Stefan van den Bossche+
Onder het droeve woeden van stilte en weelde
Het geknakte dichterschap van J.G. Danser
Op 27 maart 1920 overleed in Rotterdam de amper 26-jarige Johan Gustaaf Danser. Op zijn begrafenis, op 30 maart op de Algemene Begraafplaats Crooswijk, waren twee literaire tenoren van die tijd aanwezig: Jan Greshoff en zijn zwager, de typograaf Jan van Krimpen. Wat bewoog hen persoonlijk afscheid te komen nemen? Bij Van Krimpen lag dat misschien nog voor de hand: hij had er in het oorlogsjaar 1917 voor gezorgd dat Dansers sonnettenbundel Ontmoetingen kon verschijnen. Jan Greshoff van zijn kant had kennelijk een zwak voor de jonggestorvene. Hij had hem goed leren kennen, was onder de indruk geraakt van de gave gedichten die Danser hem had laten lezen en werd geïntrigeerd door de indringende blik en de dromerige verschijning van de jeugdige dichter. Jaren later kon Greshoff zich nog heel wat sprekende details voor ogen halen: ‘Zo herinner ik mij dat Danser in het bezit was van een voorwerp dat ik nog nooit van nabij gezien had, omdat het in mijn omgeving als hoogst onbehoorlijk gold het te bezitten. Het was een zogenaamd vlinderdasje. Maar dit werd niet, als wij deden, met de hand gestrikt. Het werd in gestrikte toestand gekocht en met een elastiekje aan een boordenknoopje bevestigd. Danser trok dit vreemde artikel dan naar voren, en als hij het los liet sprong het door de kracht van het elastiekje weer naar zijn plaats terug. Dit tot vermaak van de verzamelde vrienden en bekenden.’1
Een uitgesproken verfijning typeerde Dansers persoonlijkheid. De estheet was herkenbaar in zijn gebruikte cahiers en in de behandeling van zijn boeken, maar ook in de verzorging van zijn uiterlijk. ‘s-Gravesande beschreef hem als iemand die zijn karakter én zijn tragische lot in zijn uiterlijk incorporeerde: ‘Zijn gelaat was scherp, zijn bruine ogen indringend, koortsachtig. Zijn donker bruin haar droeg hij de laatste jaren in het midden gescheiden, omdat het tenslotte het best passend was bij de symmetrische bouw van het gelaat. Zijn bril – het was een teleurstelling toen in het begin van de Academietijd bleek, dat hij er een nodig had – moest cirkelronde glazen hebben; die waren mooier dan ellipsvormige, zoals toen nog veel gebruikt werden.’2
Waar kwam toch die gedrevenheid vandaan waarmee gevestigde auteurs als Jan van Nijlen en Jan Greshoff de nagedachtenis van Danser veilig wilden stellen? Lof voor Danser was er bijvoorbeeld ook van de zijde van J.C. Bloem, die een vroege dood wel vond passen bij iemand die zo vreemd in het leven stond als Danser. Hoe vreemd stond Johan Gustaaf Danser dan wel in het leven?
De dag na Dansers dood maakte Jan van Krimpen het treurige nieuws aan enkele literaire vrienden bekend.3 Hij ontpopte zich tot hoeder van de literaire nalatenschap, terwijl de echte erfenis – niet veel meer dan wat boeken – bij Dansers verloofde terechtkwam. Het valt zeker niet uit te sluiten dat deze Margaretha Bruigom ook de cahiers bezat waarin Danser zijn gedichten optekende en geliefde gedichten van anderen kopieerde. Van de boeken en de cahiers werd maar weinig, en van de uitvoerige correspondentie tussen Bruigom en Danser helemaal niets bewaard. Waarschijnlijk maakte haar familie schoon schip met haar literaire erfenis na haar dood in 1936.4 Het is dus in meer dan één opzicht aan Van Krimpen te danken dat de dichter J.G. Danser nu nog in de schemervertrekken van ons geheugen voorleeft.
