Max Nord+
De rijke uren met André Gide
Dagboeken van toen
Bij het zoeken naar een adres kort geleden trof ik drie totaal vergeten opschrijfboekjes van minimaal formaat met een aantal dagboekaantekeningen, gemaakt tussen 1943 en 1950. Ze zijn niet met bewonderenswaardige, mij niet aangeboren, dagelijkse of zelfs maar regelmatige discipline genoteerd, maar geven wel een beetje weer wat mij, en niet mij alleen, ondanks en tijdens de bezetting bezighield. Als een door het Journal van Gide ingeslepen gewoonte volstond ik toen met de initialen van de personen die ik noemde of aan het woord liet. Dat zou bij eventuele inbeslagname door de Duitsers natuurlijk niets geholpen hebben. Ik heb die namen dan ook nu ingevuld om niet op interessant-doenerige geheimzinnigheid betrapt te worden. Soms kan ik ze trouwens niet eens meer identificeren.
Ik heb ze niet geschreven voor latere publicatie, de lacunes van uitgescheurde blaadjes bewijzen dat ik voorzichtig genoeg was. Voor de goede orde: in 1943 woonde ik, sinds twee jaar getrouwd, nog op de Badhuisweg in Scheveningen, tegenover een villa die de acteur Max Croiset onderverhuurde. Dat jaar verhuisden we naar de binnenstad van Den Haag, waar we in de Hartogstraat samen met Wim van Norden woonden tot we eind 1944 naar Amsterdam vluchtten en op de Reguliersgracht 109 terechtkwamen, waar later Simon en Tiny Carmiggelt met de kinderen bij ons introkken en talloze betrokkenen van het toen ondergrondse Parool te gast waren.
Omdat voor deze publicatie André Gide centraal staat, maar die aantekeningen volstrekt betekenisloos zouden worden zonder de omstandigheden weer te geven waaronder ze geschreven zijn, heb ik ze tussen aantekeningen geplaatst die direct met de bezetting en mij persoonlijk te maken hebben.
1943
25 augustus – S(imon) C(armiggelt) is de meest onverstoorbare persoonlijkheid onder mijn vrienden die ik ooit gehad heb. Toen hij laatst werkelijk eens uit zijn humeur was, heeft hij zijn vrouw ervan in kennis gesteld dat hij ‘vandaag naast zichzelf leefde’ en is die dag in bed gebleven.
Naast hem voel ik mij een opgewonden standje. Hoe moet Fred Batten zich naast Simon wel voelen?
27 augustus – A. en N. hebben zijn naar Arnhem geëvacueerde ouders over en beklagen zich zeer. N. heeft het dan voortdurend over ‘onze schoonouders’… Harmonie van een huwelijk!
Rijm dat ik onlangs wrocht:
31 augustus – Amants, heureux amants vanavond herlezen in de nrf. In tijden niet zoiets boeiends tot me genomen; het was tot nu toe alsof ik niet anders dan Trotski, Rauschning, Luxembourg, Giolitti kon lezen – poëzie ging als een film aan me voorbij. Zodra ik opkeek was het alsof er nooit iets anders geweest was dan oorlog, druk, spanning, politiek. En dan, vanavond: Larbaud. In zijn licht ironische, speels-melancholieke stemming, Italië, le belle ragazze; alles leefde weer voor me, ik leefde weer voor alles.
Met m’n ondergedoken bibliotheek ben ik nu aangewezen op de uitleenbieb. Ga nu Léautaud en Gide herlezen. Onder deze omstandigheden zijn het weer nieuwe boeken, denk ik.
