Marco Entrop+
Tussen polderman en krijgerbos
Casanova op de planken
Wie Casanova als hoofdpersoon voor een roman durft te nemen, moet van goeden huize komen. Dat vond althans de jury die de Libris Literatuur Prijs 2004 toekende aan Arthur Japin, voor zijn roman Een schitterend gebrek.
Het is op z’n minst een twijfelachtig oordeel, want niet Giacomo Casanova speelt de hoofdrol in dit boek, maar zijn jeugdliefde Lucia. Japin baseerde zijn roman op een episode uit Histoire de ma vie, de memoires van Casanova, waarin de Italiaanse avonturier, op jacht naar fortuin in Nederland, haar terugziet in een Amsterdams bordeel, achttien jaar nadat zij plotseling uit zijn leven was verdwenen. ‘Veel meer nog dan de tijd had het losbandige leven haar gezicht en al haar bekoorlijkheden gesloopt,’ schrijft Casanova over dat weerzien. ‘Lucia, de lieve, aantrekkelijke, onschuldige Lucia, van wie ik zoveel had gehouden, en die ik uit genegenheid had ontzien, nu in deze omstandigheden, lelijk en weerzinwekkend geworden.’1 In zijn roman laat Japin Lucia vertellen hoe het zo allemaal gekomen is.
Van de Libris-jury kreeg Japin overigens alle lof toegezwaaid voor de manier waarop hij erin was geslaagd ‘een kleurrijk en boeiend beeld’ te schetsen van de eeuw van de Verlichting, in een vernuftig samenspel van feit en fictie. Wat weinig lezers zullen weten, is dat Japin vooraf flink had geoefend. Hetzelfde historische gegeven was eerder door hem uitgewerkt in een hoorspel. Zijn Jakob de Gok of Giacomo Casanova aan de Leidsegracht werd op zondagmiddag 18 juni 1995 uitgezonden in het hoorspeluur van de tros op Radio 4. Lou Landré speelde Casanova.
Er zijn al heel wat romans geschreven waarin Casanova als personage voorkomt. Arthur Japin verkeert in het gezelschap van onder anderen Arthur Schnitzler (Casanovas Heimfahrt), Richard Aldington (The romance of Casanova) en generatiegenoten als Hanns-Josef Ortheil (Die Nacht des Don Juan), Michelle Lovric (Carnevale) en Andrew Miller (Casanova). Toch is hij niet de eerste Nederlandse schrijver die de roemruchte avonturier de literatuur laat binnenwandelen. Casanova is vaker in Amsterdam geweest.
Bankiersdochter
In het najaar van 1921 publiceerde de romancier en journalist Maurits Wagenvoort (1859-1944) in twee opeenvolgende afleveringen van het tijdschrift Groot Nederland zijn toneelstuk De fortuintjes van Casanova.2 De intrige is snel verteld. De Venetiaanse vrouwenverlokker Jacques Casanova, alias de chevalier de Seingalt, arriveert in de winter van 1760 – de Zevenjarige Oorlog is op zijn hoogtepunt – in Amsterdam met een opdracht. In de neutraal gebleven Republiek der Nederlanden hoopt hij voor de Franse koning twintig miljoen francs te kunnen lenen, uiteraard tegen gunstige voorwaarden. Hij heeft hiervoor de schatrijke Amsterdamse bankier Thomas Hope in het vizier. Om hem voor zijn missie te winnen, maakt Casanova vaardig gebruik van de kabbala, waarmee hij voorgeeft als een waarachtig orakel de toekomst te kunnen voorspellen. Hope vermoedt uit die wetenschap zakelijk voordeel te halen. Casanova neemt zijn intrek in Hotel De Bijbel, waar geen vrouw veilig of ongevoelig is voor zijn charmes: van de echtgenote van hoteleigenaar Verhoeven en het kamermeisje Tonia tot de cantatrice Theresa Trenti (een vroegere geliefde bij wie hij een dochtertje heeft) en prinses Piccolomini, de wederhelft van charlatan prins Piccolomini, eveneens oude bekenden. Maar Casanova is het meest gecharmeerd van de lieftallige bankiersdochter Esther Hope, die ook wordt begeerd door haar neef Floris Gravius. Uitgezonderd op de schaats moet deze Rotterdamse burgemeesterszoon het in iedere confrontatie met Casanova tegen hem afleggen – in het duel, aan de speeltafel en in de liefde. Toch blijkt Casanova aan het einde van het stuk zijn hand te hebben overspeeld: de lening pakt minder gunstig uit dan gehoopt, terwijl hij door zijn trouweloosheid Esther in de
armen van Floris heeft gedreven. Gedesillusioneerd verlaat hij Amsterdam, alle vrouwen in vertwijfeling achterlatend, ook de arme Esther. Goed beschouwd is Hope de enige die vreugde aan het bezoek van Casanova beleeft. Een verkeerd begrepen voorspelling levert de handelsman een paar miljoen op.
