Sjoerd van Faassen+
Hoe het bilzenkruid zijn werk deed
Jac. van Hattum en A.A.M. Stols, een vergiftigde relatie
‘Ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om hem uit mijn fonds te schrappen: en hoe!’, schrijft A.A.M. Stols eind 1942 woedend over Jac. van Hattum.1
Vanwaar die razernij? Stols wordt per 1 januari 1943 mededirecteur van de Haagse drukkerij Trio. Voor de buitenwereld doet Stols het daarom voorkomen dat de exploitatie van zijn uitgeverij wordt overgedragen aan Boosten & Stols, de Maastrichtse drukkerij en uitgeverij van zijn vader, die na diens recente overlijden door Stols’ twee jongere broers was voortgezet. Kort daarop blijkt die hele overdracht als een schijnoperatie te zijn opgezet. Vanuit zijn kantoor bij Trio blijft Stols gewoon zijn eigen uitgeverij drijven. Stols heeft echter inmiddels wel zijn auteurs in rep en roer gebracht door hen per circulaire van de voorgenomen overdracht op de hoogte te stellen. Van Hattum is de enige die zijn instemming weigert. Stols is gewend door zijn auteurs met reverentie behandeld te worden. De beledigende toon waarop Van Hattum hem zijn weigering meedeelt, brengt daarom bij Stols het schuim op de mond. De van beide kanten zonder veel tact gevoerde briefwisseling zorgt na de oorlog tot paniek bij Stols, omdat zijn aandeel in het conflict dan leidt tot een klacht bij de Zuiveringsraad voor de Uitgeverij. Zijn met grote zorg geconstrueerde beeld als clandestien uitgever met een onberispelijke reputatie loopt daardoor ernstige schade op.2
Windstilte
Achteraf bekeken was het een tot mislukken gedoemde relatie, die tussen de dichter Jac. van Hattum (1900-1981) en de – ruim negen maanden oudere – uitgever A.A.M. Stols (1900-1973). In politiek opzicht bestond er een onoverbrugbare kloof tussen de aanvankelijk revolutionaire Van Hattum en de wat stijve burgerman die Stols was, en in het sociale verkeer vertoonde de dichter een gedrag dat aanzienlijk afweek van wat de keurige uitgever gewoon was. Van Hattum slaagde erin zelfs zijn vrienden van zich te vervreemden: ‘Dat hij geen vleier was kon men hem moeilijk kwalijk nemen, maar niemand voelde veel voor humor die naast vernielzucht had gelegen.’3 Zijn eertijdse kompaan Maurits Mok schreef in een
terugblik niet meer onbekommerd over hem te kunnen schrijven, want ‘zodra ik mij verdiep in de verhouding, die er tussen Van Hattum en mij heeft bestaan, betrekt een schimmenleger de wacht aan de horizon van mijn herinnering en het gelach van weleer wordt weggevaagd door een zwijgen, een windstilte, die niet van de wereld schijnt en waarin al het levende en beweeglijke bevriest en versteent’.4 En ook vrienden als David de Jong hielden hem op zijn minst voor een aansteller en een komediant die je nooit kon geloven.5
De uit Friesland afkomstige Van Hattum woont vanaf 1926 in Amsterdam, waar hij onderwijzer is. In Amsterdam verkeert hij in revolutionair-socialistische kringen. Zijn vrienden behoren tot kleine partijtjes aan de uiterste linkerkant van het politieke spectrum, partijtjes die soms fuseren, dan weer splitsen of met veel wapengekletter uit elkaar spatten. Van Hattum zal dit gefriemel van gepaste afstand hebben bezien; een vermeldenswaardige rol heeft hij kennelijk niet gespeeld en de vraag is zelfs of hij zich ooit heeft laten verleiden tot een keuze in dit ideologische moeras. In ‘Over een drietal indelingsvergissingen’ in De Telegraaf van 18 december 1958 zal Van Hattum wijzen op het in zijn ogen foute karakter van zijn indeling bij socialistische dichters. Misschien meent Van Hattum dat, misschien verdraait hij bewust de werkelijkheid, feit is dat hij wel degelijk van start is gegaan als socialistisch dichter. Ook is hij betrokken geweest bij het in het arbeiderscollectief Links Richten uitmondende plan tot de oprichting van een vereniging van proletarische schrijvers. Van Hattum schrijft dan ook nog eind december 1938 aan Stols: ‘De Ckonste [sic] is voor mij iets zeer secundairs; vóor alles voel ik politiek.’
A.A.M. Stols was in bijna alles Van Hattums tegenpool. De in Maastricht in een goed-burgerlijk milieu geboren Stols start, na een mislukte rechtenstudie, in 1922 als uitgever. Van 1927 tot 1932 is Stols in Brussel gevestigd. In dat laatste jaar verplaatst hij wegens zijn benarde financiële omstandigheden zijn uitgeverij naar Maastricht, waar zijn vader en zijn twee broers drukkerij Boosten & Stols drijven. Stols kan het hoofd voornamelijk boven water houden dankzij de onbetaalde rekeningen die hij bij Boosten & Stols en andere drukkerijen heeft openstaan.