September – Waarmee beginnen bij Gide, dat is de vraag. L’Immoraliste, Les Caves du Vatican, Paludes? Ik ben afgeleid, wil proberen Une Agonie en Le Baiser van Proust te vertalen. En het toeval speelt me Passe-Temps in handen. Wat me ditmaal vooral het grote niveau-verschil tussen Léautaud en Stendhal duidelijk maakt. Bij L. klinkt toch overal bijna verbittering door, die soms rancuneus is, lang niet altijd geestig. Zijn extreme eerlijkheid is verbazingwekkend, zijn koudheid tegenover vrouwen is onthullend en stelt hem lijnrecht tegenover de eeuwig verliefde Stendhal. Hoezeer te zijnen nadele! Ik denk nu aan het verhaal waarin hij vertelt zijn partnerin vlak voor het hoogtepunt van de bijslaap te verlaten omdat hem een goede gedachte voor zijn In memoriam te binnen schoot. Dat is een ‘literaat’ waardig, zou ik haast zeggen. Stendhal had duizend goede gedachten laten liggen om langer bij zijn beminde te kunnen zijn… hij kan zich dat veroorloven. ‘Mettez-ça dans Paludes,’ dacht ik toen ik het las. Wat me terugbrengt bij Gide, altijd weer.
September – Simon was gisteren in goede vorm, we hebben eindelijk weer eens gepraat: het soort gesprek waarin de ander ‘partij geeft’ en niet dat nutteloos geklets. Ik noteer een paar belangrijke punten betreffende Jan Campert over wie we het gister ook hadden: 1. Late bloei van een talent (Wim Hussem in ‘Deze week in Den Haag’). Dit karakterologisch uit te werken. 2. De stimulans van het leven dat door de dood bedreigd wordt en dáárom eindelijk de moeite waard wordt. 3. Hij heeft
zijn adequate uitdrukkingsvorm nog niet gevonden, niet in de Sonnetten voor Cynara en niet in Een cel is twee meter lang. Dit waren nog niet de uiterste mogelijkheden.
Ik vertelde Simon dat ik in maart vorig jaar, toen ik bij Stols werkte, net als iedereen opgewonden was over de beslissing van Sander het veertiende sonnet uit de bundel te schrappen. ‘Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht, / die aan de tralies van de al-dag rukt, / weest om ons tijdlijk lot geenszins bedrukt’; wat een regels!
Ik vond toen die bundel de belangrijkste van de oorlogsjaren, tot dan. En ik bedacht me dat ik daaglijks werkte met ‘Cynara’.
Literair, daarover waren Simon en ik het eens, staat Jan tussen Boutens en Bloem (Hussem eveneens). Via Jacques invloeden van Engelse lyriek (Wordsworth lijkt me, en Dawson natuurlijk). De klassieke ‘gedragen’ toon van Boutens die van jongs af veel, te veel invloed op hem heeft gehad. Ten laatste: met Jacques Gans waarschijnlijk de enige echte bohémien in onze literatuur.
8 september – 12 uur – thuis – Gli Italiani hanno capitulato! Non posso imaginarlo!
14 september – kantoor – Heines Deutschland herlezen. Onbetaalbaar.
28 september – Het is grappig bij Frank Harris te lezen dat een Londense magistraat in 1910 – dus nog geen 25 jaar voor de Duitse boekverbrandingen – 272 exemplaren van een Engelse vertaling van Les Contes Drolatiques van Balzac liet vernietigen, omdat het obsceen zou zijn. Het grote verschil met de Duitse mentaliteit, en dat zag Harris niet, is dat het in Engeland niet programmatisch, wel belachelijk maar niet gevaarlijk was. We moeten dit echter wel onthouden, evenals het feit dat de Amerikanen André Gide na zijn bevrijding onmiddellijk… gevangen lieten zetten. Gide kwam op speciale voorspraak van Giraud pas kort geleden vrij.
2 oktober – Jan Carmiggelt in Vugt overleden op 26 september. Juist de dag dat wij bij Loes waren. Twee dagen aan niets anders kunnen denken.
Pam [Pooters] gefusilleerd, gisteren, in de vroege morgen.
3 oktober – Bemoedigende en voortreffelijke conférence van Gide over L’Influence en litterature (Prétextes). Te denken dat hij deze hield in 1900. ‘L’Influence en crée rien, elle éveille.’