Bij het schrijven van zijn toneelstuk had Wagenvoort zich weldadig door Casanova laten inspireren. Voor de plot liep hij de Hollandse episode uit de memoires eenvoudigweg na. Hij voerde de erin voorkomende figuren op als personages, voorzag ze van tekst en maakte gebruik van plekken en situaties die Casanova had beschreven. Hier en daar veroorloofde Wagenvoort zich enige vrijheid. Het meest nog aan het slot van het derde bedrijf, waarin de chevalier zich aan de gewillige juffrouw Verhoeven vergrijpt, terwijl hij toch meende de bevallige prinses Piccolomini beet te hebben. Het was Theater van de Lach avant la lettre.
Bij deze ene uitschieter bleef het. Voor het overige beperkte Wagenvoort zijn bewerking tot het naar eigen inzicht schuiven met (neven)figuren, soms door er één personage van te maken. Twee keer voegde hij een scène toe die afkomstig is uit een ander deel van de gedenkschriften. Zo verdedigt Casanova tegenover de niet al te snuggere hotelier Verhoeven het voeren van de naam Seingalt. In een hilarisch betoog, in de vijfde akte van het derde bedrijf, legt hij uit dat het alfabet van iedereen is, dus ook de letters en hun volgorde in het alfabet. In Casanova’s memoires vindt dit gesprek echter plaats met de burgemeester van Augsburg. Misschien is Wagenvoort op het idee van deze anekdote gekomen door Arthur Schnitzler, die het alfabetverhaal eveneens, in zijn novelle Casanovas Heimfahrt, gebruikt heeft.
Wagenvoort was een casanovist van het eerste uur. Al in 1913 had hij een tijdschriftartikel aan Casanova’s avontuur in Holland gewijd.3 Dat hij daarin niet veel meer had gedaan dan een beetje navertellen wat de meester zelf hierover in zijn memoires schrijft, laat onverlet dat hij de primeur had. Wagenvoort is niet alleen de eerste geweest die over deze episode uit het leven van Casanova heeft gepubliceerd, maar ook de eerste Nederlandse schrijver die hem heeft laten figureren in een literair werk. Internationaal had Maurits Wagenvoort Arthur Schnitzler voor moeten laten gaan – Casanovas Heimfahrt verscheen in 1918, een Nederlandse vertaling twee jaar later. In het theater zou Wagenvoort de Oostenrijker aftroeven. Schnitzlers blijspel Die Schwestern oder Casanova in Spa, geschreven in 1919, zou pas acht jaar later voor het eerst in Nederland worden opgevoerd.4
Platvloersch
Onder de versimpelde titel Casanova in Amsterdam ging Wagenvoorts toneelstuk als ‘historisch avontuur in 4 bedrijven’ op vrijdag 28 oktober 1921 in première in de Stadsschouwburg van Haarlem. Het Schouwtooneel had het stuk op zijn repertoire gezet, in de regie van toneelleider Jan Musch, die er bovendien niet voor was teruggedeinsd de titelrol voor zijn rekening te nemen. Lof was er voor de toneelkostuums, maar het stuk zelf kon de critici over het algemeen weinig bekoren. De (anonieme) recensent van het Utrechtsch Dagblad leek namens zijn collega’s
te spreken, toen hij in de editie van 31 oktober 1921 de kritiek in één volzin samenvatte: ‘Een ietwat te breed uitgesponnen, te weinig geconcentreerd en bondig werk, met een hierendaar platvloerschen, soms grappigen, soms geestigen dialoog, een wat wankele, losgeschroefde intrigue met een goedkoop slot, luchtig dooreengeweven figuren zonder diepe verbanden, een stuk, waar men achteraf toch vriendelijk tegenover kan staan vanwege een beminnelijke absentie van ernst en zwaarwichtigheid, vanwege ook een lichte weemoed die nu en dan tusschen de scherts heen schemert.’