Stiltes vallei
Johan Gustaaf Danser werd op 27 oktober 1893 geboren in het Rotterdamse Kralingen. Na zijn eindexamen hbs trok hij naar de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten, waar hij een diploma tekenen behaalde. Hij werd bekoord
door de Vlaamse en Hollandse primitieven: Rogier van der Weyden, Dirk Bouts, Hugo van der Goes, Hans Memling en de gebroeders Van Eyck. Danser bekwaamde zich op eigen houtje in de kunstgeschiedenis en ontwikkelde daarbij een uitgesproken belangstelling voor de kunst van de klassieke oudheid.5 Hij werd tekenleraar in Rotterdam, wou al spoedig weg van het leraarschap, maar dat lukte niet. Schrijven was zijn echte roeping. Om dat ook letterlijk beter te kunnen doen, schreef hij zich in voor een opleiding kalligrafie, maar Danser zakte voor het examen. In Utrecht volgde hij een cursus Nederlands, maar ook daar speelde zijn zwakke gezondheid hem parten. In 1913 verschenen Dansers eerste gedichten in De Beweging, het gezaghebbende literaire tijdschrift van Albert Verwey.6
Als mentor van de teruggetrokken en introverte J.G. Danser7 diende zich Jan Greshoff aan. In diens bloemlezing Het jaar der dichters / 1914 figureerde Danser eerst met één en het jaar daarop met drie gedichten. Dat laatste feit alleen al was niet min: de jonge dichter stond er tussen collega’s als J.C. Bloem, P.N. van Eyck, Geerten Gossaert, Jacob Israël de Haan, Aart van der Leeuw, Jan van Nijlen, A. Roland Holst en Nico van Suchtelen.8 Als staalkaart van een nadien als ‘generatie van 1910’ geboekstaafde groep dichters kon dat even tellen.
Greshoff ontpopte zich als kritische lezer bij uitstek van Dansers nog fragiele gedichten.9 Danser was in de wolken met Greshoffs lof en aanmoediging, maar voelde zich in die maanden overwegend onbegrepen en moedeloos, en zijn letterkundige arbeid had daar ernstig onder te lijden. Het schrijven was een therapie die
hem uit depressie en isolement moest halen. In zijn gedichten zijn de sporen van amoureuze perikelen – vroegtijdig beëindigde of onbeantwoorde liefdes – overal te vinden. In het gedicht ‘Aan Dorothy H.’ bijvoorbeeld, waar de treurnis een eigennaam heeft meegekregen:
In een gedicht als ‘Melissa’ zet de dichter die teneur voort. Geluk wordt onherroepelijk in het verleden geplaatst, in een maagdelijk wit decor waarin herinneringen en dromen in elkaar vervloeien. De enige uitweg die de dichter daarbij voor ogen heeft, is die van het ‘zacht-herlezen woord’ dat de kracht bezit hem te ontroeren en zijn herinneringen te bestendigen:
Het is duidelijk dat ook de onontgonnen erotische verlangens en het onbegrip van zijn ouders en familie de jonge dichter steeds meer in een zelfgekozen isolement drukten. Greshoff was de deelgenoot van Dansers verdriet. Bij hem kon hij zijn schrijnende onmacht kwijt. Maar de psychologische afstand tussen Rotterdam en Laren, waar Greshoff woonde, was soms ook erg groot: ‘Schrijf me nog eens het een en ander: ik ben hier betrekkelijk eenzaam. Voltooid heb ik nog niets den laatsten tijd: wel veel begonnen en ontworpen, maar het wil niet! Als je soms een of ander medewerkers-baantje hebt, beveel ik me aan.’10 Ook in professioneel opzicht kreeg de gevoelige jongeling zijn zaak blijkbaar niet op de sporen.