10 oktober – Jan C. was aan de Moerdijk te werk gesteld en is daar gestorven. Loes dapper en beheerst. Alsof zij ons door een moeilijk gesprek moest leiden en niet omgekeerd. Het is of zij het al volkomen heeft kunnen verwerken. Simon niet.
17 oktober – Léviathan van Green gelezen en mij afgevraagd hoe het komt dat ik dat tot nu toe heb overgeslagen. Staat zeker op het peil van de beste Franse romans van Gide, Malraux, Larbaud, Sartre. Proust is een onvergelijkbaar auteur. Vestdijks opstel hierover herlezen met belangstelling, maar het kwam me niet onthullend voor, eerder het tegendeel. Nee, sla dan Gides Journal op, wat daar staat over Green en speciaal over Léviathan is voortreffelijk. Hij schat de roman zo hoog ‘que je tenais pour preuve de valeur les défauts même de son livre’. Dat wil wat zeggen bij Gide, want hij noemt er nogal wat. De personages in het boek zijn van dezelfde stof als onze dromen, zegt hij ook. Dat dit misschien de ‘mauvaises parties’ of de ‘personnages artificiellement construits’ aanvaardbaar maken, zegt hij er niet bij.
1944
8 februari – M(ax) C(roiset) heeft een officier in huis, jurist, en praat met hem over schilderkunst. M. brengt naar voren dat het toch onhoudbaar is over kunst te pra-
ten als men eerst moet weten of de kunstenaar in kwestie wel arisch is.
– Dat is nu nog een probleem, maar straks niet meer! Over enkele jaren is alle joodse kunst opgeruimd. Dann kann man sich nicht mehr irren….
19 mei – K. gisteren in Den Haag doodgeschoten. Vijf gewapende Duitsers belden bij hem aan. Hij ging naar de deur, zag wie het waren en keerde rustig terug. Tegen zijn vrouw zei hij: ‘Ik ga weg, doe jij dadelijk even open.’ Hij liep de tuin in, klom over een schutting, over nog een schutting, en nog één. Toen stond hij op de Waldeck Pyrmontkade en zag kans op een rijdende lijn 3 te springen. Met één kogel werd hij eraf geschoten, dood.
Zijn vrouw hoorde schieten en had intussen de voordeur opengedaan. Zij vroeg een agent: ‘Wat is er aan de hand?’ en zag een man in de straat liggen. De agent antwoordde: ‘Ze hebben een Duitser doodgeschoten.’ Zij ging naar binnen en dacht er nog over waar haar man zou zijn. Toen ze de volgende dag in de buurt verhalen hoorde over de schietpartij, werd ze angstig en ging naar het ziekenhuis. Daar deelde men haar mee dat het inderdaad haar man was. Ze mocht het lijk zien.
K. werkte op de gemeente-distributie, hoorde ik. Of ze hém wel kwamen halen en of ze iets van hem wisten – want zijn vlucht moet toch een reden gehad hebben – ook niet. Het laat zich vermoeden. Te denken dat zijn vrouw de hele nacht rustig heeft liggen slapen, terwijl ze hem dood op straat had zien liggen!
20 augustus – Simon heeft, naast zoveel andere gaven, een voor mij onbegrijpelijk talent om met kinderen om te gaan. Gisteren stonden Marianne en twee vriendinnetjes een stuk taart te eten ter ere van de geboorte van Jacqueline (ze hadden uit zichzelf Eef een tuiltje bloemen aangeboden). Simon: Wat zien jullie er schoon uit, zeg. Verlegen lachen, dan Riekje, goedmoedig: Dat is omdat ze naar school gaat.
