Rody Chamuleau+
Gedachten bij een open raam
Bordewijk in onbekende brieven en teksten
Woord vooraf
De hier afgedrukte (fragmenten van) brieven en manuscripten uit de nalatenschap van F. Bordewijk werden geselecteerd door zijn schoondochter Gunilla Bordewijk-Ingelsson, bij wie het familiearchief op dit moment berust. De stukken dateren hoofdzakelijk van na de oorlog. Brieven en documenten van voor de Bevrijding zijn op 3 maart 1945 bij het bombardement op het Haagse Bezuidenhout, waar Bordewijk toen woonde, verloren gegaan.
De archiefstukken die Gunilla Bordewijk-Ingelsson beschikbaar stelde, reiken in hun oorspronkelijke omvang ver buiten het bereik van een enkele tijdschriftpublicatie. Daarom heb ik voor dit artikel voornamelijk teksten bewerkt die de persoon en het werk van Bordewijk wat meer reliëf geven. Gelegenheidsstukken van mindere kwaliteit en correspondentie over duistere kwesties waarvan de finesses nog niet duidelijk zijn – zoals de onverkwikkelijke controverse tussen Bordewijks vrouw en de Haagse dichteres Kitty de Josselin de Jong in de jaren 1951-’52 – blijven voorlopig buiten beschouwing. Maar wat mij betreft, is daarover het laatste woord nog niet gezegd.
Geen van de hier gepubliceerde teksten van Bordewijk is ooit eerder in druk verschenen. Het is bekend dat Bordewijk zijn eenmaal gedrukte werk als definitief beschouwde, maar hij hechtte er wel aan dat bij herdrukken drukfouten werden hersteld en de nieuwste spelling werd gebezigd. In dit geval is de oorspronkelijke versie van de documenten ongemoeid gelaten, behoudens aperte schrijf- of tikfouten, aangezien de teksten in eerste aanleg niet voor publicatie waren bedoeld. De indeling in paragrafen, de verbindende teksten, het commentaar en de annotaties zijn van mijn hand.
Wetenschappelijke volledigheid is met deze presentatie niet beoogd; wel het genoegen van velen die geïnteresseerd zijn in het werk van een van onze belangrijkste schrijvers.
Drie brieven van F. Bordewijk aan zijn zoon
Den Haag, 13 maart 1942
Beste Robs,*
Wij hoorden dat de studenten zullen worden opgeroepen om dienst te doen in Duitschland. Alleen wanneer hun inkomen zoodanig is dat ze zich kunnen bedruipen – hetzij door inkomen uit arbeid, hetzij uit vermogen, zijn ze vrijgesteld. Iets van dien aard lazen we toevallig ook vanavond in de krant, met deze restricties dat het alleen maar zou betreffen a) studenten van 24 jaar, b) de enkele registratie van die studenten.
Maar we moeten erop voorbereid zijn dat de kranten het, om onrust te bezweren, wat te mooi voorstellen. In elk geval lijkt het moeder en mij verstandig dat je de zaak bespreekt met je repetitor en eventueel met de decaan van je faculteit, vooropgesteld natuurlijk dat dit betrouwbare mensen zijn.
Voorts zie je hieruit weer ten overvloede dat het van eminent belang is zoo gauw mogelijk af te studeren, want dan kan je hetzij bij ons, hetzij bij een mij bekend ander kantoor komen. En niet alleen daarom is het belang duidelijk, maar ook omdat er – in de wereld der advocaten zelf – steeds meer stemmen opgaan die toetreden tot de balie afhankelijk willen stellen van praktische vooroefening (een paar jaar werd alreeds geopperd) en van practijk-examens. We leven nu eenmaal in een tijd die in een ommezien omverwerpt wat vroeger eerst geleidelijk en met de nodige overgangsbepalingen zijn beslag zou hebben gekregen.
Daarom – hoe eerder je je examen doen kunt, al is het misschien niet ten volle voorbereid, des te beter. Waag het er desnoods op, je kunt boffen. Maar bespreek het eerst met wie daarin meer inzicht hebben. Waarschijnlijk zal het spoedig afstuderen ook bevorderd worden door hier niet in Maart een tijdje te komen. Wij hebben je natuurlijk heel graag hier, vooral na zoo lange afwezigheid, dat weet je zelf ook heel goed. Maar wat het zwaarste is moet maar het zwaarste wegen, meer dan ooit. Enfin, denk er nog eens over.
Thans de meer huiselijke zaken. Nina heeft met haar verloving een massa bloemen gekregen, waaronder jouw bloemstuk een heel goed figuur maakt.** Zoo had dit voor haar toch in elk geval gewichtig feit nog iets feestelijks, ondanks het afzien van receptie.
Woensdag is het paar met Moeder en mij gaan eten bij de Old Dutch, op het Buitenhof, nadat wij bij Regina eerst iets hadden gebruikt, waarbij ons – teeken der toenemende schaarste! – de keus werd gelaten tusschen ‘Rood’ en ‘Voorburg’. Maar het was toch een gezellige uitgang, met heerlijke koffie en een pousse-café thuis na.
Vanavond komen meneer en mevrouw Bolt op bezoek om kennis te maken.
Morgen, Zaterdag, slaap ik niet thuis. Ik moet dan naar Velzen, waar ik voor een besloten Club spreken zal over Bertrand* (ik meen je het al geschreven te hebben). Bij een van mijn gehoor heb ik mijn nachtkwartier. Zondagochtend vertrek ik dan naar Amsterdam, waar ik, als van ouds, Oom Jo** zal treffen. Jammer, dat je niet van de partij kunt zijn, Robs, maar dat zal nog wel eens gebeuren.
Mocht je in staat zijn een flinke partij bonbons op de kop te tikken, dan is het misschien het beste dit als pakket over te sturen. De prijs doet weinig ter zake, wanneer het spul maar goed is. Daar mag wel op worden gelet want er is hier ook al weer veel bedrog bij, met wit-uitgeslagen en ingedroogd goedje.
Verder geen nieuws.
Hartelijke groeten van ons drieën.
Vader
Den Haag, 11 Juni 1942
Beste Robs,
Eenigen tijd heb ik je niet geschreven, maar er viel, en valt ook weinig te melden – vandaar ditmaal maar een kaart.
Van tante Del*** hoorden wij dat je je bezoeken bij haar thans beperkt, met je oog op je examens, – een verstandige maatregel. Het gaat nu spannen! Gelukkig heb je niet meer zulk een hitte.
Hier hebben wij een paar nachten weinig geslapen, minder intusschen van de warmte, dan van het urenlang overtrekken van vliegtuigen, geaccompagneerd door uitbarstingen van het afweergeschut. Het wa- ren de nachten waarop Keulen en het Roergebied gebombardeerd zijn. Misschien heb jij daar weinig van gemerkt, –
meer echter vermoedelijk van de aanvallen op Emden en Bremen.
Onlangs heb ik van Huxley gelezen ‘Brave New World’, de titel blijkt ontleend aan Shakespeare, met wien in het boek verder nog meer wordt geschermd.
Huxley had er intusschen de Zwaan van Avon niet voor uit zijn graf behoeven te halen, want het boek is ondoorleefd, valsch, onaanvaardbaar en een enorm prul – een raadsel hoe de schrijver van ‘Music at Night’ tot zulk een surrogaat kon komen. En dan schijnt het nog zijn bekendste werk bovendien. Zonder een zweem van pedanterie durf ik verklaren dat ‘Blokken’ stukken beter is (geen moeilijke opgaaf overigens). Zoo slecht als wat ik onlangs nog eens doorbladerde op kantoor is het niet. Dat was nl. wat ik omstreeks 1920 las: De weg van Paul de Raet, door Eilkema de Roo (pseudoniem van Tersteeg), in 2 dikke deelen. Dat nl. is een Godvergeten prul van iemand die niet schrijven kan, terwijl, al is het werk van Huxley ook beneden alle critiek, men toch merkt dat het afkomstig is van iemand met fantasie en iemand die het vak van schrijver verstaat.