Ook over het vertoonde spel liepen de meningen met elkaar in de pas. Met name Jan Musch stelde teleur. Voor de rol van de chevalier de Seingalt ‘bezat hij noch het onweerstaanbaar uiterlijk, noch de salon-manieren, noch, wat het ergste was, de fantasie,’ oordeelde de gevreesde toneelcritica Top Naeff in De Amsterdammer van 24 december 1921. De bijfiguren waren vaag getekend, van karakters, zelfs van types, was geen sprake. Door het merendeel van de recensenten werd echter een uitzondering gemaakt voor de vrouwelijke hoofdrol. De 24-jarige debutante Kitty Kluppell speelde Esther even ‘bevallig’ als ‘gracieus’ als ‘charmant’ en liet zien dat zij een van de betere jonge actrices van het moment was. Doch ‘wier lief gezichtje niet kon vergoeden wat haar aan houding en dramatisch vermogen ontbrak,’ frustreerde Top Naeff de eenstemmigheid. Zij had veel liever de Casanova van Schnitzler gezien.
Casanova in Amsterdam bleek dus geen succes. Het toneelstuk beleefde niet meer dan dertien opvoeringen: vijf voorstellingen in Haarlem en vier in Den Haag en Utrecht.5 Vreemd genoeg verscheen het nooit op de planken in Amsterdam. Na de voorstelling op maandag 2 januari 1922 in Utrecht viel het doek voor Wagenvoorts Casanova en verdween het stuk geruisloos van het Nederlandse toneelrepertoire.
Galanten tijd
Het blijspel waarmee het Centraal Tooneel, sinds 1926 de vaste bespeler van het Amsterdamse Centraal Theater, op vrijdag 17 september 1943 op die plek het nieuwe speelseizoen opende, heette ook Casanova in Amsterdam, maar was niet dat van Wagenvoort. Zijn stuk zou ook te lang zijn geweest om iedereen vóór spertijd weer thuis te kunnen laten zijn. Het programmaboekje en de aanplakborden van het schouwburgje aan de Amstelstraat vermeldden ene dr. F.M. Huebner als auteur van het stuk. Ko van Dijk, een van de meespelende acteurs en in familieband verbonden met de Casanova van Wagenvoort – zijn moeder Jetty Riecker speelde prinses Piccolomini -, leefde dertig jaar na dato nog steeds in de onjuiste veronderstelling dat Huebner het pseudoniem was van de in 1937 naar Nederland uitgeweken Duits-joodse film- en toneelregisseur Ludwig Berger.6
Friedrich Markus Huebner (1886-1964), kunsthistoricus, letterkundige en vertaler, was onder aanzienlijk minder dwingende omstandigheden uit Duitsland vertrokken. Kort na de Eerste Wereldoorlog vestigde hij zich in Nederland, waar hij vrij snel voet aan de grond kreeg in het culturele leven. Huebner liet zich in de jaren twintig vooral gelden als pleitbezorger van de moderne beeldende kunst, waarover hij in Duitse en Nederlandse tijdschriften artikelen publiceerde. Maar toen in zijn vaderland het politieke klimaat veranderde, veranderde Huebner mee en ging hij er een veel behoudender opvatting over kunst op nahouden, een die strak in het gareel liep met het nationaal-socialisme. Voor Huebner als publicist hield dat in: geen
Lodewijk Schelfhout meer, maar Jeroen Bosch, niet De Stijl maar rococo.