December – De tekst van mijn vertaling van Gides Réflexions sur l’Allemagne bij De Lange ingeleverd. Hollandse titel Over Duitschland. Hierna volgt m’n voorwoord:
Toen Gide het algemeen menschelijke van het persoonlijke verdedigde, toen hij Cervantes, Shakespeare, Dante, Voltaire en Montaigne (hoe rijk is de Fransche litteratuur dat hij daarnaast met evenveel recht Descartes en Pascal kan noemen, en zich dan nog beperkt!) en Dostojewski als bij uitstek representatief voor Spanje, Engeland, Italië, Frankrijk en Rusland noemde en zijn these aan hun universeele geldigheid waar maakte, kon hij zelf niet voorzien, dat hij ruim 25 jaar later op nog geheel andere wijze in het gelijk gesteld zou worden. Zijn aanteekeningen over Duitschland namelijk, geschreven van uit het gezichtspunt van een Duitsch-Franschen oorlog (en vooral niet omgekeerd), blijken thans nog een algemeene geldigheid te bezitten die ons Nederlanders haast verbijsterend voorkomt: deze gegevens bezaten wij dus al!
De lectuur van dezen tekst, in den vorigen oorlog geschreven voor Frankrijk (om tactische redenen publiceerde Gide zijn ‘Reflexions sur l’Allemagne’ pas in 1919, naar aanleiding van Riviere’s werk over Duitschland) en eind 1944 voor bezet Nederland nog zoo actueel, heeft echter nog een ander aspect dan het gelukkige van een goede vondst, die b.v. ook bij Heine (‘Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland’), bij Nietzsche natuurlijk en bij Burckhardt te doen is. Het heeft den afstand tot het onderwerp die wij juist nu, juist in dit stadium van den oorlog, noodgedwongen met recht, zoozeer missen en die de discussies over het hoe en waarom van na den oorlog pas vruchtbaar maakt.
Het is, om Gide’s eigen woorden te gebruiken, het bewijs en niet de oorzaak van onze decadentie dat zich in Europa tusschen 1919 en 1939 kon afspelen wat achter ons ligt ondanks het inzicht van groote Europeesche intellectueelen zooals de schrijver dezer ‘Reflexions’ er een is. Hierin het definitieve failliet van de cultureele taak der intellectueelen te willen onderkennen zou getuigen van een volkomen ongemotiveerd scepticisme. Men zou er slechts de conclusie uit kunnen trekken, dat een cultuur, om tot zijn recht te kunnen komen en zijn invloed te kunnen uitoefenen, niet kan volstaan met als onderbouw een onvolwaardig staatsbestel, doch dat harmonie tusschen cultuur en staatsbestel noodzakelijk is. Durft men deze conclusie aan, dan stelt men een verruiming van de cultureele taak der intellectueelen in het vooruitzicht, die een uitweg biedt aan wat tot een verstard specialistendom is geworden, dat met zijn denken geen weg weet.
Dat dit inzicht aanwezig is in den tekst die wij hierna laten volgen, mag op zichzelf al voldoende de uitgave van een vertaling der ‘Réflexions’ rechtvaardigen.
December ’44
P.
De Colophon vermeldt de titel van de oorspronkelijke tekst, dat die verscheen in de Nouvelle Revue Française van juni 1919 en is opgenomen in Gides bundel Incidences. Dat de vertaling voor De Bezige Bij werd gemaakt en is gedrukt in 275 exemplaren, genummerd 1 tot 250 en van i tot xxv, waarvan de laatste niet in de handel kwamen.
26 december – ‘Het gaat er niet om wat wij waren, het gaat erom wat wij zijn’ (Gide:
Réflexions sur l’Allemagne). Mij lijkt echter dat het erom gaat wat wij worden. Wat wij zijn is verleden tijd op het moment dát wij zijn, en blijft dus hoogstens traditie die men al of niet voor de toekomst in het geding wil brengen. Maar misschien is ook de toekomst slechts een academisch begrip (…is het moment dat op mij toeschuift terwijl ik dit schrijf, zegt Marsman in zijn boekje over Ter Braak ergens). Ik ben dus niet (al of niet omdat ik denk), noch zal ik zijn, maar ik was, en ik word.