Die ongemakkelijke financiële situatie noopt hem in 1934 een compagnonschap aan te gaan met R.W. Haentjens Dekker. De hele periode van zijn vooroorlogse bestaan is Stols desondanks in Nederland de belangrijkste uitgever van poëzie. Zelfs in de economisch sombere jaren dertig slaagt hij erin die positie nog uit te breiden. Debuutbundels geeft hij echter al langer niet uit zonder een fikse financiële injectie of een afnamegarantie van de auteur. Als hij eind maart 1933 een gedichtenbundel van Van Hattum afwijst, schrijft hij aan hem: ‘Ik ben, geloof ik, nog een van de laatsten geweest, die met een zeker enthousiasme dichtbundels in den handel heb gebracht. Als U eens wist, hoe weinig de boekhandel en het publiek zich voor poëzie interesseeren…’ Begin 1938 scheiden de wegen van Stols en Dekker zich. Dekker krijgt bij de boedelscheiding Stols’ Kaleidoscoop-reeks toebedeeld, een van de weinige financieel aantrekkelijke fondsonderdelen.
Bij Stols’ pogingen zijn fonds vervolgens een nieuw elan te geven, speelt de met Van Hattum bevriende Ed. Hoornik een belangrijke rol.6 Hij wordt vanaf midden 1938 de strohalm waaraan Stols zich vastklampt om aansluiting te krijgen bij de nieuwe generatie schrijvers, waartoe vreemd genoeg ook de dan al bijna 40-jarige Van Hattum wordt gerekend. Die schrijvers zullen zich rond de tijdschriften Werk (1939) en Criterium (1940-’42) groeperen. Stols vormt zijn poëzietijdschrift Helikon in 1940 om tot een door Hoornik geredigeerde poëziereeks met dezelfde naam en slaagt er met hulp van Hoornik in een deel van de jonge generatie dichters aan zich te binden.7
De terughoudendheid wat betreft jongere auteurs die Stols begin jaren dertig tentoonspreidde, is nu weg. Financieel gaat het hem weliswaar niet heel veel beter, maar door het verlies van de Kaleidoscoop-reeks voelt Stols zich ongetwijfeld gedwongen tot een vlucht naar voren. Wees hij in augustus 1933 bijvoorbeeld nog een roman van Maurits Mok af, nu deze met zijn proza bij andere uitgevers enig succes heeft gehad, vraagt Stols hem in december 1938 om zijn nieuwe roman ter inzage te zenden. Tegelijk schrijft hij enigszins gepikeerd: ‘Ook wil ik mij gaarne aanbevelen voor het uitgeven Uwer poëzie in de toekomst. Het heeft mij gespeten, dat U zich voor Uw eersten bundel niet tot mij, gespecialiseerd als ik ben in het uitgeven van moderne poëzie, heeft gewend.’ Exodus (1938), het slechts 19 pagina’s tellende poëziebundeltje van Mok waarop Stols doelt, was verschenen bij Uitgeverij vh. C.A. Mees in Santpoort, waar in oktober van datzelfde jaar ook het bundeltje Frisia non cantat van Van Hattum uitkwam.
Aanmaakkosten
Eind januari 1933 zendt Van Hattum een aantal gedichten in teropname in het door Stols uitgegeven poëzietijdschrift Helikon. Daarvan passeert er slechts één.8 Later heeft hij meer succes en mag hij zelfs de afleveringen van februari 1936 en februari 1939 in zijn eentje vullen.9 Ook al heeft Stols op dat tijdstip de redactie van zijn tijdschrift overgedaan aan de dichteres Jo Landheer, toch moet dit haast wel betekenen dat hij waardering voor Van Hattum heeft. Niettemin zal de dichter later met weinig voldoening aan zijn eerste contact met uitgever Stols hebben teruggedacht.
Ook een tweede poging van Van Hattum het fonds van Stols te penetreren, mislukt. In maart 1933 biedt hij Stols een bundel aan. Weer slaat Stols het aanbod af. De inhoud van de aangeboden bundel is niet bekend, maar dat doet er misschien ook niet toe, want het is niet alleen de kwaliteit van Van Hattums poëzie die Stols doet besluiten het aanbod af te slaan. Het is hem, antwoordt hij, gewoonweg onmogelijk ‘in deze tijden voor eigen risico verzenbundels uit te geven’. Dat Stols ook wel reserves ten aanzien van Van Hattums poëzie heeft, blijkt wel uit zijn advies ‘niet zonder schifting tot publicatie over te gaan’ en ieder gedicht ‘nog eens op het “goudschaaltje”’ te leggen. Een overweldigend enthousiasme voor Van Hattums poëzie spreekt hier niet uit.