Van hier niets bijzonders te melden. Sascha-tje* heeft het verscheiden weken zonder vleeschafval moeten stellen, thans is de slager van het abattoir weer gekomen.
Hartelijke groeten van ons vieren (Sascha-tje inbegrepen).
Vader
Aan de zijkant als P.S.:
Ik schrijf met inkt vol haren, maar ik ben mijn vulpen verloren. Zou je er in Groningen nog een kunnen krijgen? De prijs doet er niet toe. Echter wel een goede pen. Die met stalen pen zijn onbruikbaar. Ik kreeg er zoo een waarmee niet te schrijven is.
Den Haag, 28 Mei 1943
Beste Robs,
De laatste jaren is de herdenking van den 29sten Mei niet bepaald een succes geweest, en morgen zal het dit weer niet zijn. Maar aangezien er toch steeds meer licht in den toestand komt, bestaat er reden voor een opgewekte stemming, ook zonder feestelijkheid waar op je verklaard hebt geen prijs te stellen. Wees in elk geval van harte gelukgewenscht met je 28sten verjaardag waarmede je een belangrijk jaar hebt afgesloten, een jaar dat je je academischen graad heeft zien halen en je den dubbelen eed als lid der balie horen afleggen. Daarmede zijn wij beiden confrères geworden, en is een groote wensch van Moeder en mij in vervulling gegaan. Ook daarmede gelukgewenscht. De advocatuur zal voorshands meer het mobile officium dan de aurea praxis voor je beteekenen; van lieverlede komt er meer evenwicht in de ‘waag’ van dat beroep, een evenwicht, niet gelijk maar verwant aan dat wat vrouwe Justitia zoo zinrijk vertoont.
Ook dat andere evenwicht intusschen moet je in gedachten houden, niet als rechter maar als advocaat, – een evenwichtig oordeel, over je cliënten, over de je toevertrouwde zaken, over je beroep. Er zijn advocaten die eenigszins smalend over het beroep plegen te denken en te spreken, en dit zal je eerder overkomen op het kantoor waar je nu werkzaam bent dan je gebeurd zou zijn indien ik je bij Veegens had kunnen onderbrengen.
Houd dan in het oog dat men overal en altijd een rechtschapen advocaat kan, ja moet wezen. Volgende week heb je al je eerste pleidooi, – succes ermede! Jammer, dat ik het niet kan komen aanhoren maar ik hoop toch later, en spoedig, in de gelegenheid te zijn. […]
Nu, Robs, breng den dag van morgen zoo opgewekt door als de omstandigheden toelaten!
Hartelijke groeten van
Vader
Over eigen werk
In een brief aan lezer B. van der Laan, gedateerd 6 januari 1950, verklaart Bordewijk desgevraagd over Bint dat het een roman is, dat wil zeggen ‘een werk dat in een bepaalde vorm iets van de mens geeft, waartoe de auteur zich aangetrokken voelt. Een verder streven, met name een opvoedkundige strekking heeft de auteur stellig niet beoogd. Hij heeft getracht duidelijk te maken dat een schoolsysteem hetwelk in zijn algemeenheid zijn kennelijke voorkeur heeft, ad absurdum gevoerd, moet eindigen in een betrekkelijke catastrofe (de ontslagneming door de directeur), terwijl het beginsel onaangetast blijft (de leraren zullen het systeem blijven toepas-
sen), en de stichter aan grootheid weinig inboet (het praalgraf van de directeur).’ Bordewijk merkt ook nog op dat hij niet erg van tendensromans houdt. Op de vraag wat hij eigenlijk bedoelde, kan hij geen ander antwoord geven dan: ‘Kunst’.
Op 5 juni 1950 schrijft Bordewijk aan de dochter van A. van Berkum, directeur van de Middelbare Handelsschool in Den Haag waar hij van 1914 tot 1917 negen uur per week staathuishoudkunde en handelsrecht doceerde, dat hij grote bewondering had voor diens directeurschap: ‘Als een bizonderheid tijdens mijn kort leraarschap onder zijn leiding herinner ik mij dat hij de scholieren altijd deed werken met losse vellen. Het blad van hun tafel was daarmede zodanig overstroomd, en aldus leerden zij tijdig het losse ordenen, wat hun later in de practijk der kantoren zo uitnemend te pas zou komen. Wat Bint betreft, heb ik in de persoon van de directeur niet een bepaald persoon op het oog gehad. Wel heb ik daarbij ook aan Uw vader gedacht, maar evenzeer aan mijn eigen rector als gymnasiast, Dr. van Aalst in Den Haag, en voorts (maar dan meer wat het uiterlijk betreft) aan de voormalige directeur van de later weggebombardeerde Handelsschool aan het Van Alkemadeplein te Rotterdam, de Heer Toose, in wiens instituut ik ook nog korte tijd na de school van Uw vader leraar ben geweest.’
Mej. M. van Wijk uit Huizen, die hem kennelijk heeft gevraagd hoe hij ertoe gekomen is te gaan schrijven en of hij een bepaalde bedoeling met zijn boeken had, antwoordt hij op 18 april 1963:
‘i Iemand komt tot schrijven of tot een andere vorm van kunstbeoefening uit aanleg en aandrang, zoals iemand komt tot beoefening van sport.
ii Een schrijver moet m.i. geen bepaalde bedoeling in de zin van strekking in zijn werk leggen. In mijn omvangrijker werk vindt U wel dikwijls het tema van de mens (Karakter, Bint, Noorderlicht) die door een zeker streven naar een bepaald doel als kompleet mens te kort schiet. Hetzelfde geldt voor een maatschappij (Blokken). In Knorrende Beesten schieten de auto’s te kort door hun kwetsbaarheid. In Apollyon wordt, maar eerst aan het slot, de enkele verstandsmens veroordeeld (door zijn vriend).
iii Schrijvers mogen geacht worden als elk ander hun brood te kunnen verdienen met zakelijk werk, b.v. als journalist of kantoorbediende, of in een ander beroep. Zijn ze ondergeschikten, dan eindigt die funktie op een zekere leeftijd. Hebben ze dan geen recht op pensioen (meestal echter wel), dan zou de Staat kunnen bijspringen, maar dit zou ik willen beperken tot degenen die zich als schrijver buitengewoon verdienstelijk hebben gemaakt. De moeilijkheid blijft hierbij een billijke maatstaf te vinden. Er zullen juist onder de kunstenaars altijd miskenden zijn en blijven.’
Aan Mej. Maes Karlin te Brussel schrijft hij op 23 november 1957 over Blokken dat het
tot het weinige behoort waarmee hij na zoveel jaren zelf nog tevreden is: ‘Ik heb niets anders willen weergeven dan het onverwoestbare van de menselijke individualiteit, en het onverbiddelijk op den duur falen van alle pogingen om van hogerhand de geest van de mens te breken.’ Duidelijk geeft hij te kennen dat het geen kritiek is op een bepaalde ondemocratische staatsleer, al bleek hem intussen later ‘enige verwantschap tussen mijn gefantaseerde staat en Rusland met zijn politbureau’.