Danser hield ervan om met Greshoff diepgravend over literatuur te praten. Die gesprekken begonnen in Laren, in de herfst van 1915. Toen al had Danser Greshoff als bemiddelaar bij Van Krimpen ingeschakeld om zijn dichtbundel te laten binden.11 Greshoff zag het wel zitten om de jonge dichter bij hem in huis op te nemen, en ook Danser voelde wel voor dat idee. Maar financiële belemmeringen gooiden, zoals vaker het geval was, ook nu roet in het eten. Danser schreef Greshoff: ‘Dierbare vriend, hoe gaarne zoude ik komen! Hoe gaarne zoude ik vluchten uit deze gevangenis: mijn stad. Helaas, ik kan niet! […] Ik heb geen geld: hoe zal ik de 35 à 40 gulden bij elkaar krijgen? […] Ik zal dus niet je huisgenoot worden, hoe aanlokkelijk het in werkelijkheid ook is. Het leven is nu eenmaal een gevangenis!’12
Op bepaalde ogenblikken vond de wankelmoedige Danser zichzelf totaal onbekwaam als schrijver en allerminst in staat om met andere dichters in de weegschaal te liggen. Bij de lectuur van Greshoffs eigen poëzie in de zomer van 1916 in Groot
Nederland voelde hij zich tegelijk nietig en toch ook trots hem als literaire mentor te mogen hebben.13 Nochtans deed Greshoff er alles aan om Danser op te monteren en van zijn eigen kunnen te overtuigen. Daar was deze jonge poëzie immers te precieus voor. Greshoff sprak zelfs van ‘sonnetten van het bekende goede gehalte’.14
De ontmoetingen in Laren zouden tot eind 1916 – het jaar van Greshoffs vertrek – voortduren en soms uitlopen op wekenlange bezoeken, die niet altijd volgens de verwachtingen verliepen. Zo was de kalme en nuchtere Danser in de zomer van 1916 bij Greshoff in Laren terechtgekomen in luidruchtig en dronken gezelschap. Op 9 augustus vroeg hij in een brief aan Greshoff of de geadresseerde nu al wat ernstiger geworden was en ‘wat meer deeglijkheid’ aan de dag legde dan tijdens die memorabele avond in Laren.15 Het sérieux waarvan de jonge dichter zich bediende, liet aan duidelijkheid niets te raden over.
Danser was het type van de vereenzaamde, moedeloze dichter die met een permanent geldgebrek worstelde en zich door zijn omgeving onbegrepen voelde. Zijn evasiedrang was haast spreekwoordelijk: ‘En nu nieuws over mezelf – maar wat zal een eenzame, gelijk ik, voor nieuws hebben? Een eindeloos verlangen naar vrijheid – vrijheid die alles voor mij inhoudt, dat is het voornaamste, maar ’t is niets nieuws.’16 December 1916 werd dat gevoelen nog navranter, toen hij door het vertrek van Greshoff de deur van de woning en het geluk in Laren definitief achter zich sloot. De contacten waren al sterk afgenomen toen Greshoff bij De Telegraaf aan de slag ging. Maar Laren bleef voor de jonge dichter synoniem aan een altijddurend maar onafgewerkt geluk. De ontroering valt – ook nu nog – uit de paar in een brief genoteerde, onhandige verzen af te lezen: ‘Waar zijn de dagen dan gebleven / Wat we samen waren / Samen leefden één leven / in het zoete Laren?’17
In het gedicht ‘Weeldes herdenking’, waarin Danser eens te meer in de stad vertoeft en daar met zijn verlangen naar lichamelijke liefde wordt geconfronteerd, neemt de herinnering de contouren van Laren en omgeving aan, terwijl ze aan een duidelijk herfstig decor worden gerelateerd. Daardoor laten de beelden, ook ritmisch en klanktechnisch, een pregnante en vooral moedeloze indruk achter:
Als jongeling slaat de dichter de rijping van het lichaam gade. De staat waarin hij vertoeft, is er een van duistere natuurlijkheid: de natuur is door de groei van kindsheid naar volwassenheid precies zo ondoorzichtig geworden. Voor J.G. Danser wogen verlangen, moeheid, ontroering, wachten en bezinning zwaar. Geluk is een zekerheid, die net als de dood inherent lijkt aan de jeugd en haar een zekere bestemming verleent.18 In een gedicht als ‘De maagd’ wordt een en ander duidelijk gesteld:
De tragiek is hier manifest aanwezig. Maar die lectuur krijgt in het reële bestaan een bevreemdend en dramatisch vervolg. Meer dan eens werd immers gezegd dat J.G. Danser zijn eigen dood voorvoeld had en beschreven.19 Een gedicht als ‘De jonggestorvene’ gaf daar natuurlijk ook aanleiding toe, hoewel het vrijwel zeker als een eerbetoon aan een vroeggestorven zuster van de dichter bedoeld is:
Toen zijn bundel eind 1917 van de persen rolde, verheugde Danser zich over Greshoffs medewerking aan de promotie ervan, maar voelde zich tegelijkertijd in de steek gelaten door Albert Verwey, ‘die in beginsel niet wil helpen’.20 In maart 1918, nadat Danser in zijn brieven aan Verwey had laten merken voor zichzelf de strengste literaire kwaliteitsnormen aan te leggen, plaatste Verwey het dichterschap van Danser binnen de strekking van jongeren die ‘geen andere stof dan hun zinnelijke en gemoedsaandoening’ hebben, ‘in een tijd, waarin dergelijke aandoening zich kan verfijnen, en doorproefd en genoten worden’. Een bijsmaak van bitterheid en leegte werd hun deel en de eigen rust werd als doelloos ervaren.21
En al was Danser zelf inmiddels ook al minder enthousiast over zijn verzen uit De Beweging,22 toch reageerde hij erg ontgoocheld op Verweys kritiek. Zijn eigen introspectie was van een andere aard dan de voorman van De Beweging zijn lezers liet geloven. Had Verwey geweten wat wij nu weten – uit de schaarse maar daarom niet minder indringende brieven van Danser aan andere dichters – dan zou zijn oordeel ongetwijfeld anders hebben geluid.
Herkenning
Een andere opvallende passant in het korte leven van Johan Gustaaf Danser was de Vlaamse dichter Jan van Nijlen, die met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog uit België gevlucht en eerst in Apeldoorn en later in ‘s-Gravenhage gehuisvest was. J.G. Danser ontmoette hem wellicht in de zomermaanden van 1916, op ‘een schoonen dag’, zoals Danser het in een brief aan Van Nijlen noemde. Dat
eerste contact maakte op de Vlaming hoe dan ook een diepe indruk. Drie jaar later zou ‘zijn nederige vereerder’ J.G. Danser Van Nijlen aan een eerder gemaakte afspraak herinneren: ‘Ik zou onmiddellijk “Naar ’t Geluk” koopen, Gij zoudt – eenmaal in Vlaanderland teruggekeerd – een ander verzenboek; ik meen: Het Licht, schenken aan mij. Ik kocht No 39 van “Naar ’t Geluk” en genoot van al de zéér mooie, daarin te lezen verzen. En hoop nu dat spoedig de andere helft der overeenkomst in vervulling ga.’23
Het kon bijna niet anders of Jan van Nijlen en zijn bijna negen jaar jongere bewonderaar wisten zich door elkaars persoon aangesproken. De overeenkomsten in karakter en interesse waren op zijn zachtst gezegd opvallend. Danser had, zoals Anthonie Donker opmerkte, ‘het leven met een edele vriendschap en beminnelijk vertrouwen […] liefgehad’, terwijl hij zich ‘van het luide en oppervlakkige rumoer der wereld gaarne afwendde tot stillere gebieden, de zuivere eenzaamheid der natuur, en het ongeziene bloeien van teedere gevoelens in de ziel’.24 De in stijl en kleding bijzonder verfijnde maar tengere Danser was ook een overtuigd antimilitarist. Hij verfoeide de oorlog en de ermee gepaard gaande afstomping en verruwing van het volk. De domme en bekrompen ‘zwetsers over niets’ konden volgens hem maar beter zwijgen. De burgerlijke samenleving viel bij hem evenmin in de smaak, ook vanwege het militarisme. Nationaliteit was een te vaag begrip om de aanleiding voor een oorlog te kunnen zijn.