Van Hattum raakt echter niet ontmoedigd, want al in oktober 1933 legt hij opnieuw een bundel aan Stols ter beoordeling voor. Een reactie van Stols op deze toezending is niet bewaard, maar ook deze niet-geïdentificeerde bundel zal door hem niet worden uitgegeven. In juli 1935 laat Van Hattum hem vervolgens weten samen met Mok een bundeltje met een omvang van zo’n 32 bladzijden te willen publiceren. Hij toont zich zelfs bereid samen met Mok de bundel te bekostigen: ‘Ik weet, dat U, die het langst op dit terrein volhield, het niet meer doet. Kunt U mij niet eens vertellen, hoe duur een eenvoudig uitgegeven bundeltje aan “aanmaakkosten” komt […]; natuurlijk moet er achter zoiets een erkend uitgever staan, wil er van slagen nog enige kans bestaan.’ Ook op dit voorstel is geen reactie van Stols bewaard gebleven; in elk geval komt het in deze vorm evenmin tot een bundeling van Van Hattums gedichten door Stols.
Dat zijn in relatief korte tijd maar liefst drie voorstellen, die geen van alle tot iets leiden. De volhardendheid van Van Hattum is voor een beginnend dichter te prijzen. Maar er schuilt ook een zekere koppigheid in, die misschien een hypotheek legt op hun hele verdere verhouding en later mede verantwoordelijk is voor de geprikkelde stemming die dan ontstaat. Van Hattums dichterspad, dat hem van Nijgh & Van Ditmar naar C.A. Mees, Stols en L.J. Veen voert, zal hem zeker niet het warme gevoel gegeven hebben in het fonds van Stols thuis te horen.
Tegenstand
De kans het debuut van Van Hattum uit te geven, is Stols dan ook misgelopen. Van Hattums eerste bundel, De pothoofdplant, verschijnt in november 1936 bij Nijgh & Van Ditmar.
Begin van dat jaar wordt Van Hattum via S. Vestdijk door Greshoff gevraagd poëzie voor een bundel bij Stols af te staan. Voorzover bekend brengt Van Hattum hen in eerste instantie niet op de hoogte van zijn komende bundel bij Nijgh & Van Ditmar. Vestdijk zal overigens later in het jaar wel betrokken worden bij de keuze voor die bundel.10 Zowel Vestdijk als Greshoff is redacteur van het tijdschrift Groot Nederland, waarin een aantal van Van Hattums gedichten verschijnen. Vestdijk was bovendien sinds 1934 ook poëziecriticus bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Mede door zijn besprekingen van de bundels van Van Hattum, Den Brabander en Hoornik zou het overkoepelende begrip Amsterdamse School voor hun het werk ingang vinden. Door gebrek aan gretigheid bij Vestdijk, Stols en vooral Greshoff duurt het echter drie jaar voor het verzoek aan Van Hattum tastbaar resultaat krijgt.
Het is Greshoffs plan de gevraagde bundel van Van Hattum op te nemen in de door hem geredigeerde bibliofiele reeks Ursa Minor. Bij Ursa Minor heeft Stols weinig tot geen zeggenschap. Zonder de instemming en de financiële ruggensteun van de mecenas M.B.B. Nijkerk verschijnt er geen deel; Stols zorgt uitsluitend voor de productie. Met de bundel wordt een beetje gesold, want ze wordt eerst nog overgeheveld naar Stols’ Kaleidoscoop-reeks. Een rol bij die wijziging speelt kennelijk Geert van Oorschot, die sinds eind 1935 voor Stols als vertegenwoordiger werkt en die met Van Hattum sinds hun beider revolutionair-socialistische periode bevriend is. Op 18 april schrijft Van Hattum daarover aan Greshoff: ‘Met den Heer Van Oorschot heb ik over de verkoopkansen een onderhoud gehad en we hebben den Heer Stols daartoe een voorstel gedaan. Ik hoop nu maar, dat dat voorstel van dien aard is, dat de exploitatie van het bundeltje mogelijk is.’ Het voorstel behelst dat Van Oorschot aan Stols een afname van 125 exemplaren garandeert. Op 30 mei zal Van Hattum echter Greshoff laten weten dat de uitgave bij Stols niet doorgaat, omdat Stols een afnamegarantie van maar liefst 400 exemplaren eist. Dan wordt teruggegrepen op het oorspronkelijke plan van een Ursa Minor-bundel, die immers voor rekening en risico van Nijkerk zal worden uitgegeven en dus geen investering van Stols vergt. Van Hattum toont zich in eerste instantie gecoiffeerd, maar is ook bang voor een dergelijke ‘dure’ reeks. Aan Greshoff vraagt hij daarom: ‘Zou het niet mogelijk zijn, dat U den Heer Stols bewoog tot een uitgave van een uiterst simpel, maar smaakvol bundeltje van mijn hand, tegen zeer geringe prijs? Ik persoonlijk vind het meer van belang met een uiterst smaakvol, goedkoop boekje meerdere mensen te bereiken, dan men zulks wel kan met een fraaie, kostbare uitgave. […] Ik vrees zelfs, dat de dit najaar verschijnende bundel van Nijgh & Van Ditmar ook wel veel te kostbaar zal zijn.11 Mijn ideaal is bundeltjes van zestig cent hoogstens.’