Op 10 januari 1959 reageert hij op een lovende brief van Greet en Marietje Koderitsch uit Noordwijk, twee juristen uit zijn kennissenkring, die De aktentas hebben gelezen: ‘Vrouwelijke reakties, onverschillig of zij gunstig of ongunstig is, mits intelligent, boeien me meer dan mannelijke, wegens de verschillen, hoe subtiel dikwijls ook.’
Mevrouw M. Willet-Laurillard uit Hilversum stuurt Bordewijk een brief van Godfried Bomans aan haar waarin hij een oordeel geeft over Bordewijks literaire bezigheden. Op 19 februari 1959 volgt zijn antwoord: ‘Dat Bomans enige verwantschap vindt tussen Van Schendel en mij (in mijn laatste roman Bloesemtak) is een volkomen nieuw gezichtspunt voor me. Ik wil het niet bestrijden, maar ik voel het niet aan. Even nieuw is zijn parallel tussen Elsschot en mij als ascetische letterkundigen. Daarin val ik hem volkomen bij. Of ik er echter in zal slagen de “cello” een grotere partij in het algemeen orkest te geven is een andere zaak. In elk geval deed de lezing van zijn brief me veel genoegen.’
Aan H. Koops uit Groningen, die kennelijk heeft geïnformeerd naar de achtergronden van Karakter, schrijft Bordewijk op 29 januari 1959: ‘Het boek is dadelijk onder de titel Karakter verschenen, dus niet met het meervoud. Dit laatste was wel mijn aanvankelijk voornemen, maar ik vond hem niet voldoende sprekend. De onderti-
tel luidt Roman van zoon en vader. De zoon staat daar voorop, omdat het in hoofdzaak over zijn lotgevallen gaat. De vader is evenwel de drijvende kracht, zodat, van dat standpunt bezien, hij voorop zou moeten staan. Eigenlijk is er dus sprake van twee hoofdpersonen, althans naar mijn mening die natuurlijk een zuiver persoonlijke blijft.’ In een brief aan zuster S. Vellinga uit Zuidlaren, van 10 maart 1963, voegt hij daar nog aan toe: ‘Sommige persoonsnamen hebben de bedoeling een associatie te wekken, andere niet. Zo is Katadreuffe een zuivere fantasienaam, en heb ik in Dreverhaven iets willen leggen van wijdheid en water.’ Bovendien wijst hij erop dat Karakter een zekere binding aan de voornaamste figuren geeft, Karakters onderscheidt hen juist meer, en het was hem om het eerste te doen. En ook hier eindigt hij met de opmerking ‘dat wat een schrijver over eigen werk beweert nog volstrekt geen wet van Meden en Perzen is’.
Het verhaal ‘Het gele huis’ uit Bordewijks bundel Zwanenpolder (1949) is op een schilderij van A.C. Willink geïnspireerd. De heer H. Geertsma uit Leeuwarden vraagt hem naar zijn waardering voor het werk van de schilder, waarop hij op 27 februari 1963 antwoordt: ‘Voor sommig werk van Willink heb ik veel bewondering, wat ook een enkele maal in mijn eigen werk tot uitdrukking komt. Ik geloof echter niet dat er veel verwantschap tussen ons beiden is en ik zou mij liever beschouwen als een neo-romanticus, ofschoon het begrip surrealisme vaag blijft.’
Op de vraag van Mej. Claes uit het Belgische Webbekom waar hij zijn inspiratie vandaan haalt, antwoordt hij op 29 december 1964 dat die ‘voedsel vindt in stadgezichten en woonhuizen, maar dat is dan ook alles’. Over beïnvloeding door andere schrijvers merkt hij op dat die er natuurlijk wel is, ‘maar vaag en van zoveel kanten dat het niet kan worden gepreciseerd. Alleen heb ik voor de kompositie van mijn (grote) romans veel te danken gehad aan Zola.’
Over het Amsterdamse huis aan de Barndesteeg 17, beschreven in het verhaal ‘Félicie’ in de bundel Bij gaslicht (1947), vraagt mr. H. de la Fontaine Verweij nadere inlichtingen. Bordewijk antwoordt hem op 2 februari 1949: ‘Over het bewuste huis las ik veel jaren geleden iets in een boekje. Ik meen dat het was van de journalist Hermans, en heette Stegen en sloppen, of Stegen en krotten, of iets van die aard*, – in 1901 verschenen. Hij noemde de gang waar het huis stond Brenistengang. In de atlas van Amsterdam van Loman, 1876, komt het voor op plaat 12, met het nummer 17, Barndesteeg.
De slop heet daar Bruinistengang. Ik heb het huis zelf nooit gezien, maar gefantaseerd op wat ik mij uit het boekje meen te herinneren. U weet er in elk geval veel meer van dan ik, maar misschien kan Hermans U nog op iets wijzen dat U onbe-
kend is. Ik meen dat het huis vermeld is in de eerste van de speurtochten, waaruit “het” boekje is samengesteld.
De figuur van Voch is eveneens een schepping van vrije verbeelding.
De Huidenvetterssloot komt in de atlas van 1876 reeds als gedempt voor.’
Op 7 juli 1960 schrijft Bordewijk aan uitgeverij Nijgh & Van Ditmar dat zijn nieuwe roman Ik Heb het zo koud zal gaan heten. Hij zal zorgen dat het typogram van het boek deels voor 15 juli in bezit is van de uitgeverij, maar: ‘Ik ben echter bepaald tegen reclame op het boek zelf of op de omslag, door weergave van de inhoud als anderszins.’ In 1961 zal dit boek verschijnen als Tijding van ver, waarin de oorspronkelijke titel alleen nog in het motto is terug te vinden: ‘Ik heb het zo koud, / ik heb het zo dood.’
Op donderdag 4 juni 1953 zond Radio Brussel van 18.50 u. tot 20.00 u. een voordracht uit van Bordewijk. De tekst verschijnt hieronder voor de eerste maal in druk:
Letterkundige onsterfelijkheid?
Dames en heren, ik begin met een verhaaltje.
Er was eens een jong dichter. Zijn eerste bundeltje was pas uitgekomen en nu fietste hij door de stad rond en voor alle boekhandels bleef hij staan. Als hij zijn boekje ergens in een etalage liggen zag, dan was hij heel blij, want dan was het daar te krijgen, maar zag hij het niet liggen, dan was hij bepaald opgetogen, want dan was het daar uitverkocht.
Het is wel duidelijk dat dit jonge mens de kiem van een gewaande letterkundige onsterfelijkheid met zich meedroeg.
Stel daar nu tegenover de uitspraak van een deskundige bij de laatste Nederlandse boekenweek. Die uitspraak kwam daarop neer dat de gemiddelde levensduur van een boek drie maanden bedraagt. Dat is dus wel het tegendeel van wat onze jonge dichter zich droomde. De dichter nam zonder een schijn van bewijs aan dat zijn werk eenvoudig wegvloog, en dat hij dus bezig was beroemd te worden. Nu, van beroemdheid bij leven tot onsterfelijkheid na de dood is maar een kleine stap.
En toch was die jonge man te verontschuldigen, alleen al omdat iedere schrijver in zijn jeugd droomt van onsterfelijkheid. Ja, men mag zeggen: zonder zulk een droom zou hij niet tot werken zijn gekomen. Later wordt dat in de regel anders. Er zijn natuurlijk nog genoeg pedante schrijvers die niet hebben geleerd van de ervaring opgedaan onder de auspiciën van hun eigen kale hoofd, en die een overschatte voorstelling hebben van de levensduur van hun oeuvre, vooral als publiek en critiek zich vleiend over hen uitlaten, maar toch, de meesten weten het voor zichzelf wel beter; ze zullen, tenminste in hun binnenkamer, eerder de deskundige met zijn schatting van drie maanden gelijk geven. Ze zullen denken: mijn papieren kinderen zijn geen blijvertjes; wanneer ze de aanvallige
leeftijd van één jaar bereiken is het al mooi. Maar ze hebben de steun van de wensdroom uit hun jeugd niet meer nodig; ze zijn geoefend en gehard, geoefend in het schrijven, gehard in de ervaring omtrent hun debiet, – ze blijven met telkens nieuwe boeken aan de markt komen, onsterfelijk of niet.