Wat iemand als Van Nijlen nog sterker bekoord zal hebben, was het feit dat de jonge dichter sedert zijn kindertijd een zelfde interesse koesterde voor alles wat met planten te maken had. Als kind had hij samen met zijn broer een herbarium aangelegd. Lange wandelingen in de natuur waren ook voor Danser een geliefd tijdverdrijf. En net als de Vlaming was ook Danser weinig scheutig met het ventileren van informatie over zichzelf. Hij sprak zelden over eigen werk en was meestal in de weer met het laten beoordelen van gedichten die anderen hadden geschreven. Met ironische humor observeerde hij hun tekortkomingen. Daar kwam bij dat Danser een groot bewonderaar van Guido Gezelle was, van wiens poëzie hij een volledige editie bezat. In de herfst van 1915 vroeg Greshoff hem een selectie uit Gezelles poëzie te maken voor een bloemlezing. Dansers keuze kwam er, de bloemlezing van Greshoff niet. De vergelijking tussen Danser en Van Nijlen werd pas helemaal compleet, toen bleek dat eerstgenoemde net als Van Nijlen een onderlegd kalligraaf was.25
Het mateloze bloeden
Zijn zwakke gezondheid bleef Jan Danser achtervolgen. In 1918 werd hij ziek: een zware griepaanval was hem naar eigen zeggen bezorgd door een meisje in een overvolle treincoupé, onderweg van Utrecht naar Rotterdam. Het waren de eerste symptomen van tuberculose. In de lente van 1919 verbleef de dichter in een sanatorium in Doorn, waar hij in de zomer als genezen werd ontslagen. Begin 1920 manifesteerde de ziekte zich echter opnieuw en voor het eerst in
literaire en andere vrienden afscheid te nemen, werd hem niet meer gegund.26
Een paar maanden tevoren had Greshoff de dichter nog ontmoet en van een heerlijke tijd in het Gooi genoten. Toen nog viel het op dat Danser met zijn tederheid en gebrek aan eerzucht geen of weinig letterkundige of andere ambities koesterde. Maar het weinige dat hij schreef, werd getekend door een ongewone eenvoud en rijpheid, een zeldzame zelfbeheersing ook: ‘Hij kon ieder woord innerlijk verantwoorden. En hij wilde liever “gewoon” schijnen dan “onoprecht” zijn.’27
Het was Greshoff die in 1922, in overleg met de nabestaanden, een selectie uit Dansers verspreide gedichten uitgaf. Maar vrij veel gedichten werden door de familie niet voor publicatie vrijgegeven. Ook na zijn dood bleef het onbegrip de dichter achtervolgen. Het waren slechts zijn bewonderaars die zich permanent zouden realiseren dat J.G. Danser als dichter én als persoonlijkheid een gereserveerde plaats in de Nederlandse letterkunde toekwam.28
In Groot Nederland bracht Jan van Nijlen de sonnetten uit Ontmoetingen in herinnering. Vooral de ingetogenheid, de eerbied voor zichzelf en voor zijn poëzie, zijn schuchterheid en het feit dat Danser zich ‘met een hoofd vol droomen […] een vreemdeling voelt in de woelige wereld’, zullen bij Van Nijlen nogal wat zelfherkenning teweeg hebben gebracht.29 In de kwatrijnen die zijn laatste bundel Te laat voor deze wereld (1957) afsloten, haalde Van Nijlen nog even de herinnering aan J.G. (en niet J.C., maar wellicht gaat het om een drukfout) Danser aan in ‘blauwe najaarsdag’:
Net als Van Nijlen en Greshoff mochten ook Bloem, ‘s-Gravesande en Anthonie Donker tot de onvoorwaardelijke bewonderaars van de jonggestorven dichter gerekend worden. Het prachtige gedicht ‘De schoone herfst’ werd door ‘s-Gravesande in een stuk over Danser sprekender gevonden dan al te veel nodeloze uitweidingen:
Eigen rijk
In zijn, met Jan de Vries samengestelde, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde ruimde Greshoff, twee jaar na de uitgave van diens werk, ook plaats in voor Danser: ‘Het gevoel was in dezen jongen man […]. Zijn vorm is strak en zelfbewust, zonder ooit hard te worden. Van de vier verloren krachten, hier aangeduid [naast Danser ook de jonggestorven dichters J. Philip van Goethem, Thora Rietbergen en Johan van ’t Lindenhout] was hij, buiten kijf, degene die zich reeds het volledigst uitgesproken heeft.’30
Ook voor Anthonie Donker had Danser zich van zijn generatiegenoten duidelijk onderscheiden: ‘In de verzen van Danser zijn er alle kenmerken van het bewust gestyleerde, schoone woord, naast een eerste pogen tot een aarzelende onmiddellijkheid. […] Maar tevens zijn er regels van een volkomen ongesierde schoonheid, zoo eenvoudig en natuurlijk als ademhalen.’31
Jacques Bloem herdacht Danser in 1920 met warmte en mildheid. In een stille verwijzing naar Verweys bundel Het eigen rijk (1912) schreef hij: ‘Op dien leeftijd hebben vele dichters reeds werk gegeven, dat in aanleg misschien belangrijker is dan dat van Danser. Maar ik ken slechts weinigen, die, zoo jong, reeds zoo absoluut hun “eigen rijk” hebben gevonden, die hun noodzakelijke beperktheid […] zóó volkomen hebben weten te aanvaarden, dat zij eerder een deugd dan een gebrek van hen is geworden.’32 En Bloem sloot af met de woorden: ‘Ik kan mij niet voorstellen dat dergelijke gedichten niet zouden blijven voortleven in de gedachtenis van hen, die zuivere en belangelooze kunst weten te waardeeren, evenals het beeld van hun dichter in de harten van hen, die hem hebben gekend – zij het ook, zooals ik, slechts zeer weinig – voortleeft.’33
- +
- Stefan van den Bossche (1962). redacteur van de tijdschriften zl en Vlaanderen, is verbonden aan het Studiecentrum Maurice Roelants van de Katholieke Universiteit Brussel. Hij verdedigt binnenkort zijn dissertatie over het leven en werk van de dichter Jan van Nijlen.
- 1
- J. Greshoff, ‘Dichterschap van J.G. Danser. Een werk van liefde verricht op wetenschappelijke wijze’, in Het Vaderland, 12 juli 1958.
- 2
- G.H. ‘s-Gravesande, ‘Biografie’, in J.G. Danser, Verzameld werk (tekstverzorging van J. Staal, met een biografie door G.H. ‘s-Gravesande, Stichting De Beuk, Amsterdam 1957), p. 9.
- 3
- Jan van Krimpen aan Jan van Nijlen, 28 maart 1920, Letterkundig Museum (Den Haag).
- 4
- J. Staal, ‘Beschrijving der overgeleverde manuscripten en drukken’, in Danser, Verzameld werk, p. 130. In de cahiers waarin Danser poëzie van andere dichters overschreef, was vooral werk van dichters uit de generatie van 1910 opgenomen. De gedichten werden door Danser hoofdzakelijk gevonden in De Beweging, De Gids en Groot Nederland: het ging om wetk van o.a. P.N. van Eyck, Nico van Suchtelen, A. Roland Holst, P.C. Boutens, Aart van der Leeuw, J.C. Bloem en Karel van de Woestijne.