Maar dan krijgt Van Hattum in de zomer van 1938 zijn bundel terug, omdat Greshoff ‘teveel “tegenstand ontmoette” bij de uitgave’.12 Of die tegenstand ook van de kant van Stols komt, is niet bekend. Bilzenkruid zal uiteindelijk in juli 1939 toch bij Ursa Minor verschijnen; dan toont Stols zich uiteindelijk niet ongevoelig voor Van Hattums argumentatie en bepleit op 10 mei 1939 bij Nijkerk een hogere
oplage voor Van Hattums bundel om de prijs op f 2,50 in plaats van de gebruikelijke f 4,- te kunnen stellen.
Greshoffs enthousiasme voor Van Hattums bundel was, zoals wel vaker, al snel afgedwaald en op andere plannen gericht. Greshoff handelt de bundel van Van Hattum met zijn gebruikelijke nonchalance af en laat de keuze van de gedichten uiteindelijk over aan Vestdijk, die immers ook betrokken was bij de keuze van de in Van Hattums De pothoofdplant opgenomen gedichten. De gang van zaken wekt terecht grote irritatie bij Van Hattum en zal eind 1938, als Stols hem om kopij voor een andere bundel vraagt, leiden tot de eerste forse botsing tussen beiden.
Lichte dreiging
In 1938, het jaar dat Frisia non cantat, Van Hattums tweede bundel, uitkomt bij Mees, verschijnt bij Stols ook de eerste boekuitgave waarbij Van Hattum betrokken is. In de bundel Drie op één perron zijn Gerard den Brabander en Van Hattum ieder met twaalf gedichten vertegenwoordigd en Hoornik met dertien. De drie dichters worden door de literaire kritiek in toenemende mate gezien als behorend tot de zogenoemde Amsterdamse School, waarvan de leden eenzelfde soort sociaal-anekdotische poëzie schrijven. Dit ‘debuut’ in Stols’ fonds heeft Van Hattum echter louter te danken aan Hoorniks streven om met dit gezamenlijk optreden niet alleen de overeenkomsten maar ook de verschillen tussen de drie dichters te markeren. De eigen bundel Bilzenkruid ligt dan nog steeds in het verschiet.
Eind 1938 vraagt Stols aan Hoornik Van Hattum te polsen voor de uitgave van een bundel.13 Het hernieuwde contact dat voortvloeit uit Stols’ verzoek, levert meteen een vinnige woordenwisseling op, omdat Van Hattum Stols wantrouwt en bang is dat het hem weer net zo zal vergaan als met de nog steeds niet verschenen bundel Bilzenkruid. De niet ongerechtvaardigde schimpscheuten die Van Hattum in zijn correspondentie met Stols aan het adres van Greshoff richt, zorgen voor een geprikkelde stemming tussen uitgever en auteur. Als Stols hem maant terughoudendheid te betrachten in zijn oordeel over Greshoff, schrijft Van Hattum zelfbewust: ‘En dacht U nu heus, Mijnheer Stols, dat U mijn oordeel zou kunnen wijzigen, door een lichte dreiging geen bundel van mij uit te geven?’ Als klap op de vuurpijl dreigt Van Hattum bovendien de voor februari 1939 voor Helikon toegezegde aflevering met zijn poëzie terug te trekken. Bozig vraagt hij het restant van zijn honorarium voor Drie op één perron: ‘En daarmee zullen dan voor eens en altijd onze relaties eindigen.’ Dat blijkt wat overhaast gesproken, want in juli 1939 zal Bilzenkruid alsnog verschijnen, in 1940 en 1941 gevolgd door bundels in de Helikon-reeks. Ook zal Van Hattum meewerken aan een tweede bundel Drie op één perron (1941).
Dankzij Hoornik worden twee bundeltjes van Van Hattum in de Helikon-reeks gepubliceerd: Alleen thuis (mei 1940), waarvoor Hoornik half december 1939 al 80 tot 150 gedichten in zijn bezit heeft, en vervolgens De waterscheiding.
De waterscheiding verschijnt in juni 1941. Diezelfde maand ontvouwt Hoornik het programma voor de jaargang 1942 van de reeks. Ook daarin voorziet hij een bundel van Van Hattum. Op 20 september meldt Hoornik zelfs aan Stols een definitieve toezegging van de Amsterdamse dichter te hebben ontvangen.14 In de eind 1941 tot Atlantis-serie omgedoopte Helikon-reeks verschijnt echter geen uitgave meer van Van Hattum. Misschien komt de door Hoornik aangekondigde bundel overeen met de in februari 1942 verschenen bundel Oxalis, die uitgegeven wordt door L.J. Veen, maar als curieuze bijzonderheid heeft dat ze gedrukt is door Boosten & Stols. Enige reactie van Stols op de verschijning van Oxalis is niet bekend.
