[2006/2]
Hein Aalders
Bij de dood van een dichter
Slauerhoff herdenkt Kloos
hein aalders (1957) is neerlandicus en vanaf dit nummer redacteur van De Parelduiker. Vorig jaar promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam op een proefschrift over het dichterschap van Slauerhoff.
Eens moet Slauerhoff beweerd hebben dat men alle Tachtigers moest doodslaan.1 Slauerhoff kon nogal fel en meedogenloos uitvallen, ook al gingen zijn moorddadige verwensingen gepaard met een tegenstrijdige nonchalante houding en een direct daaropvolgende onverschilligheid, die elke gemeendheid weer tenietdeed. In werkelijkheid koesterde hij een grote verering voor Herman Gorter, waarvan hij op verschillende plaatsen heeft getuigd.2 Maar hoe zat het met de overige mannen van Tachtig?
Van Jacques Perk was hij geen bewonderaar. In 1922 gaf hij als antwoord op de vraag welke boeken hij zou meenemen naar een onbewoond eiland onder andere ‘een vervelend boek van Perk’, ‘om bij het lezen daarvan mij immer weer te verheugen vèr van deszelfs bakermat verwijderd te zijn’.3 Hein Boeken maakte hij in een spotvers belachelijk (‘Antwoord aan Hein Boeken’). Albert Verwey vond hij te rationeel, te ‘bewust’ als dichter.4 Voor Frederik van Eeden had hij wel een zekere bewondering, getuige een herinnering aan een lezing van de schrijver van De kleine Johannes die de scholier Slauerhoff in Leeuwarden bijwoonde. ‘Ik herinner mij […] hoe sterk, donker, levend hij voor dat dwaze gordijn stond, een oorspronkelijke, beweeglijke voor de stijve overgeleverde vormen.’5 Van Eedens sympathie voor het spiritisme, diens universele aanleg in het algemeen en z’n belangstelling voor de oosterse godsdiensten en cultuur in het bijzonder moeten hem aangesproken hebben, alsook een zekere kinderlijke ernst.
Wat hij dacht van Lodewijk van Deyssel is onduidelijk. Volgens Wim Hazeu zou hij de kale Tachtiger in 1928 tijdens een soiree in diens huis in Haarlem ontmoet hebben.6 Maar ik zet hier een vraagteken bij, want hoe is het dan mogelijk dat Slauerhoff hem zes jaar later vanuit Tanger een verjaardagsfelicitatie stuurt met de aantekening dat zij elkaar nog nooit hadden ontmoet? Dit kaartje is ook het enige bewijs van contact dat Van Deysselbiograaf-voor-het-leven Harry Prick kan overleggen. In zijn grondige biografie die geen detail onvermeld laat, ontbreekt ieder ander teken van contact tussen de twee. Toch persisteert de anekdote dat zij el-
kaar eens (maar wanneer dan?) in levenden lijve gezien hebben, want het verhaal gaat dat het bij díe gelegenheid was dat Slauerhoff beweerd zou hebben dat men alle Tachtigers moest doodslaan, of met een variant daarop ‘dat de Tachtigers ter wille van een nieuwe literaire beweging, moesten worden afgezworen en doodgeschoten’.7 Toen Van Deyssel daar kennis van nam moet hij droogjes gezegd hebben: ‘Hier, op deze stoel tegenover mij, zat de Heer Slauerhoff en het leek mij niet, dat hij mij wou vermoorden.’8
Over wat Slauerhoff van Willem Kloos vond valt niet zomaar in drie zinnen iets te zeggen. Ten aanzien van de leidsman van Tachtig hebben zijn gedachten een hele ontwikkeling doorgemaakt, waarvan het aardig is die eens te ontrafelen. Slauerhoff groeide min of meer met de criticus Kloos op, maar gaandeweg verloor hij de bewondering die hij voor de dichter en de criticus had en zijn laatste ‘eerbetoon’ is meer een kroniek van een aangekondigde dood van de dichter, die de jonge Slauerhoff nog met bijna twee jaar zou overleven.
Leespaleis
In de tijd dat Slauerhoff medicijnen studeert aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam (1916-1923) vertoeft hij behalve in de collegebanken van de Oudemanhuispoort en de praktijkcolleges in het Binnengasthuis ook regelmatig in het Leesmuseum op het Rokin. Hij is er lid van. Behalve alle belangrijke nationale en internationale dag- en weekbladen kan hij er ook terecht voor tal van geïllustreerde familietijdschriften, de meeste vooraanstaande literaire tijdschriften, Nederlandse, Franse, Engelse en Duitse, en academische periodieken, zoals die op het gebied van de geneeskunde. Het is alsof Slauerhoff, die tot zijn achttiende boven een stoffenzaak in een provinciestad had gewoond, vanaf het moment dat hij in de hoofdstad komt studeren niet alleen braaf zijn tentamens voorbereidt, maar ook met grote teugen en zo snel mogelijk alles wat er in de wereld te lezen en te weten valt, wil opslorpen.
