Laagwater
Igor Cornelissen
Bij de dood van Hans van Straten (1923-2004)
Zijn overgang in 1970 als kunstredacteur van Het Vrije Volk, ooit het grootste dagblad van Nederland, naar het Utrechts Nieuwsblad zag hij niet als een neergang. Hij had bij Het Vrije Volk weliswaar altijd zijn eigen gang kunnen gaan, los van de politieke kleur van het blad (PvdA), hij had er, als eerste, Jan Wolkers kunnen interviewen, maar het was wel de kleinste krant van Amsterdam (‘en dáár gebeurt toch alles’) en zijn boekbesprekingen en beschouwingen over kunst werden door slechts twee percent van de abonnees gelezen. Bij het Utrechts Nieuwsblad las zevenendertig percent de kunstpagina. ‘Daar scoorde ik net zo hoog als de sportpagina,’ meldde Van Straten mij in september 1987, toen ik hem voor Vrij Nederland interviewde naar aanleiding van zijn bij De Arbeiderspers te verschijnen boek De omgevallen boekenkast, een rijke verzameling van observaties, anekdotes, herinneringen, dromen en aforismen.
Van Straten heeft nooit neergekeken op het krantenvak. Verslaggever zijn, er met een notitieboekje en een fotograaf op uittrekken, dát was en bleef het mooiste wat er was. Hij heeft het lang gedaan. Het was op een tweede kerstavond, hij had net de eerste aardappel aan de mond gebracht, dat de nieuwsdienst belde. In de buurt van Zevenaar had een man zijn vrouw gewurgd. Het verslag moest voor half elf worden doorgebeld. Eerst in de buurt aanbellen of iemand iets gezien of gehoord had. Hoe stond de familie bekend? Dat hij toch nog door de concurrentie werd geklopt, vertelde hij mij er eerlijk bij. De Telegraaf hid ook een foto van het huis, maar met het kerstboompje in de tuin. Op dat idee was de verslaggever van Het Vrije Volk niet gekomen.
Dat ik mij tot het werk van Hans van Straten sterk aangetrokken voelde, is niet vreemd. Hij had gevoel en belangstelling voor de politieke herkomst van een schrijver of schilder en de maatschappelijke context waarin het werk was ontstaan. Bovendien werden zijn beschouwingen en boeken gekruid met uiterst lezenswaardige anekdotes, en dat in de jaren dat critici zich vooral wierpen op droge tekstuitleg en het verboden leek het particuliere terrein van de schepper te betreden. Proza moest van hem leesbaar zijn en het leuke, soms kenmerkende voorval was uiterst geschikt om de lezer bij de les te houden. Toen in 2000 zijn vervolg verscheen op de omgevallen boekenkast onder de titel Weer wankelt de boeken–
kast (De Prom), raakten twee recensenten de kern. In vn schreef Martin Koomen dat Van Straten je geregeld naar je eigen boekenkast drijft om iets na te kijken. Even vaak kan het gebeuren dat de tekst van een ander je naar hém drijft. Zou Van Straten daar iets over zeggen? ‘Zo iemand noemt men een stimulerend schrijver.’ Theodor Holman in Het Parool eindigde zijn recensie met een krachtig: ‘Hoe maakt men literatuur interessant? Door Hans van Straten erover te laten schrijven.’
Van Straten vond zijn voorvallen niet meer op straat. Na zijn Amsterdamse tijd had hij het kroegbezoek goeddeels afgeschreven. Hij vond zijn bronnen in zijn imposante boekerij en in de notities die hij lang geleden maakte. Aan het slot van zijn kleine boekje *Zie aldaar (1978) deelde hij mee dat in de Encyclopedie voor de Wereldliteratuur, samengesteld door Kees Buddingh’, de naam van Hans van Straten te vinden is onder Podium, voorzien van een sterretje, wat wil zeggen: zie aldaar. Wie aldaar ziet, vindt echter niets. ‘Daarmee heeft Kees mijn positie in de Wereldliteratuur uitstekend aangegeven.’ Gelukkig is hiermee weinig gezegd, want hoeveel Nederlandse schrijvers hebben het er beter afgebracht? Zijn biografie van onze belangrijkste naoorlogse schrijver, Willem Frederik Hermans, sloot Van Straten af met de conclusie dat het moeilijk is te zeggen dat Hermans een geslaagd schrijver was. Hermans’ vertalingen waren immers allesbehalve een succes geworden.
Naam, ook buiten de literaire wereld, maakte Van Straten met zijn in 1963 verschenen en enkele malen herdrukte Hendrik Nicolaas Werkman. De drukker van het paradijs, de ideale biografie zowel wat betreft lengte alsinhoud, verantwoording en illustraties. Werkman is enkele dagen voor het einde van de oorlog gefusilleerd. Van Straten karakteriseerde hem als een man die, hoewel in zijn jonge jaren zoals zo veel Nederlanders gevangen in het vooroordeel tegen joodse landgenoten, later diep geschokt was door de jodenvervolgingen in Duitsland. Werkman raakte sterk geboeid door de Chassidische Legenden van Martin Buber, die een aantal van zijn prenten beïnvloedden. ‘De Baalschem-reeks heeft zijn doodvonnis bezegeld. […] Hij stierf als een Chassid: zijn laatste daad was het doorgeven van de oude wonderverhalen aan zijn celgenoten. Zijn dood was het rechtstreeks gevolg van zijn identificatie met de Jood.’