Laten we nu eens het begrip letterkundige onsterfelijkheid nader bekijken. Naar de tijd gerekend is het een rekbaar begrip. Om ons tot Europa te bepalen: men kan zeggen dat die onsterfelijkheid aanvangt een kleine duizend jaar vóór onze jaartelling, met Homerus, want die wordt in origineel en vertaling altijd nog gedrukt. Na Homerus komen er dan nog anderen, te veel om op te noemen, maar altijd ligt de klemtoon op het gedrukt worden.
Daaronder moet men niet verstaan dat iemand min of meer regelmatig met een fragment vóórkomt in een of andere bloemlezing voor school of latere studie. Dat is niet voldoende, want zo’n bloemlezing kiest u niet zelf; die wordt van hogerhand voor u uitgekozen. Een schrijver is dan ook pas onsterfelijk als het publiek nog na zijn dood zijn werk wil lezen, zonder dwang van bovenaf. U zult misschien op school iets gelezen hebben van Van Duyse of Ledeganck. Maar leest u hen ook thuis? Dat betwijfel ik, en juist daarop komt het aan. Aan de andere kant is het voor de onsterfelijkheid ook weer niet nodig dat iemands volledige werk steeds wordt herlezen. Voldoende, maar ook noodzakelijk is dat een schrijver aan de markt blijft met één werkstuk, dat hij als een afgerond geheel de wereld heeft ingezonden. Zo is de Amerikaan Melville onsterfelijk door één boek, Moby Dick. Zo is de Belg Charles de Coster onsterfelijk door het historische epos over Vlaanderen, dat echter – en men mag zeggen als Vlaming of Nederlander, jammer genoeg – niet tegelijk het nationale boek van Vlaanderen is geworden.
Mij dunkt dat als een boek zo ongeveer een eeuw na zijn verschijning nog wordt herdrukt, dat het dan onsterfelijk mag heten. Dat gebeurt met De Coster en Melville. Het gebeurt ook met Dickens, die nu zelfs weer in Nederland in vertaling wordt uitgegeven. Voor boeken die jonger zijn dan honderd jaar en waarvan de auteur is overleden, wordt de kwestie van onsterfelijkheid of niet een slag in de lucht. Zola geef ik een kans met de magistrale mijnwerkersgeschiedenis Germinal. Anatole France zal misschien met een zeker aantal boeken onsterfelijk blijken. Maar dat blijft allemaal gissen. Ditzelfde geldt natuurlijk in nog sterkere mate van de kans op onsterfelijkheid onder de nog levende en producerende auteurs. Daar kan men dus helemaal niet aan beginnen. Maar er is nog iets. Een uitspraak op dit punt is nl. de knuppel in het hoenderhok. Meneer a mag zich in zijn binnenkamer voor uiterst sterfelijk houden, hij wordt toch heel kwaad, hij vindt u onbeschaamd als ge de nog levende meneer b tot onsterfelijk bombardeert en niet tegelijk hem. Er is al genoeg ruzie in de kunstwereld, ook zonder dat we dat op die manier hoeven te bevorderen.
Letterkundige onsterfelijkheid? Ik heb daar een vraagteken achter geplaatst. Want de schrijver zelf heeft er niets aan, en zijn nazaten doen verstandiger op eigen verdiensten te steunen dan zich op te trekken aan de roem van een voorvader. Eén ding is zeker: de kans op onsterfelijkheid wordt kleiner naarmate de boekenproductie toeneemt. En de boekenproductie neemt steeds toe, doordat de bevolkingen toenemen én doordat daarnaast
de mensen steeds ouder worden. Er komen dus steeds meer schrijvers bij dan er afvallen, en die schrijvers schrijven gemiddeld langer en dus meer dan hun voorgangers. Conclusie: een dubbele strop voor wie nog dromen mocht van letterkundige onsterfelijkheid. En zo bekeken krijgt de opmerking van de deskundige steeds meer waarschijnlijkheid. Een boek leeft niet zo heel veel langer dan drie maanden, want dan wordt het alweer verdrongen, en gaat het in de prullenmand. De wereld is bezig één grote prullenmand te worden. Dat kan niet anders; dat is de enig gezonde weerwerking op de stortvloed van boeken. Het is eenvoudig een proces van zelfreiniging. In mijn jonge jaren kon je nog wel aan een vriend vragen: heb je dit of dat gelezen?, en dan mocht je gerust een beetje verontwaardigd worden als hij antwoordde met neen. Ik wil niet beweren dat als hij ja zei dat hij dan altijd de waarheid sprak. Maar als hij jokte deed hij het om zijn waardigheid op te houden, want in die tijd móést men zekere boeken gelezen hebben. Dat is voorbij. Tegenwoordig neemt niemand het kwalijk als je zegt: nee, dat boek ken ik niet; ik heb zelfs nooit van de schrijver gehoord. Het is tegenwoordig zelfs zó dat als je zegt: je moet dit of dat eens lezen, en je krijgt tot antwoord: maar dat ken ik al, – dat dat dan een heel plezierige verrassing is. Niemand schrijft voor de onsterfelijkheid; ieder schrijft voor zijn eigen tijd. Onsterfelijkheid is maar een uiterst zeldzame toegift, en die dan nog pas loskomt na de dood. Men kan de onsterfelijkheid ook niet afdwingen. Het beste bewijs vormen de leden van de Académie Française, de zogenaamde Immortels. De meesten zijn zo dood als een pier. Men moet echter billijk zijn en bedenken dat zij niet zelf die naam hebben uitgedacht. Het was een bijnaam die de grote massa hun gegeven heeft, het was zelfs eerst een soort spotnaam, omdat de leden die dood gingen dadelijk werden vervangen.
Maar er is iets veel beters dan de onsterfelijkheid, en daaraan moet een schrijver zich vasthouden, vooral een romanschrijver. Hij bereikt een groter publiek dan hij misschien wel denkt. Bovendien – en dat is een van de weinige zegeningen uit de laatste oorlog – wordt er meer gelezen dan vroeger. Ontelbaar velen uit de bezette landen hebben eerst in en door die oorlog waarachtig leren lezen. Daarom is het zelfs bij de overvloed van romanciers volstrekt geen bizonderheid dat er van een roman 3.000 exemplaren worden verkocht, wat dus, voorzichtig geschat, neerkomt op 6.000 gezinslezers. Neem daar nu nog eens het uitlenen aan vrienden bij en het opvragen in de leesbibliotheken, dan komt men zonder overdrijving tot 10.000 stuks lezers. Dat hoeven niet allemaal bijvallers te zijn geweest. Misschien hebben ze over Uw litteratuur gegaapt, of het boek in een hoek gegooid. Maar anderen hebben het misschien mee naar bed genomen.