Veel van zijn correspondentie is geschreven op het briefpapier van het leespaleis op het Rokin no. 102. Net als eerder de Tachtigers Kloos en Verwey komt hij er graag, want het is er rustig en het bevindt zich op een steenworp afstand van de universiteit. Bovendien biedt het qua lectuur alles wat hij maar zou willen lezen. Natuurlijk zijn er de studentenbladen als het corporale Propria Cures of de almanak van de Leidse studentenvereniging Minerva – in beide organen zal hij zelf in deze
jaren publiceren. Maar hij vindt er ook een oude bekende als het tijdschrift De aarde en haar volken waarin hij thuis in Leeuwarden al zat te bladeren en weg te dromen naar verre streken (ook hierin zal hij later zelf staan, en wel met zijn eerste reisverslag). Verder vindt hij luim in de humoristische Berlijnse tijdschriften Die Fliegende Blätter, Die Lustige Blätter, Kladderadatsch en Simplicissimus, die in de vorm van getekende karikaturen en geschreven satiren de actualiteit op de hak nemen. In het ‘wekelijksch tijdschrift voor het gezin’ Eigen Haard is plaats voor proza en poëzie van de tweede en derde garnituur. In dit familieblad zal Slauerhoff voorjaar 1922 onder pseudoniem ‘als wraakneming’ een satirische novelle publiceren over het jaar dat hij als eerstejaarsstudent inwoont bij het gezin van tante Jet en oom Willem van der Ven op de Da Costakade 36 in Amsterdam-West. Deze schriftelijke afrekening met zijn oom en tante, die elkaar aan de ontbijttafel de broodjes uit handen sloegen,9 moet waarschijnlijk helaas als verloren worden beschouwd, omdat hij verscheen in de advertentiebijlage van het blad, een gedeelte dat in de regel niet werd bewaard als de jaargangen werden ingebonden.10
Maar Slauerhoff heeft vooral belangstelling voor de oude jaargangen van De Gids, De Nieuwe Gids en De Beweging. In de stukken die hij later schrijft valt op dat hij kennis heeft genomen van artikelen over het Franse symbolisme die rond de eeuwwisseling in De Gids verschenen. En hij heeft meer dan eens een blik geworpen op de literaire kronieken van Kloos in De Nieuwe Gids, en anders wel in diens populaire bundels kritieken, Veertien jaar literatuur-geschiedenis, 1880-1893 uit 1896 – een standaardwerk in die tijd voor de kennis van de beweging van Tachtig en De Nieuwe Gids-tijd.
Dat de poëzie van Tachtig niet aan Slauerhoff voorbij is gegaan, blijkt wel uit zijn debuut. De achttienjarige student publiceerde onder het pseudoniem x.y.z. in de almanak van 1917 van de studentenvereniging Unitas Studiosorum Amstelodamensium, waar hij lid van was geworden, twee verzen, het eerste een sonnet in de trant van Kloos, het tweede een imitatie van de sensitivistische Gorter.11 Het sonnet ontbeert de obligate zoals-vergelijking niet:
Het roept Kloos’ sonnet ‘Zoals daarginds aan stille, blauwe lucht’ in herinnering.12 Behalve de vergelijking tussen de gesteldheid van het weer en die van de ziel valt de voor Slauerhoffs doen volmaakte vorm van het sonnet op, inclusief die ene, net uit de tel lopende (twaalfde) versregel. Toegegeven, het eindrijm is niet origineel, maar de binnenrijmen en assonanties zijn al helemaal des Slauerhoffs en dat geldt ook voor de portee van het gedicht. Kenmerkend is al de tegenstelling tussen de zondenzware sfeer, die donker op de aarde en haar bewoners neerdrukt, en de lichte, tere, maagdelijke droomtoestand, alles ook akoestisch tegengesteld. Dit vers doet ook denken aan een gedicht als ‘In mijn leven…’.13 Alleen om deze redenen hoort het al in de Verzamelde gedichten.14
Onderaards
Vijf jaar later is de dichter Slauerhoff een stuk verder in zijn creatieve ontwikkeling. Hij heeft nieuwe invloeden, vooral van Franse dichters, ondergaan en is ook wat meer bij de tijd waar het de Nederlandse dichters betreft (Dèr Mouw, Leopold, Boutens, De Vries), al heeft hij niks met de nieuwe vormen en zegswijzen van de jongeren (Marsman, Nijhoff, Van Ostaijen, laat staan een dichter als I.K. Bonset). Slauerhoff houdt het bij de klassieke versvormen en ook zijn onderwerpen zijn niet modern. Wel is hij zover dat hij een van de speerpunten van het program van Tachtig, het Schoonheidsideaal, meer in het bijzonder: de woordkunst, afwijst. In februari 1922 verschijnen in Het Getij twee gedichten, verzameld onder de titel ‘De Ardennnen’, waarin Slauerhoff de draak steekt met de woord- en schoonheidscultus van de Tachtigers, met name die van Jacques Perk.
Het eerste gedicht, ‘Pelgrimstocht’, uiteraard een sonnet, beschrijft, geheel naar Slauerhoffs werkelijkheid, een tocht in de Ardennen. Met verloofde Truus had hij in de zomer van 1921 een weekje vakantie gevierd in het geliefde en aanbeden landschap van Tachtigers als Kloos en Van Deyssel. En Perk. De jonge dichter, die opviel door zijn bleke gezicht met vlassig baardje, bivakkeerde er ooit, in de zomer van 1879, met zijn ouders en zus. In La Roche ontmoette hij de Engelse dandydichter Oscar Wilde.15 Maar helemaal van zijn stuk raakte Perk door de ontmoeting met het meisje Mathilde Thomas, op wie hij verliefd werd en door wie hij zich tot een zeventigtal sonnetten liet inspireren die voor het merendeel de Ardennen als decor hebben.
‘Pelgrimstocht’ beschrijft dus Slauerhoffs pelgrimstocht naar het geïdealiseerde ‘Heilge Land van Tachtig’. Maar alles is ironie. Het begint al met de geëxalteerde O-aanroep waar Kloos en Perk het patent op leken te hebben. En verder stelt hij het bezoek aan de grotten voor als de viering van een mis – het is immers een pelgrimstocht. Zijn banale overwegingen omtrent de toegangsprijs steken bovendien niet alleen schril af tegen de gewijde sfeer van de misviering, maar ook tegen de diep persoonlijke, getourmenteerde emoties in diezelfde onderaardse gangen van de pre-Tachtiger. In tegenstelling tot Perk, die ver verwijderd blijft van zijn aanbeden geliefde, vrijt Slauerhoff met zíjn geliefde in een onderaardse grot en zorgt zo voor de ‘ontwijding’ van het ‘Heilge Land van Tachtig’. Slauerhoff en verloofde verruilen de sombere Ardennen liever voor de wereldse Muntschouwburg in Brussel, waar tot hun verrukking de Ardennen nu pas echt groots voor hun ogen verschijnen: achter op het toneel, als decor. De ontluistering is compleet: het bedevaartsoord van de Tachtigers staat daar in al zijn naaktheid slap en dun, een decoratie van bordkarton, versiering.