Ongedateerd – Ondanks de wezenlijke en essentiële verschillen die hem van Gide scheidden, heeft Ter Braak zich tot het laatst met bewondering met hem beziggehouden. Met jaloezie ook, bekent hij in zijn Journaal 1939: met de jaloerse bijgedachte ‘dat deze man te veel vrije tijd had en te veel geld’. Maar hij onderkent dat direct als ressentiment bij zichzelf en daarmee als humoristisch (het laatste ontgaat mij).
Net als Gide noemt hij bijna nooit namen van levenden voluit, gebruikt hij Gr. voor Greshoff, J. voor Jany (Roland Holst) en Du P. of E. du P. voor Du Perron. Maar het kan ook zijn dat het gemakzucht is: zijn eigen Politicus zonder Partij kort hij af tot Pol.z.P.; hij heeft het over Van Gogh en Multatuli voluit en even later over v.G. en M. Onduidelijk dus of de initialen afkomstig zijn uit het Journal van Gide, dat hem wel degelijk van tijd tot tijd irriteert ‘door het al te persoonlijke’. Hij heeft soms de indruk, schrijft hij, ‘dat het dagboekschrijven bij Gide de functie heeft van het dagelijks werk bij andere mensen’. Dit lijkt me het overwegen waard, al doet Ter Braak weer afbreuk aan zijn eigen opvatting door het te karakteriseren als ‘bezigheden die niet de litteraire vormgeving betreffen’. Maar het onvervangbare en onuitputtelijk rijke Journal ontleent toch wel degelijk zijn waarde juist aan die ‘litteraire vormgeving’. De samenstelling alleen al, de omissies. Niets over zijn huwelijk bijvoorbeeld. Em. komt nauwelijks voor in dit verslag van een bestaan.
Maar er is niet alleen verschil tussen Ter Braak en Gide: ‘En désaccord avec son temps – c’est là ce qui donne à l’artiste sa raison d’être.’ En: ‘J’ai toujours aimé le travail et trouvé volupté dans l’effort’ (Journal, 1 en 7 juli 1937). Dat is ook van toepassing op Menno ter Braak.
1945
4 december, Parijs – Chez Mahieu. Reis vanaf Brussel met twee Canadezen uit Apeldoorn, een Hollander in Amerikaanse dienst en een Fransman. Vanmorgen geslapen. Boeken onbetaalbaar, prijzen tussen 115 en 300 francs. Handschoenen 955 francs! Hoeden dito. Heb een kamer voor 90 frs, 20 sigaretten 100 frs. Quartier Latin veel veranderd. En toch niet.
6 december – Gide gesproken, heel kort. Ik sprak met zijn secretaresse toen hij binnenkwam. Kleiner dan ik dacht (kleiner dan ik), minder streng gezicht dan de foto’s doen vermoeden. Hij had een slappe bruine hoed op, had een kameelharen jas aan en droeg een bril met witte rand. Was uiterst vermoeid en zeer nerveus. Hij excuseerde zich en vroeg of ik ‘questions précieuses’ had, nodigde mij toen uit hem zondagochtend te telefoneren. Ondanks z’n vermoeidheid straalde zijn hele wezen warmte uit, zijn handdruk was prettig: niet sterk en niet te slap. Ik ging snel weg, had het gevoel dat ik te veel was – tegelijk of ik mijn doel bereikt had.
Espoir gezien, dinsdagavond, een aangrijpende film, en gisteren Les enfants du paradis, prachtig gespeeld door Jean-Louis Barrault. Parijs is weer de wereld.
11 december – A.G. zondag gesproken. Een kort gesprek, ongeveer een kwartier. Zeer zakelijk, van mijn kant geremd, onhandig ook. Gide droeg een ‘huishoedje’ en bleef gedurende het hele gesprek staan.
Zaterdagavond met Sjeu van Schendel, die ook toevallig net nu, voor het Rijksmuseum, in Parijs is, La sauvage van Jean Anouilh gezien, niet bijzonder. Zondagavond Caligula van Camus, prachtig stuk, gespeeld door een 22-jarige acteur, buitengewoon. Prettig gesprek met Jacques Héber tot na afloop.