Amende honorable
Zo is de stand van zaken als Stols zich eind 1942 tot Van Hattum wendt over de voorgenomen overdracht van zijn uitgeverij. Uit een vervolgcirculaire van midden januari 1943 zal blijken dat Boosten & Stols de uitgeverij van Stols zal voortzetten. Maar dan heeft Van Hattum al op 24 december bitter gereageerd met de klacht dat hij van Stols in al die jaren maar honderd gulden honorarium had gebeurd, terwijl hij onlangs van een andere uitgever een bedrag van 250 gulden voor één bundeltje heeft ontvangen. Dit laatste is vermoedelijk grootspraak geweest. ‘U zult m’n enthousiasme voor Uw zaken gedoe verstaan,’ laat Van Hattum niettemin cynisch weten. Hij doet daarom het voorstel tegen betaling van een bedrag ineens de eigendom van zijn gedichten aan Stols af te staan, zodat zij niets meer met elkaar te maken hoeven te hebben.15 Stols reageert op 5 januari uiterst gepikeerd en schrijft onder meer: ‘Op den eigendom van Uw versjes stel ik in
het geheel geen prijs. Het is al erg genoeg dat door een misstap van den heer J. Greshoff Uw akelig boekje Bilzenkruid de mooie reeks Ursa Minor ontsiert, en dat de jaargangen 1940 en 1941 van Helikon, tengevolge van overschatting van Uw werk van de zijde van den heer Ed. Hoornik, bedorven zijn.’ Vervolgens begaat Stols een fatale misstap door te schrijven: ‘Ik voel mij, na Uw alleszins minderwaardige missive, niet meer genoodzaakt het restant van Bilzenkruid voor de Deutsche Sicherheitspolizei verborgen te houden, noch Uw adres, zooals ik tot nu toe deed, tenzij U wilt bewijzen althans eenig karakter te bezitten en vóór 10 Januari “amende honorable” maakt.’
Van Hattum moet het in Stols’ brief vervatte dreigement niet als grap hebben opgevat, want hij telegrafeert per omgaande wegens uitstedigheid niet in staat te zijn onmiddellijk te antwoorden; hij voldoet vervolgens op 8 januari aan Stols’ eis door te schrijven: ‘Voor zover ik U onrecht heb gedaan, volgaarne m’n excuses. Overigens wist ik niet […], dat m’n werk zo minderwaardig was. Nu U daarop niet de minste prijs stelt geloof ik wel het geheel weer als m’n eigendom te mogen beschouwen.’ Het is een sluwe brief, waarop formeel niets valt aan te merken. Maar de toon is zeker niet deemoedig, zoals Stols’ biograaf aanneemt,16 maar veeleer sarcastisch. Ze hebben verder geen contact. Van Hattum publiceert tijdens de oorlog wat gedichten en proza in geringe oplagen bij kleine, clandestiene uitgevers als G.W. Breughel, Reinold Kuipers en Jaap Romijn, maar zal pas na de oorlog in Geert van Oorschot een reguliere uitgever treffen.
Allerongelukkigst
Na de oorlog haalt Van Hattum alsnog zijn gram. Stols wordt in september 1945 onder meer benoemd tot lid van de Zuiveringsraad voor de Uitgeverij, maar trekt zich per telegram op 6 oktober wegens ‘drukke werkzaamheden’ alweer terug.17 Die drukke werkzaamheden blijken een smoes. De werkelijke reden is dat de uitgever H. Stam zich op 29 september tot het bestuur van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels had gewend met een fotokopie van Stols’ brief van 5 januari 1943 aan Van Hattum. Niet tevreden met Stols’ terugtrekking geeft Stam vervolgens op 10 december Stols aan bij bovengenoemde Zuiveringsraad. Stam schrijft dat zijn medewerkers tijdens de oorlog Van Hattum ‘hevig ontdaan’ thuis hadden aangetroffen, ‘bezig maatregelen te nemen om “onder te duiken”’.18 Mogelijk doelt Stam op L. Meyer, een voormalig procuratiehouder van Nijgh & Van Ditmar, die betrokken was bij de door Stam, Meyer en Van Hattums vriend Jaap Buijs jr. in 1942 opgerichte uitgeverij De Gulden Pers.19 Deze uitgeverij strooide nogal opdringerig forse voorschotten rond voor na de oorlog te verschijnen uitgaven en vereerde Van Hattum mogelijk daarom met een bezoek.