Slauerhoff verwierp het schoonheidsverlangen der Tachtigers. Naar zijn mening was het onmogelijk zoiets te realiseren. Maar ook de in zijn ogen overdreven verering van schoonheid en liefde stond hem tegen. Die was veel te afstandelijk en niet doorleefd.
Gekte
Een latere blijk van Slauerhoffs Kloos-reading valt op te maken uit een bijdrage aan een Belgisch avant-gardetijdschrift over Lautréamont – een artikel dat tot op heden trouwens nog door niemand werd opgemerkt, behalve door de twee Lautréamont-in-Nederland-experts Pieter Schermer en Her de Vries.16 Hierin hanteert Slauerhoff een invalshoek die Kloos 34 jaar eerder ook al in De Nieuwe Gids toepaste, toen hij zijn leeservaringen naar aanleiding van De zangen van Maldoror opschreef.17
Toen, in maart 1891, was Willem Kloos er eens goed voor gaan zitten. In de voor hem typerende breedsprakigheid meent hij de lezers van zijn blad te moeten waarschuwen voor een boek dat hij zojuist gelezen heeft. Lees Les Chants de Maldoror van Lautréamont niet, zegt hij.18 ‘Gij zoudt u vervelen, u ergeren, u schamen, maar vooral u vervelen, vervelen, vervelen.’ Maar sommigen van zijn lezers acht hij er rijp genoeg voor. ‘Want voor de artisten zal dit boek zijn een boek van hooge schoonheid, een wereld van nieuwe gedachten en beelden en rhythmen, om hen aldoor te verbazen, en hen van schrik en onderdanigheid stom te slaan.’ Ook acht hij het voor psychologen en psychiaters van grote waarde. Kloos is ervan overtuigd dat Lautréamont een gek was, ‘daar valt niet aan te twijfelen’, ‘maar dat jonkmensch was tegelijkertijd in waarheid een genie’:
Ja, inderdaad, het is de zelf beschrijving van een gek, van een gek, die de kiemen van alle waanzinnen in zich omdroeg, grootheids-, vervolgings-, verdelgings- en erotischen-
waanzin, en die, omdat hij zoo’n artiest was, al die openbaringen van waanzin heeft opgeschreven, zijn geheimste gedachten en begeerten en verbeeldingen, in hun logische onlogica, dat het een goddelijk boek is geworden van hoog over onze hoofden heenslaande verwenschingen en bedreigingen en ongebreidelde scháámteloosheid. Ja, die arme gek was een zeer groot artiest. Het zou een schande voor de menschheid en een onmiskenbaar teeken van hare grofheid en kleinzieligheid zijn, als zij dat kostbare boek, die grandiose nalatenschap van een armen verworpeling, die bij zijn leven door haar verdoemd worden moest, omdat zij anders de dupe zou zijn geweest, maar die nu na zijn dood recht heeft op erkenning, omdat hij zoo’n Groote was – als zij die haar in den schoot geworpen schoonheid om lagere belangen verloren liet gaan.
Decennia lang blijft het, ondanks krachtige weersprekingen van Lautréamonts Belgische uitgever Genonceaux en de Nederlandse vertaler van Lautréamont, de psychiater J. Stärcke, dé grote kwestie: was Lautréamont gek? Kloos beantwoordt die vraag bevestigend: ‘Dat jonkmensch was een gek’, ook al is hij tevens een ‘genie’. Ook Slauerhoff maakt er een issue van. Zijn ze gek? vraagt hij zich hardop af met betrekking tot Lautréamont en Rimbaud. Rimbaud zeer zeker niet, vindt Slauerhoff, die wist heel goed wat hij deed. In moreel opzicht was hij misschien onvolwaardig, maar intellectueel toch zeker superieur. Lautréamont zou wellicht in aanmerking zijn gekomen voor opname in het gesticht voor literatoren, dat trouwens al heel wat gepensioneerden telt, zegt Slauerhoff. Maar dan nog: there is some system in his madness. Lautréamont, die bekend was met de leegte, de leegte van het bestaan en de leegte van de onmetelijke kosmos, beschikte over genoeg bewustzijn om zijn gekte te systematiseren.
Wat ten tweede opvalt in beider bespreking van Lautréamont is dat ze, zij het terloops, het verdoemd zijn van de auteur onderstrepen. Kloos wijst op de ‘armen verworpeling’, die bij zijn leven door de mensheid ‘verdoemd worden moest’. Slauerhoff beklemtoont dat abnormale individuen als Lautréamont zich in het algemeen te weer moeten stellen tegen een vijandelijke maatschappij. Dat is althans een van de kenmerken van de poète maudit.
Een derde overeenkomst is beider benadrukking van de logica van Lautréamont. Kloos spreekt over de ‘openbaringen van waanzin’ en de ‘logische onlogica’ van de Zangen, Slauerhoff meent dat Lautréamont ‘vreselijk systematisch’ is. Daarom
is hij de ‘rationele veldheer’ tegenover Rimbaud die staat voor de ‘wanorde van het slagveld’.
Misschien overtuigen deze drie overeenkomsten te weinig om te bewijzen dat Slauerhoff Kloos’ stuk over Lautréamont als richtsnoer voor zijn bespreking had genomen. Toch ís het mogelijk. Maar als het niet zo is, dan laat deze vergelijking in ieder geval zien dat beide dichters, de Tachtiger en de twintiger, werden gefascineerd door een vertegenwoordiger van de school van Baudelaire, een nazaat van de dichter van de bloemen van het kwaad, een die, net als zijzelf, door het nageslacht werd gezien als een gedoemde dichter. En de poètes maudits, die zichzelf als een broedergilde zagen, hoezeer uiteengeslagen en verworpen elk ook was, zouden die niet in elkaar herkennen dat ze familie van elkaar waren?