Tentoonstelling, samen met Sjeu, in het Louvre met prachtige Raphaels, Da Vinci, een paar voortreffelijke dessins van Guys.
***
Op 6 december 1945 noteerde ik m’n bezoek aan Gide met een korte indruk. De aantekeningen die ik maakte, waren bestemd voor een artikel dat ik had toegezegd aan het weekblad De Baanbreker van Van Oorschot. Dit artikel, verschenen in het nummer van 5 januari 1946 onder de titel ‘De onbekende schrijver die men kent’, draagt een aantal kenmerken van de dagboeknotities. Ik citeer enkele passages, die op deze manier een passende afsluiting vormen van deze rijke uren met Gide in benarde omstandigheden.
***
Het werden vrij zakelijke gesprekken met hem, een korte discussie over Malraux,
van wien hij L’Espoir hoger schat dan La Condition Humaine en ik met vuur het omgekeerde. Ik had mij natuurlijk een complete voorstelling van Gide gemaakt. Zijn strenge, Frans-protestantse kop, zoals de foto’s die lieten zien, met de rechtlijnige mond, die volgens Wilde ‘niet liegen kon’ (sprak hij niet van ‘een streep’?), zijn wilskrachtige, geenszins zozeer ‘artistieke’ handen, zijn in-zichzelf-gekeerdheid, zijn reizen naar Afrika, Italië, Rusland, het Nabije Oosten, zijn ontmoetingen met Rathenau (vooral), d’Annunzio, Valéry, zijn huiselijk leven met het voorlezen van de boeken, die hij las (wat had ik gegeven om dat te kunnen bijwonen!) en waaraan Denis de Rougemont de muzikaliteit van zijn taal toeschrijft, zijn liefde voor de Engelse literatuur, voor de muziek, zijn hoofdpijnen en vermoeidheden, ja, vraagt men zich af, wat is mij eigenlijk niet bekend van hem?
Deze ongewone bekendheid met iemand, die men niet kent, ervoer ik op de meest verrassende wijze in de gesprekken die ik met hem had. Ik vertelde hem b.v., dat het illegale Parool gepubliceerd had dat hij na de bevrijding van Afrika door de Amerikanen was gearresteerd en pas op voorspraak van generaal Giraud was vrijgekomen. ‘Mais ça,’ was zijn verbaasde antwoord: integendeel, hem was onmiddellijk aangeboden een grote reis door de States te maken, wat hij niet gedaan had, omdat hij geen speciale voorkeur voor Amerika koesterde.
[…]
Was Gide oud? Oud? Neen, zeker niet in de betekenis, die men eraan hecht. Hij heeft noch aan felle belangstelling, noch ook maar in het minst, lijkt mij, aan ‘wording’ ingeboet. Hij is levendig, beslist, zakelijk zelfs. Zijn gezicht, en ook zijn gebaren, zijn minder streng, minder rechtlijnig dan men op grond van de bekende foto’s vermoeden zou. Zijn stem is diep, warm en muzikaal. Aangezien het koud was en de verwarming schaars in Parijs, liep hij met een hoedje op in huis, dat hem een ‘puntig’ voorkomen gaf. Ik zag hem niet zonder hoed.
[…]
Het tweede gesprek, waarvoor wij een afspraak hadden gemaakt, ik wist het van te voren, deed er voor mij eigenlijk niet zoveel meer toe, het zou gedwongener zijn, omdat het vooraf beraamd was, en dat was het ook, zijn handdruk, zijn onderzoekende blik en het korte gesprek over Holland, dat wij hadden, had mij overtuigd dat Monsieur Gide, adres en telefoon zo en zo André Gide was, zoals ik hem kende en dat geen dagelijkse omgang daar meer iets toe of af kon doen.
- +
- Max Nord is schrijver, vertaler en voormalig redacteur van Het Parool. Hij was gedurende de jaren veertig en vijftig de belangrijkste pleitbezorger in Nederland van André Gide, wiens ‘Reflexions sur l’Allemagne’ hij tijdens de Tweede Wereldoorlog vertaalde.