De Zuiveringsraad voor de Uitgeverij ressorteerde onder de Centrale Zuiveringsraad voor het Bedrijfsleven van het Ministerie van Economische Zaken. Op 9 april 1946 laat Stams medewerker Jaap Buijs jr. aan Van Hattum weten dat de Zuiveringsraad de klacht van Stam ‘niet in behandeling kan nemen, omdat hierbij “noch van collaboratie, noch van het benadelen van de Staat, noch van het schaden van een Nederlands belang met gebruikmaking van vijandelijke invloed” sprake is’.20 Hoewel Stam nog van plan is de zaak aanhangig te maken bij de Politieke Opsporings-Dienst, loopt de aangifte hiermee dood.21
Parallel aan Stams actie loopt een tweede zuiveringszaak. Van de gewraakte brief van Stols uit begin 1943 circuleren na de oorlog fotokopieën. Zo schrijft M. Vasalis op 13 november 1945 aan Stols: ‘Ik had inderdaad gehoord over het bestaan van die brief aan v.Hattum; ik heb hem zelf niet gelezen en schort elk oordeel op totdat ik de zaak in zijn geheel gehoord en begrepen heb. […] Ik kan alleen zeggen dat mijn eigen ervaringen t.a. van jou onverdeeld gunstig waren.’
Waarschijnlijk op grond van Stams brief aan het bestuur van de Vereeniging heeft Stols een ‘Memorandum inzake correspondentie met Jac. van Hattum’ vervaardigd, waarin hij toegeeft zich ‘allerongelukkigst’ te hebben uitgedrukt, maar ook beweert dat ‘een ieder, die de gelegenheid heeft gehad, mijn gedragingen tijdens de duitsche bezetting gade te slaan’, kan weten dat zijn dreigende taal niet serieus bedoeld was.22 Aan Vasalis stuurt hij op 16 november zijn dossier; in een begeleidende brief beweert Stols dat hij zelf het initiatief heeft genomen een commissie te benoemen, ‘ten einde Van Hattum en mij over deze kwestie te hooren’. Hij zou daarvoor N.A. Donkersloot hebben benaderd. Donkersloot, als dichter en literair criticus bekend onder de naam Anthonie Donker, is hoofd van de sectie van het Militair Gezag die zich bezighield met de zuivering van het kunstleven. In de bewaard gebleven correspondentie van Stols met Donkersloot is over deze affai-
re niets terug te vinden.23 Voor de naoorlogse zuivering werden een aantal ereraden in het leven geroepen. Van de Eereraad voor de Letterkunde maakten onder anderen de schrijvers F. Bordewijk, M. Nijhoff, Nes Tergast, J.B. Tielrooy en August Defresne deel uit.24
Het is echter niet de Eereraad voor de Letterkunde die een uitspraak over Stols doet,25 maar een ad-hoc commissie bestaande uit Donkersloot, de schrijver D.A.M. Binnendijk en de Haagse drukker Fokko Tamminga, met wie Stols tijdens de oorlog regelmatig heeft samengewerkt. Evenwichtig kan de samenstelling van deze commissie niet worden genoemd. Donkersloot, Binnendijk en Tamminga oordelen op briefpapier van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op 12 februari 1946 dat Stols in zijn brief aan Van Hattum ‘zich in termen heeft uitgedrukt, die, blijk gevend van gebrek aan zelfbeheersing en tact, vooral in die tijd onjuist moeten worden geacht’, maar vinden Stols’ reactie gezien Van Hattums optreden toch ook enigszins begrijpelijk. Aangenomen mag worden dat het deze verklaring is die de angel heeft gehaald uit de aangifte bij de Zuiveringsraad voor de Boekhandel.