Jenever
Langzamerhand keert Slauerhoff zich verder af van de poëzie van Kloos. In 1924 heeft Slauerhoff voor het nieuwe tijdschrift dat hij met enkele bentgenoten aan het oprichten is en dat de opvolger moet worden van Het Getij, een stuk geschreven over het vrije vers.19 Voor dit essay, dat als discussiestuk moet dienen binnen de redactie van De Vrije Bladen, heeft hij zich terdege gedocumenteerd. Zo schetst hij in het kort het ontstaan van het vrije vers in de Franse en daarna in de Nederlandse letterkunde en constateert dat het in ons land niettemin nog miskend wordt. Dat is niet vreemd want hier gebeurt alles ‘minstens een kwarteeuw’ later, schrijft Slauerhoff.20 Bovendien bestaan er nu, een halve eeuw na de ‘uitvinding’ ervan, in het land van herkomst, Frankrijk, nog steeds geen ‘degelijke leidraden over de “nieuwe” merkwaardigheid’. Het is dus ook niet gek, volgens Slauerhoff, dat de Nederlandse dichters hun handen er nog niet aan brandden. Iemand die het had kunnen doen, had móeten doen misschien, was Willem Kloos, maar in diens Nieuwe Gids-kronieken zwijgt hij erover in alle talen.21 Als dichter was hij de altoos stug doorzwoegende sonnettenbouwer. ‘Hij die zelfverheerlijking wil, kiest het vaste voetstuk van solide vormen.’ Zo typeert Slauerhoff Kloos en er spreekt geen bewondering uit, zeker niet in een stuk waarin hij een lans breekt voor het vrije vers en het sonnet min of meer de wacht aanzegt.
Vijf jaar later heeft Slauerhoff een nieuwe bron van inkomsten gevonden als vaste recensent van de Nieuwe Arnhemsche Courant. Daarvoor bespreekt hij af en toe ook de nieuwe afleveringen van de literaire tijdschriften. Over De Nieuwe Gids is hij niet meer zo positief, net als de meeste andere van zijn collega-schrijvers – ten slotte houden alleen nog Hein Boeken en Van Deyssel het bij dat blad uit. Het dankt zijn ingeslapen, brave en in literair opzicht inferieure karakter vooral aan Jeanne Reyneke van Stuwe, die sinds 1900 met Kloos getrouwd is en niet alleen haar man maar ook het blad in een ijzeren greep van eer- en bedilzucht houdt.
Dit periodiek is in de 45 jaar van zijn bestaan van een baanbreker eener nieuwe literatuur veranderd in een soort familietijdschrift. Er staan vele novellen in, bij uitstek geschikt voor de huiskamer (’s avonds bij het indutten). […] Willem Kloos blijkt nog steeds de platonische liefde voor onze geëerbiedigde Majesteit de Koningin te koesteren, die hij reeds zoovele jaren in sonnet en lied bezong. Waarlijk, de tijden der kuische ridders en etherische troubadours zijn nog niet geheel voorbij. Ook verder blijft hij zich zelf getrouw, begint als gewoonlijk zijn litteraire kroniek door uit zijn allerdiepste zelf vele wijze woorden te putten, en zich in ‘Binnengedachten’ in dat zelfde zelf te vermeien. In een annonce in deze aflevering wordt Kloos ‘de alweter’ genoemd. Lastige toestand. Ach ware hij nog de eeuwig onbewuste, de hartstochtelijke mensch van Nederland.22
Onverwacht valt hem dan iets gunstigs van Kloos ten deel, al is het eigenlijk van een instelling die zijn naam draagt. P.C. Boutens had in 1919 het Willem Kloos Fonds in het leven geroepen, voornamelijk om de naamdrager van de nieuwe stichting financieel te ondersteunen. Maar ook andere auteurs werden door het fonds financieel bedacht. In 1931 krijgt Slauerhoff, ongevraagd, een eenmalige toelage van het Kloosfonds. Het was een bedrag ‘ter waarde van ± 100 kruiken jenever’. ‘Waar heb ik dat aan verdiend,’ schrijft hij op 30 april 1931 opgetogen aan een vriendin, de dichteres Jo Landheer, ‘ik dacht nog wel dat ik altijd baldadig genoeg was geweest.’23
Wassen beeld
En dan, twee jaar later, publiceert Slauerhoff een merkwaardige tekst in Forum, getiteld ‘Bij de dood van een dichter’.24 Het stuk kreeg een plaats in de Panopticum-rubriek achter in het tijdschrift. Die plek wijst op twee dingen. Ten eerste dat het waarschijnlijk een satirisch stukje is, want deze rubriek grossierde in lichtvoetige aanvallen op deze of gene literator. Du Perron ging hier het verst in, zover dat de redacteuren Ter Braak en Maurice Roelants steeds vaker hun veto over diens bijdragen uitspraken, waarna hij in januari 1933 ostentatief de handdoek in de ring wierp en geen bijdrage aan die rubriek meer wilde leveren. Ten tweede dekt het begrip panopticum (wassenbeeldenmuseum) precies de inhoud van Slauerhoffs verhaal, waarin het einde van een tot stoffig museumstuk verworden dichter wordt bezongen.
De tekst lijkt in eerste instantie naar geen enkele context te verwijzen. Over de status van deze bijdrage is ook niets bekend. Willem Mooijman kan in zijn Forum. Brieven, citaten, dokumenten en knipsels geen toelichting geven25 en zowel de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron, die toch heel wat kopij voor Forum en alles wat ermee te maken had uitvoerig in hun epistels bespraken, als Du Perrons overige correspondentie zwijgt er in alle talen over. Evenmin gaf bezorger Kees Lekkerkerker enige toelichting, toen hij de tekst opnam in deel viii van de Verzamelde werken.26 Hij beoordeelde de tekst als beschouwend proza, maar volgens mij is het een poëticaal verhaal.
Bij tweede lezing begint het plotseling te dagen. Er doemt iets van een algemene context op, hoewel nog niet een concrete aanleiding voor het stuk. De plot van het verhaal lijkt nu naar een bestaande situatie in de Nederlandse letterkunde van dat moment te verwijzen. Hoewel expliciete gegevens ontbreken, valt uit verschillende typeringen in de tekst op te maken dat de in dit verhaal geportretteerde dichter gemodelleerd is naar Willem Kloos, die in 1933, vijftig jaar na zijn hoogtijdagen in de Nederlandse literatuur, alleen op grond van zijn verre verleden nog een gerespecteerde plaats innam in het Pantheon van de Nederlandse literatuur.