Het rococo had hem op het spoor van Casanova gebracht, lichtte Huebner het ontstaan van zijn toneelstuk toe in het weekblad Cinema & Theater van 17 september 1943. Toen hij, jaren terug, de memoires voor het eerst las, had hij in het mooie maar smartelijke avontuur van Casanova in Amsterdam onmiddellijk de mogelijkheid van een blijspel gezien. Hij was daar ook aan begonnen, maar het resultaat bevredigde hem niet en het manuscript verdween in een la. Bij het schrijven van zijn monografie Nederlandsche en Vlaamsche rococo-schilders kwam het Casanova-thema vervolgens weer op zijn pad: ‘Ik haalde de weggelegde aanteekeningen te voorschijn, raakte wederom in het onderwerp verdiept en ontwierp toen binnen drie dagen het tooneelstuk op papier.’ Huebner streefde met zijn blijspel geen wijsgerig idee na. ‘Ik heb tenminste in het stuk niets anders dan het beeld van een bepaalde periode, namelijk de atmosfeer van het typisch-Nederlandsch rococo, willen vasthouden en weergeven. De figuren van dit stuk vertolken derhalve geenerlei tendenz of leer – zij leven zichzelf en beleven in het kleed van een precieuzen en galanten tijd, het algemeen menschelijke, zooals het altijd was en ook zal blijven.’ Een ander streven werd van een toneelschrijver ook niet verwacht, wilde hij althans zijn werk gespeeld zien. Daar zag de Repertoire-Polizei wel op toe, het Bureau Dramaturgie van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten dat alle teksten voor opvoering aan een keuring onderwierp. Bovendien was het stuk bij het Centraal Tooneel in onverdachte handen. Directeur en artistiek leider Cees Laseur had, weliswaar onder druk, zijn gezelschap aangemeld bij de Kultuurkamer en mocht dus doorspelen.7 Hoewel decadent, deutschfeindlich was Casanova blijkbaar niet.
Plagiaat
Huebners Casanova in Amsterdam is ongepubliceerd gebleven. Om de inhoud te achterhalen moeten we het dus doen met de recensies van toen.
In het gezelschap van zijn Spaanse bediende is Jacques Casanova naar Amsterdam gekomen om er in opdracht Franse staatspapieren te verkopen. De niet meer zo jonge vrouwenverslinder raakt er onder de bekoring van de lieftallige Sibilla, dochter van de gewiekste bankier Pieter Olderman. Haar hart veroveren lukt hem nog wel, maar voor haar hand moet hij bij de vader zijn. Dus probeert Casanova Olderman te imponeren met zijn zogenaamde profetische gaven. Hij geeft voor precies te kunnen vertellen hoe en wanneer hij op de beurs moet speculeren en wanneer niet. De geldhandelaar, immer uit op eigen voordeel, exploiteert de liefde die zijn dochter inmiddels voor Casanova heeft opgevat. Zij moet hem – plat gezegd – zo opvrijen dat hij het geheim achter zijn profetenblik met haar wil delen. Ondertussen heeft Sibilla er een rivale bij gekregen. In Amsterdam ziet Casanova zijn vroegere geliefde terug, de Italiaanse zangeres Camilla Trenti. Zij is nog altijd dolverliefd op hem en is nu niet van plan hem te laten gaan. Sibilla ontfutselt Casanova zijn geheim, dat uiteraard niets waard blijkt te zijn. Olderman is echter de beroerdste niet en geeft Casanova wat hem financieel toekomt.
Maar de hand van zijn dochter schenkt hij aan zijn loyale secretaris Kees Rijgerbos. Casanova keert terug naar Venetië, samen met Camilla, wellicht nog een mooie toekomst tegemoet.
Hoewel hij naar dezelfde episode uit de memoires van Casanova teruggreep als Wagenvoort, lijkt Huebner een totaal ander toneelstuk te hebben geschreven. Het is de vraag of hij weet heeft gehad van het bestaan van diens Casanova in Amsterdam, dat per slot van rekening onder de titel De fortuintjes van Casanova was gepubliceerd. Huebner kan van die publicatie op de hoogte zijn geweest, maar misschien niet van de opvoeringspraktijk. Of heeft hij, om iedere verdenking van plagiaat te vermijden, zijn uiterste best gedaan zijn toneelstuk niet op dat van Wagenvoort te laten lijken? Dat laatste is gelukt, en nog iets meer dan dat. Zelfs Casanova’s eigen herinneringen aan zijn verblijf in Amsterdam hebben nog maar weinig met het blijspel van Huebner gemeen.
Septemberstukje
Het staat buiten kijf dat Huebner met een schuin oog naar Schnitzler heeft gekeken, wiens Casanova-op-leeftijd niet eens meer in staat is op eigen kracht de door hem begeerde Marcolina te veroveren. In navolging van Casanovas Heimfahrt maakte Huebner van de chevalier een rokkenjager in zijn nadagen. Zijn wilde haren kwijt en behept met een schitterend gebrek – hij heeft last van spit – is Casanova nu op zoek naar rust en geborgenheid, die hij meent te kunnen vinden als echtgenoot van Sibilla. Van de vrouwengek die hij bij Wagenvoort was, is
bij Huebner nog maar weinig over. Casanova lijkt zowaar eenkennig geworden als het om vrouwen gaat.