Een schrijver van wie 3.000 exemplaren verkocht zijn heeft het recht zich te vergelijken met een staatshoofd, wel te verstaan op één punt: er zijn veel meer mensen die hem kennen dan die hij kent. Ze mogen niet allemaal vriendelijk over hem denken, dat gebeurt ook met een staatshoofd niet, en in het enkele feit dàt ze over hem denken zit op zichzelf reeds iets prikkelends. Of het oordeel vriendelijk of onvriendelijk is is bijzaak. Liever een slechte critiek dan in het geheel geen critiek. De vraag naar de onsterfelijkheid heeft daarnaast geen enkele betekenis. Ja, zelfs al wordt de schrijver bij leven reeds weer vergeten, wat lang niet zelden voorkomt, dan heeft hij met zijn 3.000 exemplaren toch maar een voorrecht genoten boven de meeste anderen, ook boven de scheppers van andere vormen van kunst. De componist bereikt ook wel velen, maar hij is meestal afhankelijk van een ander als executant, en in dat geval bereikt hij zijn publiek niet rechtstreeks, maar via die ander. De mensen slaan hun handen lam voor de kapelmeester. De componist die daarna nog even komt buigen krijgt het overschotje van het applaus. De kunstschilder bereikt verhoudingsgewijs maar weinigen. De schrijver is dus wel zeer bevoorrecht.
De vraag naar de onsterfelijkheid is natuurlijk wel van belang voor de letterkunde als geheel, want de letterkunde staat te hoger naarmate er meer boeken zijn die kans maken op onsterfelijkheid. Voor een willekeurig auteur zelf heeft ze, als gezegd, geen waarde.
Laat ik ten gerieve van alle schrijvers eindigen met een eenvoudige waarheid in een moraliserend kleedje, maar dan moet u bedenken dat alle schrijvers boven de Moerdijk doorgewinterde moralisten zijn. Die waarheid luidt: een bescheiden erkenning bij leven heeft meer betekenis dan een algemene erkenning na overlijden.
Spanning tussen privé en openbaar
Het is genoegzaam bekend dat Bordewijk zeer terughoudend was met zijn personalia en dat hij zijn schrijverschap absoluut niet met zijn beroep als advocaat verbonden wilde zien. Steeds weer benadrukt hij dat de persoon van de schrijver er niet toe doet. Zo ook in een brief aan Clare Lennart, van 1 september 1954, die hem namens de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandse Boek om persoon-
lijke gegevens had gevraagd: ‘Maar, eerlijk gezegd, het verstrekken van personalia schrikt mij een beetje af, en al doe ik er misschien onbewust aan mee, ik houd mij er wèlbewust toch liefst verre van; zo is het tenminste met mij gesteld. Ik heb eens gedacht over een autobiografie, maar ik hoop dat deze onzalige gedachte nooit meer in mij rijzen zal. Intussen merk ik dat ik toch aan mijn personalia begin, en daarom is het maar beter op te houden. Ik heb echter gemeend U enige motivering te moeten geven.’
Toen mr. Bakels van Scheltema & Holkema hem voorstelde een wervende circulaire over zijn Geachte Confrère te vervaardigen met het adres van Bordewijks kantoor, liet deze hem op 30 januari 1956 onomwonden weten: ‘Hoe aardig ik uw denkbeeld op zichzelf ook vond, ik acht een brief als door U bedoeld met het briefhoofd van mijn kantoor enz. een reclame voor mijzelf als advocaat, en dus niet geoorloofd. In dit opzicht kan ik niet te voorzichtig zijn, juist ook met het oog op de inhoud van het boek zelf.’
In een brief van 4 december 1957 legt hij confrère mr. O.A.C. Verpaalen te Breda het verschil uit tussen ‘Bordewijkiaans’ en ‘Bordewijks’: ‘Onder het eerste kan men dan de in het oog vallende eigenaardigheden samenvatten: neiging naar het kolossale, op het groteske af, naar het ongewone, naar bouwkunst, welk een en ander ook en vooral in romans is verwerkt. Het Bordewijks omvat behalve somtijds dit het nuchtere, het speelse, het paranormale, het dichterlijke, het kolderieke. Ik hoop niet dat U mij pedant vindt. Ik bedoel geenszins dit te zijn.’
Aan Th. Govaart, die vele artikelen over Bordewijk op zijn naam heeft staan en die biografische gegevens vraagt voor een boekje met schrijversportretten (dat bij Desclée en De Brouwer zal verschijnen), laat hij weten juist voor een speciale uitgave – 5 auteurs over hun uitgever (1962), ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van Nijgh & Van Ditmar – een stukje te hebben ingezonden ‘waarin ik onder meer doe uitkomen dat ik tegen de autobiografie ben, omdat die in het werk ligt’. Hij eindigt de brief (17 december 1961) met een persoonlijke noot over de komende feestdagen: ‘Van kind af aan heeft de hele laatste week van december een sterke bekoring voor
me gehad. Ik stond dan heel vroeg op om zo lang mogelijk van het donkere buiten te genieten bij een gezellige petroleum-leeslamp in een verwarmde kamer (maar ik zeg toch volstrekt niet eheu fugaces labuntur anni*). Deze private biezonderheid is intussen niet bestemd voor De Brouwer.’
Aan de criticus C.J.E. Dinaux, die over Bordewijk in zijn bundel Gegist bestek (1958) berichtte, vraagt de inmiddels 74-jarige auteur op 5 februari 1959 of dat boek al is uitgekomen. Hij voegt eraan toe dat hij en zijn vrouw overwegen zich ergens buiten te vestigen: ‘Het westen van ons land is duur en vol. Ik heb derhalve gedacht aan een vestiging meer in het oosten. Mag ik u daarom vragen of Heerde [Dinaux’ woonplaats] een aantrekkelijke plaats is, ook met het oog op wandelingen in de omtrek, of daar woningen vrij zijn en of vestiging, zoal niet vrij is, dan toch gemakkelijk wordt vergund?’
De volgende dag al reageert Dinaux enthousiast op de verhuisplannen: ‘De omgeving van Heerde kan ik mevrouw en u ten zeerste aanbevelen. Voor kortere en langere wandeltochten is hier alle gelegenheid. De IJssel is op een afstand van drie à drie en een halve kilometer – de plaatsjes Oene, Vorchten en Vaassen zijn bijzonder karakteristiek. Aan de Zuidwestzijde van Heerde – nog in de gemeente – ligt de zoom van de Veluwse heide en beginnen de bossen.’ Dinaux biedt zijn hulp aan en verstrekt het adres van een betrouwbare makelaar in Epe, maar tot een verhuizing is het nooit gekomen.
Uiterlijke verschijning
In enkele brieven is sprake van het vergeten en verliezen van attributen die Bordewijks uiterlijke verschijning completeren. De Nederlandse Spoorwegen wordt op 14 september 1951 vriendelijk verzocht zijn wandelstok terug te bezorgen: ‘Hedenochtend verloor ik in de trein die 8.50 uur van Den Haag H.S. naar Rotterdam D.P.** vertrekt en die defect van het station in Den Haag werd weggereden in het achterste compartiment van de achterste wagon 2e klasse roken mijn wandelstok, zijnde een gele bamboe, aan de bovenkant tot een haak omgebogen.’ Raadselachtig is de speurtocht naar zijn achtergelaten hoed. In eerste instantie denkt Bordewijk aan de garderobe van het Muiderslot, waar hij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 1956 aan Anna Blaman bijwoonde, op woensdag 29 mei 1957. Hij schrijft aan de administratie dat het gaat om ‘een vrij nieuwe zwarte gleufhoed, die aan de binnenkant gemerkt moet zijn: Mr. F.B’. Waarschijnlijk kreeg hij bericht dat de hoed niet
was aangetroffen, want op 5 juni schrijft hij aan Hotel ’t Raadhuis van Kronenburgh in Loenen aan de Vecht: ‘Op dinsdag 21 mei 1.1. heb ik bij U gedineerd en waarschijnlijk mijn hoed achtergelaten. Het is een nog vrij nieuwe zwarte gleufhoed waarin de letters Mr. F.B. moeten staan.’