Het verhaal schetst een oude dichter die in zijn lange leven nooit meer het peil heeft kunnen halen van de verzen uit zijn jeugd. Hij schrijft nog steeds sonnetten, maar het is een eeuwig herhalen van dezelfde thematiek en van een veel mindere kwaliteit. ‘Dat hij zich herhaalde, wist hij ook wel. Hij had wel eens een anekdote uit zijn jeugd twee, drie maal herschreven.’ De vele vereerders die hij had, durfden hem niet te zeggen dat het niks meer was en hij sleepte zich voort van de ene huldiging naar de andere.
Nu hij was ook al bij de zeventig. Zijn zestigste verjaardag was met groote luister gevierd. Maar waarom had hij de slechte smaak ook nog 70 te worden? Wat moest men er nu weer van zeggen? Velen haalden alvast de oude toespraken weer voor den dag, ja, een enkele vroeg zijn vrouw delicaat en discreet of de kransen van de zestigste niet meer op zolder la-
gen. Men kon ze weer gebruiken met een ander lint. De tijden waren slecht. […] De zeventigste verjaardag kwam nader – de echos werden luider. En hij was bedroefd en moe. Maar op een avond, hij was de heele dag alleen geweest, gelukte hem nog een gedicht. Hij wist het goed. Zou hij het publiceeren, toonen dat hij nog niet overleden was, al leefde hij nog? Neen dit hield hij voor zichzelf. In de linkerlade lag een poeder. Zijn vriend de dokter, die wel op tijd was doodgegaan, had het hem gegeven. Neem het alleen in geval van kanker of van schande. Andere redenen zijn er niet, al meent men soms dat iets onoverkomelijk is. Maar niets dan een aangetaste lever of een geschonden eer zijn onherstelbaar. Geen van beide lag voor. Ja toch de schande. Gehuldigd te worden en te voelen: dit is een genade, wij derangeren ons.
Dat niet meer. Hij schudde het poeder uit over het papier, waarop het gedicht geschreven stond, het kleefde nog aan de inkt; de geloovige mongolen slikken ook medicijn in een papier gewikkeld, waarop een gebed staat. En hij nam het zoo: voor de eerste maal van zijn leven had hij dan een gedicht geschreven voor zijn eigen plezier. Hij slikte en het smaakte beter dan caviaar.
Het land rouwde, de kranten stonden vol met in memoriams en… plotseling werden zijn boeken weer verkocht: ‘van een economisch schadelijk subject is hij een economisch batige factor geworden.’ Nagelaten geschriften werden niet gevonden. ‘Jammer voor de weduwe. Maar deze liet een maand na zijn verscheiden een boek verschijnen: Het leven en streven van mijn onvergetelijke man. Zij had haar smart overwonnen en een verbond met de duivel gesloten om het boek vlug te laten verschijnen (in een interview bekende zij blozend dat zij al aanteekeningen klaar had, Johannes was nooit sterk geweest). Het boek werd goed verkocht. Maar beter een nieuw, goedkoop en goed merk sigaar, dat zijn beeltenis op de binnenkant van het deksel van de 50 en 100 stuks kistjes droeg, een lauwerkrans om de slapen, een ganzeveder, sierlijk naar zijn schouder geneigd, in de fijne smalle rechterhand.’
Kermisleeuw
Het stuk bevat tal van verwijzingen naar Kloos. Zo staat er dat de zestigste verjaardag van de dichter ‘met groote luister gevierd’ was. In werkelijkheid werd Kloos al vanaf zijn vijftigste verjaardag in 1909 uitbundig gehuldigd. Voor zijn zestigste kwam er in ieder geval een speciaal nummer van De Nieuwe Gids, ontving hij een lintje en werd hij door Wilhelmina ten paleize genood. Daarna volgden nog vele huldigingen: in 1924 bij zijn verheffing tot Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw, het jaar daarop samen met zijn vrouw bij hun 25-jarig huwelijksjubileum, in 1929 bij zijn 70ste verjaardag, in 1934 bij zijn 75ste verjaardag, en in hetzelfde jaar ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van De Nieuwe Gids en de verlening van een eredoctoraat (samen met Van Deyssel) aan de Universiteit van Amsterdam.27
Dan staat er: de dichter was ‘reeds lang op non-actief (volgens de meesten was
hij dat levenslang, daar hij nooit iets anders deed dan de poëzie dienen)’. Kloos werd inderdaad vaak gekritiseerd om zijn zogenoemde ‘niets-doen’, zijn ‘Binnengedachten’ in sonnetvorm refereren ook telkens aan die aantijgingen. En: ‘Hij maakte nu en dan wel eens een sonnet.’ Dit is natuurlijk een understatement. Kloos, de sonnettendichter bij uitstek, schreef in zijn leven duizenden sonnetten. Maar ook: ‘meer en meer publiceerde hij vertalingen en kronieken’: Kloos bundelde zijn kronieken in vele delen Letterkundige inzichten en vergezichten (1916-1938) en hij vertaalde van Euripides Alkestis, van Sophokles diens Antigone en van Thomas à Kempis de Imitatio Christi. Dan de financiële steun die Kloos ontving: ‘Van zijn zestigste af had hij twee duizend gulden subsidie genoten’: het Willem Kloos Fonds fourneerde hem inderdaad vanaf zijn zestigste een jaarlijkse toelage van niet tweeduizend maar duizend gulden. Ook over Kloos’ vrouw is Slauerhoff precies: ‘zijn vrouw, die vroeger zoo zuiver dichtte, was thans gedwongen leesportefeuilleromans te produceeren.’ Jeanne Reyneke van Stuwe is inderdaad de auteur van een aantal vroege verzenbundels (Impressies, 1898 en Hartstocht, 1899)28 en daarna een dertigtal dames- en familieromans, waarvan de meeste het burgerlijk Haagse milieu als decor hebben. Hiervan is wel gezegd dat ze ‘als veelschrijverij-onder-financiële druk’ zijn ontstaan.29
En met vooruitziende blik zag Slauerhoff wat er na de dood van de oude dichter ging gebeuren. De weduwe publiceert een levensbeschrijving, getiteld Het leven en
streven van mijn onvergetelijke man. In werkelijkheid deed Jeanne in 1947 een biografie, eigenlijk meer een hagiografie, over haar man het licht zien: Het menschelijke beeld van Willem Kloos, twee jaar later gevolgd door een aanvulling, De waarheid.