Van Straten bleef er aardigheid in hebben zo nu en dan eens om zich heen te
meppen. Toen professor Ton Anbeek in een bespreking in vn van onder meer het Winkler Prins Lexicon van de Nederlande Letterkunde opmerkte dat hij geen aantoonbare uitglijders had kunnen vinden, was Van Straten gedienstig: hij wilde de hooggeleerde graag even helpen. En somde enkele tientallen missers op. Ook recensente Diny Schouten van Vrij Nederland moest het ontgelden. Eerst had het weekblad Van Stratens De omgevallen boekenkast uitverkoren en toen… toen was er een lelijke recensie, geschreven door Diny Schouten. Onder de kop ‘Krakkemikkig houtvlot voor een literaire drenkeling’ had Diny onder meer beweerd dat de schrijver geen negentiende-eeuwse romanciers had vermeld. ‘Zij moet,’ reageerde Van Straten in een polemiekje (oplage zestig exemplaren), ‘het boek met haar schoen hebben doorgebladerd, want ik noem: Stendhal, Balzac, Dumas Père, Flaubert, Zola, Dickens, Jean Paul, Gogol, Dostojewski en Multatuli.’ In zijn ‘Overpeinzingen van een uitverkorene’ noemde hij Diny Schouten dan ook Het draaikontje van vn’s boekenbijlage en haar toenmalige chef Carel Peeters kreeg meteen een veeg mee. Die schreef proza voor bij de wekkerradio.
Maar ja, moeten weer heel andere (hoewel: Ton Anbeek nam ook zijn kans waar) recensenten hebben gedacht: Van Straten vraagt er zelf ook om. En zo werden zijn twee laatste grote werken, de biografieën van Multatuli (1995) en Willem Frederik Hermans (1999), weinig welwillend besproken. En dat is dan zacht uitgedrukt. Dat moet hem verdriet hebben gedaan. Over Multatuli kan ik niet oordelen, maar de kritiek op zijn Hermans-boek (Van Straten ontkende met nadruk dat hij diens biografie had willen schrijven) was overwegend unfair. Dat hij zijn eigen briefwisseling met Hermans, die hij als redactiesecretaris van Podium sinds 1950 kende, niet kon gebruiken, lag waarlijk niet aan hem. Dat was uit auteursrechtelijke overwegingen uiterst gevaarlijk. Niet lang daarvoor was Tonnie Luiken voor het samenstellen van het Sterfboek over Hermans veroordeeld tot het betalen van een boete van 30.000 gulden. Daar had Hans van Straten geen zin in. Bovendien had Hermans hem al in 1980 laten weten absoluut geen biografie te willen. Ik vond en vind nog steeds de Hermans-studie van Hans van Straten zeer nuttig. Wie een datum is vergeten of wil weten hoe het nu ook weer precies zat met een van Hermans’ vele aanvaringen met een uitgever of een overheidsinstantie, wordt door Van Straten op zijn wenken bediend. Een uiterst overzichtelijke ordening.
Als student rechten in Leiden was Hans in contact gekomen met een groepje radencommunisten, mensen die Marinus van der Lubbe nog hadden gekend. Twee jaar bezocht hij hun vergaderingen en een enkele maal verzorgde hij een inleiding, zoals over Gerald Brenans boek The Spanish Labyrinth, een onmisbare studie voor wie iets wil begrijpen van de Spaanse Burgeroorlog. Die radencommunisten waren buitengewoon aardige lieden, maar wat onpraktisch, al hadden ze onder de sympathisanten dan een stukadoor en een metaalarbeider. Hans voelde zichzelf, zei hij mij, meer een anarchomarxist, wat dat dan ook mocht betekenen. Een warm gevoel voor linkse randfiguren bleef hij houden. Zoals voor Jacques Gans. Tot op zekere hoogte. Diens Liefde en goudvissen bleef een prachtig boek, maar zijn biografie zou hij toch niet schrijven. Hij schrok terug voor de neergaande lijn in
diens leven. Toen Gans stukjes ging schrijven in De Telegraaf was het afgelopen met hem. Dat was de afgang.
Of Van Straten, zoals in zijn jongere jaren, geboeid bleef door de misdaad, weet ik niet. In 1964 verscheen in de reeks abc-pockets zijn Moordenaarswerk. Een kroniek van 120 Nederlandse moordzaken uit de periode 1844-1963. Het was een groot succes. Hiervoor had de schrijver geen bronnenonderzoek gedaan, maar zich gebaseerd op bestaande literatuur, waaronder het rijke redactiearchief van Het Vrije Volk, waar hij, zoals ik uit eigen ervaring weet, net als zijn toenmalige collega’s Nico Polak en Paul van ’t Veer, vaak tussen de stellingen in de goedgevulde mappen wat opzocht. Smakelijke samenvattingen van al lang vergeten lust- en roofmoorden, met soms verrassende vrijspraken. Door kleine maatschappelijke details geeft Moordenaarswerk een indringend inzicht in een verdwenen samenleving.