Uitglijder
Had Van Hattum reden voor een dergelijke, achteraf bezien buitensporige reactie op het in Stols’ brief vervatte dreigement? Van Hattum heeft zich tijdens de oorlog aangemeld bij de Kultuurkamer. Later heeft hij echter ook beweerd dat in zijn huis wapens waren opgeslagen en dat hij een Duitse deserteur onderdak had gegeven.26 Wat daarvan waar is, is uiterst onzeker. Maar dat Van Hattum anderszins enige reden had zich bedreigd te voelen, toont de bespreking die Binnendijk in september 1941 in Groot Nederland had gewijd aan Van Hattums De waterscheiding. Daarin stond onder meer: ‘Wellicht berust Vestdijks voorkeur voor Van Hattum op zijn bijzonder ontwikkelden zin voor spitsvondige satire en perverse verbeelding.’ Vestdijk schreef toen uitzinnig aan Theun de Vries: ‘Ik heb dezen gek onmiddellijk geschreven, dat hij voortaan zijn smoel over mij kan houden […]. Frisse jongens. Ik heb Binnendijk volkomen door, maar kan niets “bewijzen”, natuurlijk, en dan nog.’27 Tegenover Binnendijk sloeg hij een aanzienlijk bedaarder toon aan, maar waarschuwde wel dat het nationaal-socialistische Het Nationale Dagblad zich op Binnendijks bespreking kon beroepen ‘bij de groote schoonmaak die komen zal’. Twee dagen later vertelde hij Binnendijk in 1939 over een soortgelijke opmerking al eens een woordenwisseling met Van Hattum te hebben gehad: ‘Er zit hier trouwens nog een andere kant aan vast, dat is onze vriend Van Hattum zelf. Ik kreeg indertijd al eens een vrij booze brief van hem, omdat ik iets had geschreven over “Andries de Hooghe-achtige strofen”, of iets dergelijks. […] Hij schreef mij, dat hij, en dat was toen al, met alleen een hinderlijk pre-fascisme aan de lucht, oppassen moest en dat dergelijke uitlatingen hem schaden konden, etc. […] Maar je voelt, dat jouw uitlatingen, wanneer daar op een of andere wijze bekendheid aan wordt verleend, – en de heeren weten precies hoe ze dat moeten doen! – dubbel erg voor hem zijn […].’28
In Bilzenkruid was bovendien het tegen zowel nationaal-socialisme als communisme gerichte gedicht ‘Harmageddon’ opgenomen. Stols kon daarnaast van Van Hattums bezorgdheid weten, omdat deze hem op 28 mei 1941 al eens de vraag had gesteld: ‘Durft U het 1e kwatrijn op blz. 23 [van De waterscheiding] door te laten? Stel dat de uitgave eens wordt verboden.’29
Stols suggereert in zijn ‘Memorandum’ dat zijn brief aan Van Hattum een eenmalige uitglijder was, ingegeven door woede over Van Hattums miskenning van Stols’ waarde voor de Nederlandse poëzie. Die woede mag authentiek geweest zijn, een eenmalige faux pas was het echter niet. Als Bertus Aafjes – een vriend van Hoornik en Van Hattum – midden 1943 de rechten voor zijn eerder bij Stols verschenen bundels30 verkoopt aan andere uitgevers, schrijft Stols aan Hoornik: ‘De handelingen van B. Aafjes zal ik niet nader qualificeeren, maar ik kan zijn nieuwen uitgever wel voorspellen dat hij met mij nog niet klaar is; er bestaat nog iets als de Eereraad van den Uitgeversbond en zelfs, desnoods, een Kultuurkamer.’31 Dat dreigement voert Stols niet uit.
Helemaal zonder gevaar leek Stols’ dreigende taal daarom niet. Je moet daarnaast concluderen dat Stols uiteindelijk weinig voor Van Hattums werk heeft gevoeld. Hij duldt hem vanwege Hoornik en Greshoff in zijn fonds. Stols was niet gewend dat auteurs hem als belangrijkste poëzieuitgever weerwoord gaven. Van Hattum vond hij kennelijk toch vooral een astrante zeur, die hij vanwege diens impertinente toon uiteindelijk een lesje dacht te kunnen leren.
- +
- Sjoerd van Faassen (1949) is werkzaam bij het Letterkundig Museum in Den Haag. Hij bezorgde onder meer de uitgave van de correspondentie tussen A.A.M. Stols en Jan Greshoff.
- 1
- A.A.M. Stols aan Dirk de Jong, 31 december 1942. Tenzij nadrukkelijk anders vermeld, berusten de in dit artikel geciteerde brieven in de collectie van het Letterkundig Museum [lm] te Den Haag.
- 2
- Zie voor deze schijnverkoop en andere aspecten van Stols’ uitgeverij tijdens de Tweede Wereldoorlog: Sjoerd van Faassen & Salma Chen, ‘A.A.M. Stols, Uitgever: “Wij zijn geen collaborateurs”’, in: Hans Renders e.a. (ed.), De Tweede Wereldoorlog en het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen (in voorbereiding).
- 3
- Th. Oegema van der Wal, Van en over Jac. van Hattum (Brussel/Den Haag 1969), p. 55.
- 4
- M. Mok, ‘Terugblik op een vriendschap’, in: Gerard den Brabander e.a. (ed.), Liber amicorum Jac. van Hattum (Amsterdam [1955]), p. [55].
- 5
- Josine W.L. Meyer, Oude vrienden en een veranderende wereld (Amsterdam 1990), p. 232.
- 6
- Zie voor Stols’ verhouding tot Hoornik: Anky Hilgersom (ed.), ‘Geld verdienen zal ik er nooit aan’. Briefwisseling Ed. Hoornik en A.A.M. Stols 1938-1954 (Den Haag 1999), p. 306.
- 7
- Jos van Assendelft, ‘Ed. Hoornik: verbinding tussen Helikon en Criterium?’, in: Jaarboek Letterkundig Museum, nr. 5 (1996), p. 45-66.
- 8
- Jac. van Hattum, Verzameld werk [I]. Verzen (ed. G. Wynia) (Amsterdam 1993), p. 54.
- 9
- Zie voor een opgave van Van Hattums medewerking aan Helikon: C. van Dijk, Helikon. Het tijdschrift – de reeks (Oosterhesselen 1990), p. 21.
