundels ook gehad.’ Voor de tweede druk van Het gevecht met de muze en Het zanduur van de dood zou Aafjes een royalty van 10% hebben ontvangen, die Stols eventueel wel wilde verhogen tot 12½%. Hoe je ook rekent, die berekening klopt alvast niet, want de voor de eerste druk van beide bundels (resp. 500 en 300 exemplaren) had Aafjes een eenmalig bedrag van f 25 resp. f 22,50 gekregen en voor elk van de herdrukken (tussen de 1000 en 2000 exemplaren) een eenmalig bedrag van f 95. De verkoopprijs van de gekartonneerde bundeltjes was oorspronkelijk f 1,90 geweest, waarvan 50 cent voor de band werd gerekend; de tweede druk kostte ingenaaid f 2,00. Van de derde druk van beide bundels zei Stols slechts duizend exemplaren te hebben vervaardigd.
Dreigement
Stols had gedreigd zowel uitgeverij Querido als Aafjes aan te pakken. Een klacht tegen Querido bij wat Stols de ‘Eereraad van den Uitgeversbond’ noemde, maar wat
waarschijnlijk de Contact-Commissie vub22 of de Commissie voor het Handelsverkeer was. Voorzover kon worden nagegaan, heeft hij dit dreigement niet uitgevoerd. Hij wist natuurlijk ook wel dat Querido sinds september 1942 onder leiding stond van een Duitse stroman en dat een klacht dus weinig zou uithalen.
Maar had Aafjes zich in juni 1943 zorgen moeten maken over Stols’ dreigement hém bij de Kultuurkamer aan te geven? Hoornik had ongetwijfeld Stols’ woedende reactie op Aafjes’ ontrouw overgebriefd. Het kort tevoren geuite dreigement van Stols om Aafjes’ collega Jac. van Hattum aan te geven bij de Gestapo zal onder zijn auteurs ook niet onopgemerkt zijn gebleven. Van Hattum was daardoor in blinde paniek geraakt en hield zich enige tijd min of meer schuil.
De dreiging was niet irreëel. Stols wist goed wat hij deed. Van Hattum had hij gedreigd bij de Gestapo aan te geven, wetende dat deze, in tegenstelling tot Aafjes, wél lid was van de Kultuurkamer, maar vanwege zijn antifascistische gedicht het gevaar liep als staatsvijand te worden beschouwd. Aafjes had zich níet aangemeld bij de Kultuurkamer en was naar Stols’ vermoedelijke inschatting via díe weg waarschijnlijk kwetsbaarder. In de (slechts incompleet bewaarde) rapporten van het Letterengilde of die van de controleurs of opsporingsdienst van de Kultuurkamer wordt Aafjes echter nergens genoemd en ook komt hij niet voor op lijsten die zijn aangemaakt van kennelijk belangrijk geachte schrijvers die zich niet hebben aangemeld.23 Hij had zich na de instelling van de Kultuurkamer niet heel veel zorgen gemaakt. Vol bravoure schreef hij eind januari 1942 aan Stols als hij de kopij van Een laars vol rozen inzendt: ‘Wat de houding van het Departement t.a.v. mijn werk betreft, deze is zeer dubbelzinnig. Men heeft mij zijdelings bij herhaling en met nadruk laten weten dat ik daar gewaardeerd werd als belangrijkste der jonge auteurs; men heeft onlangs nog laten doorschemeren dat men niet ongeneigd [sic] was mij, gezien de omstandigheden waarin ik verkeer, een soort stipendium te doen toekomen. […] Ik heb op deze zijdelingse wenken echter taal nog [sic] teken gegeven doch het lijkt mij toch uitgesloten dat, vanwege deze houding, een tegenwerking van het Departement te verwachten zou zijn. Zeker lijkt mij dit uitgesloten bij dit ma-nuscript. Mocht het boekje echter toch van die zijde verboden worden […] dan laat ik het er niet bij zitten en dat men persoonlijk ten Departemente man en paard noemt.’24 Op 28 augustus 1942 informeerde Huib van Krimpen namens Stols bij Hoornik naar de drukproeven van Aafjes’ Een laars vol rozen en drukte hem bij die gelegenheid op het hart: ‘Wil dan Aafjes tot spoed aansporen […] uitstel zou voor het (uiteraard clandestiene) drukken fataal kunnen worden.’ Dit laatste is onzin, want Een laars vol rozen draagt een zgn. k-nummer en moet de ambtelijke molen dus zijn gepasseerd.25