- 5
- ‘s-Gravesande, ‘Biografie’, in Danser, Verzameld werk, p. 18.
- 6
- G.H. ‘s-Gravesande, ‘J.G. Danser’, in Vergeten en gebleven. Literaire beschouwingen (‘s-Gravenhage 1982), p. 105-106.
- 7
- J. Greshoff en J. de Vries, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Arnhem 1925), p. 333.
- 8
- Jan Greshoff nam in Het jaar der dichters. Muzenalmanak voor 1914 van Danser het gedicht ‘Aan den blinde’ op, dat eerder in De Beweging was verscheen. Het jaar daarop werden ‘De jonggestorvene’, ‘Aan…’ en ‘Herdenking’ geselecteerd.
- 9
- J.G. Danser aan Jan Greshoff, 20 oktober 1915, lm.
- 10
- Danser aan Greshoff, 10 januari 1916, lm
- 11
- Greshoff aan Danser, 4 september 1915, lm.
- 12
- Danser aan Greshoff, 10 januari 1916, lm
- 13
- Danser aan Greshoff, 27 juni 1916, lm.
- 14
- Greshoff aan Danser, 4 maart 1916, lm.
- 15
- Danser aan Greshoff, 9 augustus 1916, geciteerd door ‘s-Gravesande, ‘Biografie’, in Danser, Verzameld werk, p. 19.
- 16
- Danser aan Greshoff, 7 maart 1916, lm.
- 17
- Danser aan Greshoff, 14 december 1916, lm.
- 18
- Cf. Lambert Tegenbosch, ‘J.G Danser, ’n vergeten dichter’, in Oost Brabant, 12 oktober 1957.
- 19
- Zie bijvoorbeeld C.J. Kelk, De Nederlandse poezie. Van haar oorsprong tot heden (Amsterdam 1948), p. 224.
- 20
- Danser aan Greshoff, 20 september 1917, lm.
- 21
- Albert Verwey, Proza. Deel IV (Amsterdam 1922), p. 149.
- 22
- Danser aan Greshoff, 6 augustus 1917, lm.
- 23
- Danser aan Jan van Nijlen, 7 juli 1919, amvc.
- 24
- Anthonie Donker, ‘Jong gestorven dichters. 1. Johan Gustaaf Danser (1892-1920)’, in Den Gulden Winckel, 27 (1928) 7 (20 juli), p. 194.
- 25
- ‘s-Gravesande, ‘Biografie’, in Danser, Verzameld werk, p. 9-17 en 30.
- 26
- Idem, p. 32.
- 27
- J. Greshoff, ‘J.G. Danser’, in Nieuwe Arnhemsche Courant, 3 april 1920.
- 28
- J. Greshoff, ‘Dichterschap van J.G. Danser. Een werk van liefde verricht op wetenschappelijke wijze’, in Het Vaderland, 12 juli 1958.
- 29
- Jan van Nijlen, ‘J.G. Danser’, in Groot Nederland, 18 (1920) 6 (juni), p. 712.
- 30
- Greshoff en De Vries, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, p. 333.
- 31
- Zie noot 24.
- 32
- J.C. Bloem, ‘In memoriam J.G. Danser’, in De Gids, 84 (1920) nr. 5, deel 2, (mei), p. 334-336. Herdrukt in J.C. Bloem, Verzamelde beschouwingen (‘s-Gravenhage 1950), p. 120-122; en in J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963, bezorgd door H.T.M. van Vliet (Amsterdam 1995), p. 119-122.
- 33
- J.C Bloem, ‘In memoriam J.G Danser’, in Het onzegbare geheim, p 122