Op de omslag stond dat het boek geschreven was door ‘mr.’ Hans van Straten. Academici waren toen niet zo dik gezaaid onder de courantiers, en bij De Arbeiderspers gaf dat enig cachet aan het fonds. In 1990 verscheen een licht gereviseerde herdruk; er waren geen zaken aan toegevoegd. De nieuwe criminaliteit, vaak draaiend in het milieu van drugsdealers, zal hem minder hebben aangesproken, zoals hij trouwens ook weinig hedendaagse romans las.
Hij bleef zo lang mogelijk bezig met kleine uitgaafjes, waartoe zeker gerekend moeten worden zijn boekjes van het Ab Visser Genootschap, wat hij, met Sjoerd van Faassen, Marcus van der Heide en Kees Thomassen, jaren volhield. Ab Visser was zo’n veelschrijver die nooit een sellertje had. Van Straten vond dat hij ten onrechte vergeten dreigde te raken. Moordenaarswerk was opgedragen aan Carel J. Bicker, het pseudoniem dat Visser gebruikte voor zijn thrillerrecensies in Het Vrije Volk. Om Ab Visser aan een geldje te helpen, had Hans hem bij het socialistische dagblad binnengehaald.
Van Stratens terrein was zéér breed. In de obscene poëzie uit de Nederlanden van weleer was hij goed thuis. In 1992 publiceerde hij daarover Razernij der liefde. Ontuchtige poëzie in de Nederlanden van Middeleeuwen tot Franse tijd (De Arbeiderspers). Het bleef zogezegd niet bij woorden of rijmelarij. Op de achterpagina van nrc Handelsblad van 3 april 1992 stond een opmerkelijk stuk van zijn hand: ‘Onze voorouders en de dildo’. Een kleine telefonische enquête in zijn woonplaats Utrecht leerde hem dat drie van de vier seksbazen die een winkeltje in benodigdheden dreven, geen idee hadden wat een dildo was. Maar hoe zat het met het woord en de herkomst in de Nederlandse handboeken? Hoe heette zo’n ding in het Nederlands? Zelfs het onvolprezen Woordenboek der Nederlandse Taal – zelfs dat handboek liet hem in de steek. ‘Het is deze kwestie die mij nachtenlang uit de slaap houdt.’ Dat laatste houd ik maar op een dichterlijke vrijheid.
Hans van Straten werd op een katholieke begraafplaats ter aarde gedragen. Dat leek raadselachtig. Had hij iets met de roomse leer gekregen? De verklaring is eenvoudig. Vanuit zijn huis had hij uitzicht op de dodenakker en bovendien had hij in *Zie aldaar al genoteerd: ‘Regen die neerhoost op de bomen van het kerkhof – ik kan er uren naar kijken.’
Een van de mooiste literaire anekdotes
die hij optekende, staat in hetzelfde boekje. Hans van Straten vertelt daarin dat hij met Gerrit Borgers en Remco Campert meeloopt in de kleine stoet die Nescio op diens laatste gang vergezelt. ‘“Heren,” zeg ik snuivend in de zomerwind, “ik geloof dat ik de begrafenisborrel al ruik.” “Nee, dat ben ik,” zegt Remco. “In de tram zeggen ze ook altijd dat ik zo stink.”’
Na de begrafenis van Hans van Straten waren er koffie, cake en koekjes. Toen Thijs Wierema en ik na afloop van de plechtigheid in de bus naar het station zaten, leek het me een goed idee om vlak voor het eindpunt ergens in de zogeheten asociale Wijk C, of wat er van over is, uit te stappen. In die buurt hadden in een cafeetje de moordenaar Hans van Zon en inbreker Ouwe Nol hun snode plannen beraamd. En had Van Straten niet ook over die zaak geschreven? Ik vond zonder veel moeite in de Willemstraat een gelegenheid die kort en krachtig De Kroeg heet. Het bleek een uitgelezen plek voor onze begrafenisborrel, want een man die zich voorstelde als Henkie Rooster werd er onze praatgrage tafelgenoot. Zijn vader was ‘in koekies’ geweest op de markt en daar had Henkie Rooster jaren gestaan ‘met wel driehonderd soorten droppies’. Die handel had hij overgedaan aan zijn zoon. Wat hij nu zelf deed? Schumen, gewoon Schumen. Dat was vooral de Belgische markten afstropen naar nieuwe producten waar zijn zoon wat mee kon. ‘En wij moeten samen eenvoudig door het leven.’
Dat waren de laatste woorden die ik in de Willemstraat noteerde. Het was misschien nog net geen literatuur, maar Hans van Straten had er wat mee kunnen doen.