- 10
- Zie voor Van Hattums relatie met Vestdijk: Gerben Wynia, ‘De enige edelman der Nederlandse letteren S. Vestdijk als recensent en redacteur van Jac. van Hattum’, in: Vestdijkkroniek nr. 80-81 (september-december 1993)
- 11
- De pothoofdplant telde 76 pagina’s en zou f 1,25 kosten. De zes aan Bilzenkruid voorafgaande delen werden tegen een prijs van f 4,- in de handel gebracht; Bilzenkruid zou 54 pagina’s omvatten en f 2,50 gaan kosten.
- 12
- Van Hattum aan Stols, 26 december 1938.
- 13
- Hilgersom, Geld verdienen zal ik er nooit aan, p. 41.
- 14
- Idem, p. 238, 266.
- 15
- Deze brief bevond zich niet in het Stols-archief. Er zijn van deze brief en de daaropvolgende brieven slechts vlak na de oorlog gemaakte fotokopieen bewaard, die gemaakt zijn ten behoeve van de ‘zuiveringsaffaire’, waarvan hieronder sprake is. (lm, sign s 901 p/Dossier Zuivering A.A.M. Stols i.z. Jac. van Hattum [ii]).
- 16
- C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973, uitgever/typograaf (Zutphen 1992), p. 374.
- 17
- Stadsbibliotheek Haarlem [sbh], archief-Stols, omslag Zuiveringsraad 1945.
- 18
- lm, sign, s 901 p/Dossier Zuivering Stols i.z. Van Hattum [i].
- 19
- Janneke van der Veer, ‘De Gulden Pers, uitgeverij met mistige activiteiten?’, in: Boekenpost nr. 58 (maart-april 2002), p. 7-9.
- 20
- lm, sign, s 901 p/Dossier Zuivering Stols i.z. Van Hattum [i]. In het archief van de Zuiveringsraad voor de Uitgeverij komt geen dossier betreffende Stols voor. (Nationaal Archief, Den Haag [na], inv. 2.06.089, archief Ministerie van Economische Zaken, Centrale Zuiveringsraad voor het Bedrijfsleven 1945-1949).
- 21
- In het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging is geen dossier betreffende Stols achterhaald (na, archief Ministerie van Justitie, toegangsnr. 2.09.09). [Met dank aan Sierk Plantinga en Gretha Donker.]
- 22
- ‘Memorandum inzake correspondentie met Jac. van Hattum’(lm, sign, s 901 p/Dossier Zuivering Stols i.z. Van Hattum [ii])
- 23
- lm, archief-Donkersloot, sign. d 6441 b 1 resp s 901 b 1; sbh, archief-Stols, omslag Anthonie Donker.
- 24
- Zie voor de kunstzuivering: N.K.C.A in ’t Veld, De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaar (‘s-Gravenhage 1981).
- 25
- In het archief van de Ereraad voor de Kunst komt geen dossier betreffende Stols voor (na, toegangsnr 2.14.46, archief Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Ereraden voor de Kunst en Centrale Ereraad voor de Kunst 1945-1952).
- 26
- Gerben Wynia, ‘Arsenicum en oude kant. Van en over Jac van Hattum’, in: Het Oog in ’t Zeil jrg. 8, nr. 1 (oktober 1990), p. 49.
- 27
- S. Vestdijk & Theun de Vries, Briefwisseling (ed. S.A.J. van Faassen) (Amsterdam 1985), p. 47-48.
- 28
- De briefwisseling terzake tussen Vestdijk en Binnendijk is gepubliceerd in de appendix bij Theun de Vries, Brieven uit de oorlogsjaren aan S Vestdijk (ed. S. A J. van Faassen) (‘s-Gravenhage 1981), p. 46-47
- 29
- Het kwatrijn luidt in de bundel ‘Tien-duizend doden heet een statistiek: / een misse worp in het spel der Heerserskliek / wees stil in huis, ga op Uw tenen rond: / de blonde knaap, ach, weet, het kind is ziek.’ De tweede en derde regel van dit kwatrijn worden op uiterst ongebruikelijke manier gescheiden door een regel met punten; de betekenis hiervan is onduidelijk, maar zou kunnen duiden op een late ingreep. Er is kopijhandschrift noch drukproef van De waterscheiding bewaard gebleven, zodat niet met zekerheid is vast te stellen hoe Stols met zijn opmerking is omgesprongen. Het kwatrijn is noch in de door Van Hattum zelf samengestelde Verzamelde gedichten (Amsterdam 1954) noch in Verzameld werk [1]. Verzen opgenomen.
- 30
- Het gevecht met de muze (1940), Het zanduur van de dood (1941) en Een laars vol rozen (1942).
- 31
- Hilgersom, Geld verdienen zal ik er nooit aan, p. 312. (Vgl. Van Dijk, Alexandre A.M. Stols, p. 327-330.)