In 1943 ontstond voor hem echter enige reden tot ongerustheid. Van Duitse zijde bestond een niet geheel gezonde belangstelling voor zijn bundeltje Per slot van rekening. In een ongedateerde brief schreef Van Oorschot samenzweerderig aan Aafjes: ‘Het Grafisch Bureau is bij Schröder & Dupont [= een Amsterdamse boekhandel, vf] geweest om te informeren naar de herkomst van Per slot van rekening. Dupont heeft ze heel goed afgepoeierd. Daarna informeerde dit zelfde bureau bij ons naar het adres van den heer Aafjes. Ik heb gezegd dat mij je adres niet bekend was. Men is dus op onderzoek uit. Ik geloof niet dat er reden is tot ongerustheid. De boekverkopers die je bundel kochten hebben goede instructies en verder ben jij althans voorlopig onbereikbaar. Blijf in je zwijgen omtrent de uitgave volharden. Dan kan ons niets gebeuren.’ Nog midden 1944 hield dat bundeltje de Sicherheitsdienst bezig.26 In de loop van 1943 verkasten Aafjes’ vrouw en kinderen al naar Friesland, spoedig gevolgd door Aafjes zelf. Aafjes bleef echter een frequent bezoeker van Amsterdam en het lokkende caféleven aldaar. In mei 1944 deed de sd een inval in zijn huis aan de Plantage Franschelaan [= de huidige Henri Polaklaan, vf].27 Aafjes was voor deze inval tijdens een cafébezoek gewaarschuwd door de dichter Hans Klomp, die werkzaam was bij de Kultuurkamer.28 Helemaal gerust kon Aafjes dus niet zijn en de bedreiging door Stols zal hem zeker enige tijd hebben bezighouden en mogelijk mede aanleiding zijn geweest zich terug te trekken op het Friese platteland. Uit Stols’ brief van 24 november 1943 kon hij echter tot zijn opluchting opmaken dat Stols zijn dreigement kennelijk niet had uitgevoerd, want deze schreef hem nadat hij hem te kennen had gegeven op Aafjes’ aanwezigheid in zijn fonds geen prijs meer te stellen: ‘Of het U evenwel zoo gemakkelijk zal vallen, na den oorlog met Uwpractijken door te gaan, betwijfel ik. De uitgevers willen U nu nog sparen, verhinderen dat U met de justitie in aanraking komt. Doch voor tijden na deze staan mijn collega’s en ik niet in.’
Met zijn naoorlogse bundel Een voetreis naar Rome, die in 1946 bij Meulenhoff verscheen, haalde Aafjes voor die tijd duizelingwekkende oplagen. De vooroorlogse neergang van Stols’ fonds had met zo’n enorm succes wellicht gekeerd kunnen worden. Hij zal nog spijt gehad hebben dat hij een zo succesvolle auteur tijdens de oorlog op zo’n onhandige manier van zich had vervreemd en daarmee zijn fondsvorming ernstig schade had berokkend. Mede daardoor slaagde Stols, anders dan collega’s als Meulenhoff en De Bezige Bij, er niet in zijn commercieel gunstige uitgangspositie na de bevrijding vast te houden.
Met dank aan Anneke van den Bergh en Antoinette Clay (Stadsbibliotheek Haarlem), Nico Kool (Bibliotheek Koninklijke Vereniging van het Boekenvak) en René Kruis (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie).
- 1
- Anky Hilgersom (red.), ‘Geld verdienen zal ik er nooit aan’. Briefwisseling Ed. Hoornik en A.A.M. Stols 1938-1954 (Den Haag 1999), p. 312.
- 2
- Begin januari 1943 had Stols aan Van Hattum geschreven: ‘Ik voel mij […] niet meer genoodzaakt het restant van Bilzenkruid voor de Deutsche Sicherheitspolizei verborgen te houden, noch Uw adres, zooals ik tot nu toe deed […]’. In Bilzenkruid (1939) kwam het antinazistische gedicht ‘Harmageddon’ voor. (Sjoerd van Faassen, ‘Hoe het bilzenkruid zijn werk deed. Jac. van Hattum en A.A.M. Stols, een vergiftigde relatie’. In: De Parelduiker 9 [2004] 4, p. 20-31.)
- 3
- Hilgersom, Geld verdienen zal ik er nooit aan, p. 174.
- 4
- ‘Glimwormen der fantasie. De dichtergeneratie van ’40’. In: Het Hollandsche Weekblad, 27 april 1940.
- 5
- Hilgersom, Geld verdienen zal ik er nooit aan, p. 149, 162.
- 6
- Pierre H. Dubois, Memoranda [1], Hermetisch en besterd. Literair leven in een tijd van onrust (‘s-Gravenhage 1987), p. 95-97.
- 7
- Tenzij nadrukkelijk anders vermeld, berusten de in dit artikel geciteerde brieven en documenten in de collectie van het Letterkundig Museum.
- 8
- Voor de publicaties van Aafjes (en de verschijningsdata en de oplagecijfers daarvan) in de periode mei 1940 – mei 1945 verwijs ik naar de door mij op basis van correspondentie, secundaire bronnen e.d. zo accuraat mogelijk samengestelde bibliografie in: Gillis Dorleijn, Sjoerd van Faassen & Ageeth Heising (red.), Schepelingen van De Blauwe Schuit. Brieven van Bertus Aafjes, K. Heeroma, M. Nijhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries aan F.R.A. Henkels, 1940-1946 (Den Haag 2003), p. 303-306.