Tot op hoge leeftijd was Bordewijk een liefhebber van de zee; toen hij al bijna tachtig was, nam hij contact op met de tricotfabriek Tweka in Geldrop: ‘Mijne Heren, U zoudt mij een grote dienst bewijzen met voor mij te willen vervaardigen in donkerblauw of zwart een tricot badpak, bestand tegen zeewater, borst en rug geheel bedekt, met korte broekspijpjes, en zonder mouwen. Mijn kostuummaat is 52. Ik begrijp dat ik U hiervoor een speciale prijs verschuldigd zal zijn. Ik kan echter nergens elders iets van die aard krijgen en werd ten slotte naar U verwezen. Ik hoop dus dat U mij kunt helpen en ben U bij voorbaat erkentelijk.’
Kuno Brinks (1908-1992) was sinds 1944 als hoogleraar grafische kunsten verbonden aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Hij vervaardigde een portret van Bordewijk. Na de ontvangst van drie afdrukken schreef Bordewijk hem op 27 juni 1959:
Zeer geachte Prof. Brinks,
Uw brief van 24 dezer met 3 afdrukken van mijn portret mocht ik ontvangen, en ik ben U daarvoor zeer erkentelijk. Misschien zal de Minister van O.K. en W. aan deze reeks nog iets toevoegen, maar ik ben met het heden al meer dan tevreden. Zelfs zou ik ietwat geneigd zijn te zeggen: ‘J’ai soupé de ma tête.’
Maar dit zou tegenover U onvriendelijk kunnen klinken, en dat is allerminst mijn bedoeling. Ik heb integendeel voor Uw werkstuk veel waardering. Ik besef dat U stond voor een verre van gemakkelijke opgave. U hebt naar mijn bescheiden mening in dit portret weinig gelegd van de ‘schrijver’, maar veel van de spreker. Ik zie er zowel de advokaat in als, laat ons zeggen, de president-kommissaris – een funktie die ik ook vervul.* Hier kijkt de bejaarde zakenman met gedecideerde trekken de beschouwer aan, en dit doet mij oprecht veel ge-
noegen. Het tabakspijpje wijst op de vrijmoedigheid waarmede de zakenman (al is het dan juist niet de advokaat in toga) toegeeft aan één aanwensel in het openbaar.
Mijn vrouw moet aan dit portret nog een beetje wennen, maar mij beviel het van de aanvang af zeer goed, mogelijk ook omdat ik reeds enigszins gewend was. Het meest bevalt mij de afdruk op het donkerste papier.
Ook ik denk met zeer veel genoegen terug aan de zittingen waarbij zo velerlei onderwerpen ter sprake kwamen, alsmede aan de ontvangst te Uwen huize die mij het voorrecht verschafte de gedachtenwisseling in driehoeksverband voort te zetten.
Met vriendelijke groeten voor Ubeiden van onsbeiden,
Uw dw.,
F. Bordewijk
Over de Bezetting
Op 20 juni 1945 bericht Bordewijk uitgeversmaatschappij De Gemeenschap te Utrecht, die hij dankt voor een zending boeken, dat hij dolblij is ‘dat onze afschuwelijke oosterburen hier verdwenen zijn, gunnen hun van harte het slechtste wat zich laat denken, en wederkeerig U veel nieuwen voorspoed in Uw zaken’. Om-
streeks diezelfde tijd schreef hij te Leiden, waar hij tijdelijk woonde na het bombardement op het Bezuidenhout, wat losse gedachten neer over diezelfde oosterburen, een tirade die hij overigens niet publicabel achtte.
Gedachten bij een open raam
De Meidagen van 1940 – dat was een vast begrip voor ons geworden in de bezettingstijd. Wij zullen dan nu de Meidagen 1945 [er] tegenover stellen. Maanden van lentezon beiden. Maar in 1940 was er een breuk tussen de natuur en onszelf, en thans zijn wij met haar een. De bezettingstijd bracht wel nieuwe begrippen, zegswijzen en woorden voort. De taalverbastering woekerde verder. Vroeger bleef het gebruik van germanismen vrijwel beperkt tot de handels- en de Rijnschipperstand.
Door de bezetting kreeg het een schijn van gezag, van wettigheid (landstand en dergelijke). Maar juist wegens de verwantschap van de Nederlandse en de Duitse taal zijn de germanismen de gevaarlijkste insluipsels. Zij zijn de misgedrochten der bloedschande tussen twee talen.
Er zal een snelle tevens grondige vernieuwing van onze taal moeten worden bevolen en uitgevoerd. Men vange aan op de lagere school; voorts lere men de massa door kranten radio. Men dient geen Duits meer te onderwijzen, hoogstens facultatief. Beter nog is het onderwijs in het Duits te verbieden, tegelijk met de invoer van Duitse lectuur, van welke aard, ook lectuur uit het Duits vertaald.
We zullen er niet minder om zijn geen Duits te kennen. Het is voldoende zo in het vervolg enkelen, zeer waakzamen, het Duits verstaan.
Wie aan een Duitser schrijft, behoort in het Nederlands te schrijven. Men hoort zo vaak: Nederland kan zijn achterland, dat Duitsland heet, niet missen. Wat heeft echter Nederland aan dat achterland te danken? In den besten tijd een winst van misschien 300 miljoen gld per jaar, (om niet te vergeten: ook de Duitser maakte winst), in de bezettingstijd een schade van 15 milliard gulden. Alleen reeds de rente daarvan bedraagt per jaar meer dan de winst in de beste jaren.
De schade door den Duitser in een bezet land toegebracht aan gezondheid, zeden, eerbied voor wet en recht – kortom aan de volkskracht, is van onberekenbare grootte. Waar de Duitser verscheen bracht hij honger, vertwijfeling, ziekte, prostitutie en dood. Daarmede – meer nog dan door zijn vreterij en zijn plundering – heeft hij de eeuwige vijandschap van Europa verdiend.
Wij zijn geen volk van kollektieve haat. Na de boerenoorlog gaf de wereld ons daartoe niet meer de gelegenheid. Nu is het een merkwaardige gedachte een erfvijand te bezitten, de eerste na ruim een eeuw en een merkwaardig gevoel ook, waaraan wij nog moeten leren wennen.
Wat onze kinderen en kindskinderen zullen weten omtrent de smarten van den bezettingstijd hangt slechts van ons af. Men vergeet zo graag. Dus zal er verplicht onderwijs moeten worden gegeven in het leervak: antiteutonisme in de schoolbioscoop.
Ieder Nederlander met Duitse of Duits aandoende familienaam krijge de gelegenheid naamsverandering op korte termijn en tegen goedkoop tarief. Beter nog zal het wezen zodanige naamsverandering verplicht te stellen.
De Nederlander die een ogenblik deernis voelt bij het vernemen van de straffen die worden voorgesteld en vastgesteld voor en voltrokken aan dat Duitse volk, denkend: Maar Duitsland is toch het land van Goethe, Beethoven, Grünewald, Kant – moet er in een adem overheen denken: ook het land van Hitler, Himmler, Seyss-Inquart, Rauter. Men vergeet zo graag, dat is een luiheid in de mens, wiens gedachte den weg van de geringste weerstand zoekt, vooral na de vreugde over de bevrijding. Men moet bedenken dat Duitsland altijd weer zijn gaven misbruikt.