Veel meer dan Wagenvoort zette Huebner het Casanova-verhaal naar zijn hand, niet alleen op het punt van de intrige maar ook in historisch opzicht. Zo gaf hij zijn belangrijkste personages niet de namen waaronder zij in de memoires voorkomen, iets wat Wagenvoort wel had gedaan. Esther werd Sibilla, Hope Olderman en Teresa Camilla.8 Daarentegen gaf Huebner aan de Spaanse bediende – bij Casanova vrijwel onzichtbaar – een volwaardige (bij)rol, evenals aan beurshandelaar Rijgerbos. Zowel de bediende als Rijgerbos komt bij Wagenvoort niet voor. Jan Cornelis Rijgerbos wordt door Casanova opgevoerd als de vriend van Teresa Trenti. Bij Japin behoort hij tot de vaste clientèle van Lucia.
Daags na de première volgden de eerste besprekingen van Casanova in Amsterdam. Alom was er lof voor de decors, maar het toneelstuk zelf werd tamelijk lauw ontvangen. Apert foute bladen als Het Nationale Dagblad, De Schouw en De Waag waren nog het meest kritisch. Huebner werd als schrijver van het stuk vooral een gebrek aan diepgang en dramaturgie verweten. Onderhoudend was het allemaal wel, maar meer dan tot een ‘luchtig septemberstukje’ was hij blijkbaar niet in staat geweest. Henrik Scholte, de hoofdredacteur van Cinema & Theater, het blad dat Huebner in de premièreweek nog de gelegenheid had geboden zijn waar aan te prijzen, liet in het daaropvolgende nummer doorschemeren dat hij zich tijdens de voorstelling min of meer had zitten vervelen. Het was te merken dat hier een kenner van de rococotijd aan het werk was geweest, schreef hij. Er werd althans een helder tijdsbeeld neergezet. Dramatisch had de toeschouwer hier echter weinig houvast aan, want aan spanning ontbrak het dit stuk ten enenmale.
Van een geheel andere orde was de kritiek van het verzetsblad De Vrije Kunstenaar. In de aflevering van november 1943 ging het tekeer tegen het doorspelen van de toneelgezelschappen in het algemeen en het stuk van Huebner in het bijzonder. Nee, spotte de anonieme criticus, ‘de Heer Huebner, schepper van velerlei afgekeurde prullaria, staat aangeschreven als een goed Nederlander… waarachtig…
geen vuiltje aan de lucht…’. Op zijn stuk was ook niets aan te merken. Kon hij het helpen dat de departementele schaar alle aardige zinnetjes over de Engelsen en de onaardige over de Duitsers er uit had geknipt? ‘Jammer… de schaar knipt en na veel knippen knippens is dat goeie stuk van die goeie Nederlander niet zoo goed meer… nee… het is hier en daar wat pro-Duitsch en ook wat anti-Engelsch…’ De ironie was hier niet helemaal terecht. Uit een dagboekaantekening van Huebner blijkt namelijk dat het ‘holländische Propagandaministerium’ wel degelijk bedenkingen had geuit, in het bijzonder tegen sommige dialogen. Huebner deed er niet moeilijk over en paste zijn teksten zonder morren aan.9
Coming lady
De toneelcriticus van De Schouw, het officiële orgaan van de Nederlandsche Kultuurkamer, vond dat het optreden van Cees Laseur weer eens bewees hoe verkeerd het is dat een regisseur ook de hoofdrol speelt. De baas van het Centraal Tooneel was in dezelfde val getrapt als destijds zijn collega Jan Musch. Casanova spelen en Casanova regisseren bleek opnieuw geen gelukkige combinatie. In tegenstelling tot Musch kwam Laseur er nog genadig van af, maar in de recensies werd hij ‘weggespeeld’ door Joan Remmelts en vooral door Ko van Dijk, die in zijn rol van Casanova’s bediende – de critici waren unaniem in hun lof – bijzonder goed op dreef was.