- 9
- Zie voor Stols’ wederwaardigheden tijdens de oorlog: Sjoerd van Faassen & Salma Chen, ‘“Wij zijn geen collaborateurs”: A.A.M. Stols’. In: Hans Renders, Lisa Kuitert & Ernst Bruinsma (red.), Inktpatronen. De Tweede Wereldoorlog en het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen (Amsterdam 2006), p. 251-292; m.n. p. 254-260 over zijn reguliere bedrijfsvoering en p. 267-270 over zijn clandestiene uitgaven.
- 10
- Hilgersom, Geld verdienen zal ik er nooit aan, p. 139, 177, 302.
- 11
- Er is op een onbekend tijdstip, waarschijnlijk ná 30 april 1942, wel een aanmeldingsformulier aan Aafjes gezonden, maar hij heeft dit niet geretourneerd en is daarom ook niet als lid aangemeld. (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam [niod], cartotheek Kultuurkamer, nr. 17716.)
- 12
- Wim Hazeu, ‘Het riskante leven van Bertus Aafjes’. In: Vrij Nederland, 26 november 1988 (bijlage), p. 12. In dit interview beweerde Aafjes dat Nijhoff bij een bezoek in 1942 bij hem een aanmeldingsformulier voor de Kultuurkamer zou hebben achtergelaten.
- 13
- Zie voor deze schijnverkoop: Van Faassen/Chen, ‘Wij zijn geen collaborateurs’, p. 266-267.
- 14
- Hilgersom, Geld verdienen zal ik er nooit aan, p. 146.
- 15
- Bij Meulenhoff zou tijdens de oorlog geen bundel novellen van Aafjes verschijnen. Pas in 1946 zou Meulenhoff De zeemeerminnen uitgeven, waarin eerder in Criterium gepubliceerde novellen werden gebundeld.
- 16
- In Dorleijn e.a., Schepelingen van De Blauwe Schuit, p. 306 staat nog abusievelijk vermeld dat deze uitgave in 1944 verschenen zou zijn. Nader onderzoek wees echter uit dat dit 1943 moet zijn. Het is niet helemaal duidelijk in welke hoedanigheid Van Oorschot Per slot van rekening uitgaf, persoonlijk of als werknemer van Querido. Aafjes schreef op 10 januari 1955 aan Dirk de Jong als antwoord op de vraag wie de drukker van het bundeltje was geweest: ‘Ik gaf het manuscript aan de Heer Geert van Oorschot, die in die tijd nog bij Querido was […]. Hij zorgde ervoor dat Per slot van rekening gedrukt werd.’ De Jong bereidde op dat moment Het vrije boek in onvrije tijd. Bibliografie van illegale en clandestiene bellettrie (Leiden 1958) voor. (niod, inv. nr. 451.)
- 17
- Zie voor Van Oorschots periode bij Querido: Sjoerd van Faassen, ‘“Niet langer meer één der geknechten”. Een portret van de uitgever als jongeman’. In: ZL, Literair-historisch tijdschrift 4 (2004-2005), nr. 2 [= Van Oorschot-nummer], p. 41-44.
- 18
- Tezelfdertijd verkocht Aafjes ook Een laars vol rozen aan Het Spectrum.
- 19
- Hilgersom, Geld verdienen zal ik er nooit aan, p. 311-313; 316-317.
- 20
- Willem Sinninghe Damsté & Rob Molin, Bertus Aafjes (Nijmegen/Beveren 1981), p. 12-13, 34-35.
- 21
- Bekend zijn onder meer het eigenmachtig schrappen van antifascistische gedichten uit de vijfde druk van Gedichten (1940) van de dan in Zuid-Afrika verblijvende J. Greshoff en de ongeautoriseerde herdruk van Hoorniks bundel Steenen (1943). (Zie Van Faassen/Chen, ‘Wij zijn geen collaborateurs’, p. 264-266 resp. de bibliografie door K. Lekkerkerker in Ed. Hoornik, Kritisch proza. [Verzameld werk, 5] (Amsterdam 1978), p. 275, nr. A7-I/b.)
- 22
- Dit is het aan het begin van de oorlog ingestelde samenwerkingsverband van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, de Nederlandsche Uitgeversbond en de Nederlandsche Boekverkoopersbond.
- 23
- niod, archief nr. 104 (Nederlandsche Kultuurkamer, 1941-1945), inv. nr. 2-l (maandrapportages van het Letterengilde, 2 december 1943-14 februari 1945); 19-d (rapporten controleurs, 25 augustus 1943-1 mei 1944); 19-e (rapporten Opsporingsdienst, 8 juli 1943-31 mei 1944); 10-s, 10-t, 10-z en 26-e (lijsten van schrijvers die zich (niet) hebben aangemeld).
- 24
- Aafjes doelde vermoedelijk op Hans Klomp, een medewerker van de afdeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten.
- 25
- Zie voor de betekenis van dit k-nummer: Gerold van der Stroom en René Kruis, ‘Het k-nummer’. In: Hans Renders e.a., Inktpatronen, p. 378-401.
- 26
- Gerard Groeneveld, Zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945 (Nijmegen 2001), p. 331.
- 27
- Brief Aafjes aan N.A. Donkersloot, 7 juni 1945.
- 28
- Lisette Lewin, Het clandestiene boek 1940-1945 (Amsterdam 1983), 96-97.