In de eerste wereldoorlog kwam het met gifgassen, in den tweeden met raketgranaten, en het had nog andere strijdmiddelen in reserve. Nooit heeft het zich door enige scrupule van zijn doel laten weerhouden, nooit zal het. De meest sinistere uitvindingen staan altijd op rekening van: Duitsland. De Duitser heeft een zekere handigheid in het opwekken van medelijden, hij weet oh zo aardig te schreien. Er hebben tijdens de oorlog door onze grote steden jonge mannen gehinkt in Duitse uniformen op krukken en met een been geamputeerd of iets van dien aard. Zij hadden zeer fatsoenlijke trekken en bewogen door deze combinatie de goêgemeente tot grote deernis. Zij waren evenwel geen oorlogsinvaliden en hadden nooit kruitdamp geroken. Zij waren een van de vele vormen van de Duitse propaganda, zij verschenen met compensatoire bedoeling terzelfder tijd dat de vervolgingen der joden hier aanvingen.
Op de deur van een w.c. te Beaulieu-sur-Mer (Franse Rivièra) vond ik met krijt door achteloze hand geschreven: ‘C’est ici que tombe en ruine les merveilles de la cuisine.’ In een w.c. te Elberfeld vond ik op een pompeus geëmailleerd bord de wandspreuk: ‘War von Erfolg, hier Dein bemühen, Machst Fenster auf, las Luft herein, so darfst Du auch, die Kette zieh’n. Der Nächste will Dir dankbar sein.’
Twee werelden: de Fransman is van nature geestig, de Duitser forceert zich en wordt smakeloos.
Die taal, de taal welke wij 5 jaar moesten aanhoren. Men keek een voorbijgaande Duitser nooit aan, dat was als een stilzwijgende afspraak tussen heel het fatsoenlijke Nederland. Men kan echter het oor niet afwenden als het oog. Zo moest men steeds weer zijns ondanks dat gruwelijke gesijpel vernemen van de Duitse schoft…
En we dachten: dat is niet een taal van de mensen, dat is er een voor slangen.
De Meidagen van 1940, die van 1945. Dagen van mooi weer. Dagen waarop eindeloze kolonnen oorlogswagens onze steden binnenrolden. De zwartgrauwe Duitse werden ontvangen met een verpletterend stilzwijgen, de bruine geallieerde met gejubel.
De Duitser is sluw maar niet verstandig. Daarbij zet iets met een noodlottige hardnekkigheid het waandenkbeeld in hem vast. Als ge daaraan een weinig toegeeft voorziet hij niet een bedoeling en zijt ge gemakkelijk zijn meerdere. Iemand drukte dit eens op deze manier uit: Men kan een Duitser alles wijsmaken, zelfs de waarheid.
De Duitser is te allen tijde trots geweest op zijn grondigheid, maar daarin gaat hij te ver.
Men vertrouwt zijn tot in de kleinste onderdelen uitgedachte organisatie met bevreemding, want zij is de handleiding niet meer voor een waarheen-maatschappij, een krijgsmacht (synoniemen in het Duitsland van den laatsten oorlog), maar de beschrijving der werkzaamheid van een universum. Deze grondigheid is volkomen verontmenselijkt, men kan en zal er slechts van gruwen. Maar ook: Men kan er zijn verwachting op vestigen dat wat niet meer door den geest wordt bestuurd moet eens vastlopen. Zoo hier!
Men behoeft geen knappe bol te zijn om deze gedachte te voelen opkomen: de Duitser verloor tweemaal achtereen de wereldoorlog, hij zal dus van oordeel zijn dat hij bij een derde een uitmuntende kans maakt. Daarom zal alleen het naïef idealisme den Duitser als van oorlog genezen beschouwen. Integendeel, reken erop dat de oorlog in Duitsland meer populair is dan ooit.
Wie in 1860 geboren was, en dus in 1940 tachtig jaar werd, heeft in één leven en met volle bewustzijn kunnen bijwonen dat Duitsland, tot driemaal toe een inval deed in West-Europa. Daarbij was dan nog iedere volgende meer omvangrijk en verwoestend dan zijn voorgangers. Wat moet men met een dergelijk land aanvangen?
Geloof niet dat Duitsland arm is, die legende strooit sinds een mensenleeftijd dat land zelf rond ten einde zich als onschadelijk voor te doen.
Duitsland heeft in en op zijn bodem zo omvangrijke natuurlijke hulpbronnen dat het het rijkste land van Europa is. Hoe zou het ook anders zijn mogelijk geweest na het verlies van de eerste wereldoorlog uit te groeien tot een militaire macht die alle anderen stuk voor stuk in de schaduw stelden. Een infernale kracht van verdelging steekt in den bodem van dat land en in degenen die het bewonen.
De vooruitgang der exacte wetenschap vervult ons met zorg, want haar praktische toepassing in de handen van een Duitser leidt onvermijdelijk tot nieuwe rampen, tot rampen ook van onbekende omvang.
Indien men erin slaagt de onvergelijkelijke kracht in het atoom besloten los te maken en dienstbaar aan den mens, zal daarvan een sociale revolutie tot gevolg zijn die alle anderen in de schaduw stelt. Men zal de klimaten kunnen wijzigen, palmen kunnen planten op
Groenland en ananassen in Antarctica, de Sahara in akkers herscheppen, zeer goedkoop door het heelal reizen, de acht-urige arbeidsdag zal plaats maken voor hoogstens een van 8 minuten. De vooruitzichten zijn niet veelbelovend, omdat de mens moet werken. Maar hoe onvergelijkelijk veel angstiger wordt de blik in de toekomst indien de kracht van het atoom geraakt in handen van een Duitser.
Hij zal daarmee de wereld overwinnen. Maar niet dat Duitsland zich voorbereidt op een derde wereldoorlog van nog weer enkele jaren. Indien het niet anders kan zal het een oorlog van dien duur voeren en krachtens den stelregel geen onderdeel te verwaarlozen houdt het daarmee ook rekening.
Maar het hoopte in 1940 te winnen door wat hetzelf ‘bliksemoorlog’ noemde. En het streeft er thans naar een volgende oorlog te winnen in de eerste beslissende minuten zonder dat het een mens buiten de grens behoeft te zenden, alleen door destruktieve middelen op de lange afstand.
Wie de kranten in de bezettingstijd las, hij dronk vergif.
Wie naïevelijk menen zou dat voor de ramp van deze oorlog men het nationaal-socialisme verantwoordelijk moet stellen en niet het ware weten bij het Duitse volk – hij zal zich onmiddellijk beteren door de lezing van de rijmen van Charivarius, in den eerste wereldoorlog op Duitsland gemaakt. Zo ooit, dan geldt in dit geval: plus ça change, plus c’est la même chose. Leerzamer nog is de herinnering aan de laatste bladzijden ‘Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland’.
Dat essay werd reeds 100 jaar geleden geschreven en door een Duitser die zijn volk kende: Heine.
De taal groeit met de tijd: Oude woorden krijgen nieuwe waarden. Er is geen gradueel, doch een principieel verschil gekomen in de begrippen schoon, mooi, fraai. Schoon is het Meisjeskopje van Vermeer, in ’t Mauritshuis, mooi Rembrandts moeder bijbellezend (Rijksmuseum), fraai Terborchs briefschrijfster (Mauritshuis).
Schoon Thaïs van Anatole France, mooi Germinal van Zola, fraai Bertrands ‘Gaspard de la nuit’, schoon het oeuvre van César Franck, mooi dat van Debussy, fraai dat van Ravel. Hoe verrukkelijk is het vast te stellen dat met de ouderdom ook de taal in wijsheid toeneemt. En bedenk nu voor een ogenblik dat het maar een haar heeft gescheeld of Nederland had zijn taal verloren, haar toekomstmogelijkheden, want de onverdraagzame Duitser duldt geen andere gewoonten dan de zijne, laat staan een ander woord.