Slauerhoff zat met zijn portrettering van de oude Kloos op hetzelfde spoor als andere letterkundigen. Op het eind van de zomer van 1932 zag Menno ter Braak het echtpaar Kloos op weg naar Scheveningen in de tram zitten. ‘Een oprecht triest gezicht, zulk een letterkundig toekomstbeeld. Hij volkomen een lijk, met een drankneus en melancholieke, stijve oogen, zij een opgeblazen, vooze pop, die hem aan den arm de tram uitzeult. Ik zou nooit meer iets tegen dit stel kunnen schrijven.’30 Net als Ter Braak woonde Slauerhoff indertijd in Den Haag, samen met zijn vrouw, de danseres Darja Collin, met wie hij in 1931 was getrouwd. Zij had een dansschool aan de Jozef Israëlslaan no. 7 en hun woning bevond zich daarboven – een kleine drie kilometer dus van het huis van Kloos aan de Regentesselaan 176. Het is heel goed mogelijk dat Slauerhoff Kloos een keer op diens dagelijkse wandelingetjes met echtgenote Jeanne heeft gezien en als hij het al niet van de vele foto’s die van Kloos werden gepubliceerd, wist, dan had hij wel in levenden lijve – hoewel dat een uitdrukking is die in tegenspraak is met de waarneming van Ter Braak – kunnen zien welk een uitgebluste indruk de oude bard maakte.
Een uitgeblustheid die zich op het literaire vlak niet zozeer vertaalde in een ge-
ringe productie, integendeel, als wel in uiterst breedsprakig proza en een volledig zelfingenomen maar niettemin zeer persoonlijke, bijna onnavoelbare stijl van dichten, zoals blijkt uit de niet te stuiten reeksen ‘Binnengedachten’ die Kloos in elk nummer van De Nieuwe Gids liet afdrukken. Dat hij veel gekritiseerd werd en ook wel uitgelachen, bleek wel uit sommige van die verzen die nu eens verongelijkt dan weer hautain vertellen van het leed dat hem in zijn leven is aangedaan en hoe hij niettemin door stil en stug door te werken trouw is gebleven aan zijn beginselen, te luisteren naar zijn eigen zielestem diep-in. O ja, hij was zich wel bewust van de aanvallen. ‘Vegen, / Gemiste, vlogen wel langs de ooren mij van Nijd. Doch ‘k scheer / Noch scheerde me ooit aan tegenstand. En opperbest ook tegen / Al liegend kletsen kunnend, leef ‘k nog psychisch-hoog terdege.’31 De oude Kloos haalde zijn schouders op en dichtte voort, in eindeloze verzen:
Nou, meer ‘gelijk een kermisleeuw, in slavernij geboren’, zou men, kijkend naar de foto’s van Kloos, vooral die waarop hij vergezeld wordt door zijn vrouw, spottend kunnen zeggen, naar het beeld van Geerten Gossaert.34
Hoewel men dus hoofdschuddend de oude Kloos becommentarieerde of ijsde van diens onverteerbare binnengedachten, sloot dat waardering voor de leidsman van Tachtig niet uit. Ter Braak nam, niettegenstaande zijn hierboven aangehaalde gemopper, zitting in het erecomité voor Kloos’ vijfenzeventigste verjaardag. Misschien was hij mild gestemd door Du Perron die hem op 9 juni 1934 schreef: ‘Ik gun dien armen ouden Kloos dat hij ook hier gehuldigd wordt. Ik heb precies hetzelfde zwak – en dezelfde bewondering – voor hem als [Urbain] v.d. V[oorde] (helaas?).’35 En ook Marsman schipperde tussen verering en verbazing in het zevendelige inmemoriamgedicht dat hij in Kloos’ sterfjaar (1938) schreef en publiceerde:
Het kwam hem op een schrobbering door de weduwe te staan en als een slang moest hij zich in bochten wringen om tegenover haar aan te tonen dat hij Kloos allerminst zag als ‘een gebroken, dof, verwezen man’, zoals hij had gedicht.37
Monument
Maar waarom stond Slauerhoffs bijdrage nu juist in het meinummer van Forum in 1933? Kloos was immers al zo vaak gehuldigd en er was dus evenzo vaak aanleiding geweest om iets over zijn tragiek te schrijven. De directe aanleiding deed zich in het voorjaar van 1933 voor, toen voor de tweede keer een ‘Boekenweek’ werd gehouden. Het boekenweekgeschenk dat de lezer in de eerste week van mei bij aankoop van f 2,50 aan boeken kreeg, bestond uit een bundel herinneringen aan overleden schrijvers.38 Het betrof portretten van schrijvers die de voorgaande tien jaar waren gestorven. Zo schreef G.H. ‘s-Gravesande over Marcellus Emants, Lodewijk van Deyssel over Ary Prins, Anthonie Donker over Leopold en Pet Tideman over Gorter. Slauerhoff heeft waarschijnlijk een bijdrage aan dat inmemoriammonument willen geven op de hem typerende, ironische wijze. Het moest een stuk worden over een dichter die toch al geen dichter meer was, nee, over een dichter die geen dichter meer was en daarom de eer aan zichzelf hield, een dode dichter dus.
Op het typoscript, dat bewaard wordt in het Letterkundig Museum, staat een potloodaantekening bovenaan het eerste blad: ‘boekenweek’. Onzeker blijft echter of het Slauerhoffs vooropgezette plan was om wat voor het boekenweekthema te schrijven, of dat Ter Braak en Du Perron vonden dat het stukje, dat misschien wel veel eerder was ingestuurd, nu een goede aanleiding had gekregen om geplaatst te worden.
Slauerhoff moet zich afgevraagd hebben wat dat voor een leven was, dat van Kloos, die zijn literaire roem al zo lang geleden had vergaard en nu alleen nog maar plichtmatig van huldiging naar huldiging sukkelde. Waar was de Kloos van Het boek van vriendschap, liefde, haat en dood, de Kloos van de Scheldsonnetten? Van regels als ‘Ik ga mijn leven in orgieën door’ en ‘Ik hoor demonen uit de diepten schateren’? Zonder twijfel heeft hij in Kloos de zielsverwantschap van de poète maudit herkend. Daarom was het voor hem des te onverteerbaarder dat de eertijds aan God noch gebod gehoorzamende Tachtiger zich aan de leiband van een Haagse juffer had laten leggen en niet de eer aan zichzelf hield.
Maar behalve een portret van de oude, uitgedoofde dichter Kloos is dit verhaal van Slauerhoff ook een parabel over het belang van poëzie voor de dichter. Slauerhoff bespeelt hier een thema dat hij al zo vaak, in versvorm en in proza, had behandeld: de dichter aan het eind van zijn leven. De 32-jarige dichter lijkt er door geobsedeerd. Door ziektes die zijn zwakke gestel geleidelijk slopen, ziet Slauerhoff de dood bij tijd en wijle in de ogen. Niet langer ziet hij de dood als een finale bedreiging in de verte van de tijd, maar steeds meer als een stille aanwezige in het leven.
Van deze levensopvatting getuigt niet alleen zijn liefde voor de Rilke van de Sonette an Orpheus, maar ook bijvoorbeeld de ‘Ode’ aan zijn vrouw Darja, die hij dichtte na een levensbedreigende ziekte in 1931, waarvan de laatste strofe luidt:
Nog een paar jaar voor Kloos’ werkelijke dood (in 1938) en nog korter voor zijn eigen verscheiden (in 1936) verzon Slauerhoff een remedie tegen deze als schande ervaren vertoning: zijn oude dichter houdt de eer aan zichzelf en neemt zijn laatste vers, de bewijsvoering waarmee aangetoond kon worden dat hij een echte dichter was, mee in zijn graf. De poëzie heeft zijn functie van laatste toevluchtsoord, althans in dit verhaal, nu definitief vervuld.
- 1
- Dit herinnerde Constant van Wessem zich (geciteerd naar: Dirk Kroon [samenst.], Ik had het leven me anders voorgesteld. J. Slauerhoff in vraaggesprekken en herinneringen [‘s-Gravenhage 1981], p. 261).
- 2
- Zie hiervoor mijn proefschrift, Van ellende edel. De criticus Slauerhoff over het dichterschap (Rozenberg 2005), m.n. de p. 169-176.
- 3
- Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie (Amsterdam 1995), p. 146.
- 4
- Ook voor Slauerhoffs aversie tegen Verwey zie mijn proefschrift, m.n. de p. 164-166, 169-171 en 178.
- 5
- Wim Hazeu (opus cit.), p. 57.
- 6
- Idem, p. 349.
- 7
- Idem.
- 8
- Dirk Kroon (opus cit.), p. 261.
- 9
- Zie Wim Hazeu (opus cit.), p. 77.
- 10
- Zie Hans van Straten, Weer wankelt de boekenkast (Baarn 2000), p. 231-232.
- 11
- In: Almanak der Unitas Studiosorum Amstelodamensium (U.S.A.), 23 februari 1917, p. 76. Ook in J. Slauerhoff, Slauerhoff student auteur. Ed. E. Francken, G. van Munster en A. Pos (‘s-Gravenhage 1983), p. 20-21.
- 12
- In De Nieuwe Gids 1 (1885-1886) 1 (okt. 1885), p. 317.
- 13
- J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten (13de t/m 18de druk), p. 282 (19de druk – o.d.t. Alle gedichten – p. 251).
- 14
- De Verzamelde gedichten van Slauerhoff verdienen al decennia lang een nieuwe, op de huidige stand van de editiewetenschap gebaseerde uitgave, maar eerst het zuinige beleid van vorige generaties uitgevers en daarna de huidige omstandigheid dat een groot deel van het materiaal niet toegankelijk is voor degenen die daar wat aan willen en kunnen doen, leiden ertoe dat Slauerhoffs poëzie slechts in een (steeds weer herdrukte) corrupte uitgave voorhanden is.
- 15
- Zie Willy van Poucke in Magie van woord & woud. De literaire Ardennen (Groot-Bijgaarden / Baarn 1994), p. 26-32.
- 16
- In: Le Disque Vert. Revue mensuelle de littérature, 3ème an, 4ème série, no 4 (1925), p. 80-85. Réimpr. intégrale. Éditions Jacques Antoine (Brussel 1970-1971) (4 dln.), p. 370-375. Het hele Lautréamont-nummer van Le Disque Vert, inclusief Slauerhoffs artikel, werd, met talloze andere stukken over de graaf, ook nog opgenomen in een speciaal Lautréamont-nummer van het Franse tijdschrift Entretiens (sur les lettres et les arts) van voorjaar 1971: p. 86-89, dat onder redactie van Max Chaleil verscheen. Her de Vries was, naar mijn weten, de eerste die het stuk van Slauerhoff traceerde en er melding van maakte (in Her de Vries, Lautréamont in Nederland. Een beknopt critisch literatuuronderzoek. [Z. pl.] Brumes Blondes + Bureau de Recherhes Surréalistes 1961. Later, in een uitgebreidere editie, samen met Piet Schermer: Lautréamont in Nederland. Twee dln. Enkhuizen 2000).
- 17
- Willem Kloos, ‘Nieuwste Fransche letteren.’ In: De Nieuwe Gids 6 (1891) 4 (april), p. 75-91.
- 18
- Het exemplaar van Kloos is de tweede druk, voorzien van een informatief voorwoord van de uitgever Léon Genonceaux (Parijs 1890). De eerste druk is van 1869, de derde pas van 1920.