De taal maakt de vastigheid van den Staat. Ontneem de Duitser zijn taal en je vernietigt zijn staat en daarmee zijn oorlogsgevaarlijkheid.
Het wereldprobleem Duitsland is op te lossen door al zijn kinderen van 0-10 jaar te doen opnemen in de omringende volkeren, en de bevolking van het overblijvend stuk Duits territoir op natuurlijke wijze te doen uitvaren. Dit is geen onmenselijk plan met den Duitser die zich allerwegen onmenselijk betoonde. De opgenomen jeugd zal wel trekken van vechtlustigheid blijven vertonen, maar haar aandacht kan niet gericht worden op een buiten de landsgrenzen gelegen object. En van het goede dat de Duitser onder gunstige omstandigheden blijkt te bezitten, kan de wereld haar voordeel blijven trekken.
Zo zal spoedig algemeen goed in Europa moeten worden deze gedachte: ‘Het heeft maar een haar gescheeld of Duitsland had gewonnen.’ Mij dunkt dat de eerste verdienste van het tegendeel als werkelijkheid toekomt aan Engeland, daar het in 1940 stand hield. Ware het toen bezweken dan had vermoedelijk Rusland de later volgende aanval niet kunnen doorstaan.
Maar de erkentelijkheid in Europa jegens Rusland behoort niet voor die jegens Engeland onder te doen omdat, ware het voor dien aanval bezweken, Engeland een tweeden vermoedelijk niet had doorstaan. Steeds heeft op het nippertje recht in Europa het van onrecht gewonnen. En daaruit moet onuitkoombaar deze lering worden getrokken van ontzaggelijke ernst: De Voorzienigheid heeft door tekenen welke niet zijn mis te verstaan aan de mensheid geopenbaard dat Duitsland van de aardbodem behoort te verdwijnen. De Voorzienigheid ging daarbij tot de uiterste grens van haar uitdrukkingsmogelijkheid. Wee, de mensheid, zo zij de tekenen niet begrijpt, en niet tevens spoedig begrijpt.
Tegen vertalingen van zijn werk voor een Duits of Oostenrijks uitgevershuis vlak na de oorlog is Bordewijk fel gekant. Hij laat dat op 18 december 1947 aan uitgeverij Nijgh & Van Ditmar weten in de volgende bewoordingen: ‘Uw brief van 16 dezer met bijlage kwam in mijn bezit. Ik moet U echter mededelen dat ik er een onoverkomelijk bezwaar tegen heb enig werk van mij in het Duits vertaald aan een Duits of Oostenrijks uitgever toe te vertrouwen, zelfs al zou ik daarmede veel kunnen verdienen. Een uitgave door een Zwitserse onderneming zou natuurlijk geen enkel bezwaar bij mij ontmoeten.’
Op 4 augustus 1956 is die felheid wat verzacht. Hij schrijft dan aan Nijgh & Van Ditmar naar aanleiding van een brief van de hem onbekende Esther Finsch uit Freiburg: ‘Tegen vertaling in het Duits en uitgaven in Duitsland heb ik geen bezwaren meer. Uit de brief blijkt echter niet dat de schrijfster over relaties in de wereld van de uitgevers beschikt. “Karakter” is in 1939 in vertaling door E. Charlet verschenen bij Schönemann, Bremen. U en ik heb na de bevrijding daar niets meer over gehoord. Alleen weet ik dat Charlet nazist is gebleken. Maar hoe het zij, dit boek zal niet zonder meer in aanmerking kunnen komen voor hervertaling en heruitgave elders. Misschien zou “Bloesemtak”, dat kleiner is dan Karakter eventueel kans maken.’
De vertaling uit 1939 was verschenen onder de titel Büro Rechtsanwalt Stroomkoning bij Carl Schönemann Verlag te Bremen. Voor deze vertaling ontving Bordewijk een honorarium, ook tijdens de oorlogsjaren. Op 2 maart 1949 laat hij A. van Domburg van De Tijd daarover desgevraagd weten ‘dat een Nederlander die krachtens een vóór de bezetting met een Duitser gesloten overeenkomst zijn prestatie vóór de bezetting heeft verricht, terwijl de tegenprestatie van de Duitser valt in de bezettingstijd, door deze tegenprestatie te weigeren een schenking doet aan de Duitser, – hetzij die Nederlander nu is leverancier, trekker van lijfrente, of auteur.’
Bij het bombardement op het Haagse Bezuidenhout ging de inboedel van Bordewijks woonhuis aan de Tweede Van den Boschstraat 36 volledig verloren. Op 27 januari 1947 vraagt hij de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ‘te bevorderen dat ik in het bezit zal geraken van een schrijfmachine, moeilijk ontbeerbaar instrument voor den huidigen letterkundige die geenszins voornemens is zijn lier op korten termijn aan de wilgen te hangen’. Hij voert hierbij aan dat het gemis van zo’n machine te wijten is aan het bombardement. Om zijn verzoek kracht bij te zetten, vermeldt hij tevens dat hij geweigerd heeft lid te worden van de Kultuurkamer, ‘ben deswege ter verantwoording geroepen door den kwalijk befaamden Dr. Bergfeld op den Kneuterdijk, heb volhard, ben vervolgd, heb nachtelijke arrestatie door misleiding weten te verhinderen, en ben ondergedoken. Publiceren was mij derhalve die jaren onmogelijk, met alle schade vandien.’ Voorts zijn punten van aanbeveling dat zijn huis in 1944-’45 dienst heeft gedaan ‘als plaats van samenkomst voor ondergrondsch verzet’ en dat hij voorzitter is van de Ereraad voor de letterkunde, plaatsvervangend voorzitter van de Zuiveringsraad voor de Uitgeverij en voorzitter van de 9e kamer van het Tribunaal te Rotterdam, ‘functies die ik als eervol beschouw, maar die niet tot een schrijfmachine leiden. En daar zit ik nu juist, sinds bijna twee jaren, zéér om verlegen.’
- +
- Rody Chamuleau (1944) is neerlandicus en small-press uitgever. Van zijn hand verschenen diverse artikelen over literair-historische onderwerpen. Samen met J. Dautzenberg publiceerde hij in 1991 een Overzicht van de Nederlandse letterkunde van de 19e en 20ste eeuw.
- *
- Robert (Robs, 1915-2003) studeerde tijdens de oorlog in Groningen rechten.
- **
- Nina Bordewijk huwde in 1943 met haar verloofde, Willem Herfst, advocaat te Leiden.
- *
- Aloysius Bertrand (1807-1841), Franse schrijver voor wiens prozagedichten Bordewijk grote bewondering had. Vijftien vertalingen van zijn hand verschenen in De korenharp, Nieuwe reeks (1946).
- **
- Johann, jongste broer van Ferdinand.
- ***
- Zuster van Bordewijks vrouw, getrouwd met een oudere broer van F. Bordewijk.
- *
- Sascha was een van Bordewijks honden, ookbeschreven in het verhaal ‘De beide honden’ (vw deel 8).
- *
- Het gaat om Krotten en sloppen van L.M. Hermans, dat in 1901 in Amsterdam verscheen.
- *
- Gevleugelde versregel van Horatius uit Carmina, waarvan de vertaling luidt: Helaas, vluchtig glijden de jaren voorbij.
- **
- Bedoeld zijn respectievelijk Station Hollandsch Spoor en Delftsche Poort, het toenmalige Centraal Station van Rotterdam, in 1940 platgebombardeerd.
- *
- Bordewijk was in die tijd president-commissaris van de machinefabriek Enkes N.V. te Voorburg.