- 19
- J. Slauerhoff, ‘Over het “vrije vers” en versbevrijding in het Nederlandsch.’ Postuum gepubliceerd in: Maatstaf 3 (1955) 6 (september), p. 481-503. Lekkerkerker nam het drie jaar later op, maar zonder annotaties, in de Verzamelde werken viii. Proza v. Critisch proza (Rotterdam 1958, p. 6-27).
- 20
- Doorgaans wordt deze uitspraak, dat alles hier vijfentwintig (of vijftig) jaar later plaatsvindt, toegeschreven aan Heinrich Heine. Hij zou hebben gezegd of geschreven: ‘Als er weer een zondvloed losbreekt ga ik naar Holland, want daar gebeurt alles vijftig jaar later.’ Maar volgens Martin van Amerongen is dit citaat apocrief. Hij heeft hiervoor in het oeuvre van Heine geen bron gevonden (Martin van Amerongen, ‘Heine en Holland.’ In: nrc Handelsblad, 16 november 1985).
- 21
- Bijvoorbeeld in Kloos’ stuk ‘Nieuwste Fransche letteren’ in De Nieuwe Gids 6 (1891) 4 (april), p. 75-91.
- 22
- Slauerhoff in de Nieuwe Arnhemsche Courant van 23 augustus 1930.
- 23
- Wim Hazeu (opus cit.), p. 512-513.
- 24
- In Forum 2 (1933) 5 (mei), p. 409-411.
- 25
- Willem Mooijman, Forum. Brieven, citaten, dokumenten en knipsels (‘s-Gravenhage 1969), p. 158.
- 26
- J. Slauerhoff, Verzamelde werken viii (Rotterdam 1958), p. 256-258. Overigens ontbreekt in dit deel überhaupt elke toelichting. Bronnen noch jaartallen worden de lezer geschonken, alles staat chronologisch kriskras door elkaar.
- 27
- Zie hiervoor en voor volgende gegevens ook de uitgebreide levensbeschrijving van Frans Oerlemans en Peter Janzen in De Parelduiker 8 (2003) 2/3, m.n. p. 38-46.
- 28
- Harry Prick in lemma ‘Stuwe, Jeane Henriette Reine Reijneke Van.’ In: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989).
- 29
- Walter Gobbers in lemma ‘Reyneke van Stuwe, Jeanne.’ In: G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse, De Nederlandse en Vlaamse auteurs (Weesp 1985), p. 479.
- 30
- Ter Braak op 17 september 1932 aan E. du Perron, in: Briefwisseling Ter Braak-Du Perron i. Ed. H. van Galen Last (Amsterdam 1962), p. 285.
- 31
- Slot ‘Binnengedachte dcclxxvi’ (= no. 776!) in De Nieuwe Gids 48 (1933) juli, p. 62.
- 32
- ‘Le Débonnaire’ (= de Goedhartige) was de bijnaam van de Frankische koning en Roomse keizer Lodewijk i (778-840), zoon van Karel de Grote. Lodewijk kreeg het aan de stok met zijn vier zonen, die ieder een deel van het rijk van hun vader opeisten en ook onderling strijd voerden. De suggestie van Kloos – welke evenmin als zijn Messiasvergelijking (zie slot noot 35) uitblinkt door bescheidenheid – is natuurlijk dat Kloos’ erfgenamen in de literatuur hem beschimpen en zijn erfgoed verscheuren, terwijl hij het steeds vroom, goedhartig en eerlijk onder hen probeert te verdelen.
- 33
- Eerste twee kwatrijnen van ‘Binnengedachte dcclxxii’ in De Nieuwe Gids 48 (1933) juli, p. 58.
- 34
- In diens vers ‘De boulevardier’ uit Experimenten (‘s-Gravenhage 1911).
- 35
- Briefwisseling Ter Braak-Du Perron ii (opus cit.), p. 430 (9 juni 1934). De Vlaamse criticus Urbain van de Voorde, die een belangrijke medewerker was van Dirk Costers De Stem, opende zijn Forum-bijdrage ter ere van Kloos’ vijfenzeventigste verjaardag over diens invloed in de Nederlandse poëzie met de volgende woorden: ‘Indien Jacques Perk wellicht de Johannes de Dooper is geweest van de nieuwe Nederlandsche poëzie, dan was Willem Kloos zonder eenigen twijfel haar Messias. De boodschap, die hij bracht met zijn dichtwerk en zijn critiek, niet het minst met zijn beroemde inleiding voor de uitgave der Mathilde in 1882, is richting- en doorslaggevend geweest voor zoo goed als gansch de evolutie der lyriek in de beide Nederlanden tot vlak voor den oorlog, en boven Moerdijk, zelfs eenigermate nog tot op den huidigen dag. Zonder Willem Kloos, zonder zijn baanbrekende critische geschriften, die hij kracht wist bij te zetten door het prachtige voorbeeld zijner eigen aanvangslyriek, is een halve eeuw Nederlandsche poëzie eenvoudig ondenkbaar.’ (Forum 3 [1934] 6 [juni] p. 486.) Grappig is dat Van de Voorde de Johannes de Dopervergelijking leent van Kloos zelf, die in De Nieuwe Gids van april 1888 Marcellus Emants die rol in de moderne literatuur had toebedeeld (niet moeilijk te gissen natuurlijk voor wie Kloos de rol van Messias stilzwijgend had gereserveerd).
- 36
- H. Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon. Verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940. Bezorgd door H.T.M. van Vliet (Amsterdam 1990), p. 111.
- 37
- Idem, p. 112 en 181-183.
- 38
- Geschenk 1933. Herinneringen aan Nederlandsche schrijvers, bijeengebracht ter gelegenheid van de Nederlandsche Boekenweek 29 april – 6 mei 1933. Samenstelling C.J. Kelk. Uitgegeven vanwege de Vereeniging ten behoeve van de Belangen des Boekhandels.
- 39
- J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten (13de t/m 18de druk), p. 864. (19de druk – o.d.t. Alle gedichten – p. 770.)