Maar de belangrijkste ervaring van de avond was de verschijning van Hella Haasse op de planken van het Centraal Theater. In deze constatering vonden nagenoeg alle recensenten elkaar. Net die zomer van de toneelschool gekomen, was de 25-jarige actrice door Laseurs gezelschap binnengehaald en als coming lady gelanceerd. Evenals Kitty Kluppell, bij haar debuut aan Het Schouwtooneel in 1921 bijna even oud als Haasse, kreeg zij de vrouwelijke hoofdrol aangeboden in een stuk over Casanova, met de regisseur als tegenspeler. Er was overigens niemand die deze toevallige overeenkomsten toen zouden opvallen.10
De bekoorlijke Hella Haasse was geknipt voor de rol van Sibilla. Een actrice in wie men een belofte voelt leven, oordeelde J.W.F. Werumeus Buning in De Telegraaf. Max Wolters, criticus van De Waag en het even dubieuze tijdschrift Werkend Volk, ging in zijn enthousiasme nog iets verder en schreef dat Haasse door haar jeugd en charme voorbestemd scheen de ster van het ensemble te worden. Maar Haasse zou haar carrière als actrice niet doorzetten. Na Casanova in Amsterdam was ze nog te zien in twee stukken van het Centraal Tooneel, beide keren in een bijrol.11 Gedurende de verdere oorlogsjaren trad ze niet meer voor het voetlicht.
Het Centraal Tooneel heeft Casanova in Amsterdam in totaal eenentwintig keer gespeeld, de zondagse matinees meegerekend. Er volgde geen tournee of een reprise. Na 5 oktober 1943, de avond van de laatste voorstelling, is het stuk nooit meer opgevoerd, ook niet door een ander gezelschap. Dat had natuurlijk alles met de oorlog te maken. Aan het stuk en zijn auteur kleefde toch een smet. Het raakte vergeten, zoals het toneelstuk van Wagenvoort vergeten was geraakt, zonder ook maar een
spoor na te laten in wat er nadien nog over Casanova zou worden geschreven. Pas in de verbeelding van Arthur Japin keerde Casanova terug in Amsterdam – zestig jaar na zijn laatste bezoek. Het werd tijd.
- +
- Marco Entrop (1956), redacteur van De Parelduiker, schreef in dit blad eerder over dada en over Piet Mondriaan.
- 1
- Giacomo Casanova, De jacht op geld. Memoires deel 5, vertaald door Theo Kars (Amsterdam 1994), p. 182-183.
- 2
- Maurits Wagenvoort, ‘De fortuintjes van Casanova. Tooneelspel in 4 bedrijven’, in: Groot Nederland. jrg. 19 (1921), nr. 9 (september), p. 209-256, en nr. 10 (oktober), p. 373-407.
- 3
- Maurits Wagenvoort, ‘Jacob Casanova in Holland’, in: Groot Nederland, jrg. 11 (1913), nr. 4 (april), p 399-424.
- 4
- Arthur Schnitzler, Casanova’s terugkeer. Vertaald door Alice van Nahuijs en ingeleid door J. de Meester (Amsterdam 1920). De zusters of Casanova in Spa ging – in de vertaling van Henri Dekking en onder de regie van Cor van der Lugt Melsert – op 20 januari 1927 in Den Haag in première bij het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstad Tooneel. Jacques Reule speelde Casanova.
- 5
- Officieel Repertoire Boek van 4 september 1921 tot en met 31 augustus 1924. Archief Maatschap ‘Van der Horst & Musch’ (1919-1921), voortgezet door de nv Het Schouwtooneel (1921-1933), inv.nr. 30. Coll. Theater Instituut Nederland, Amsterdam.
- 6
- Guus Verstraete, Ko van Dijk (Apeldoorn 1973), p 122
- 7
- Linda Bouws, ‘Een schets van het Amsterdamse toneelleven van 1935 tot 1945’, in: E. Alexander e.a. (red.), Toneel in crisis- en bezettingstijd. Scenarium, deel 6 (Zutphen 1982), p. 42. Door de Eereraad voor de Tooneelkunst kreeg Laseur op 3 augustus 1945 een schorsing van drie maanden opgelegd, welke uitspraak in mei 1947 door de Centrale Ereraad voor de Kunst werd vernietigd. H.H.J. de Leeuwe, ‘Laseur, Cornelis Jan’, in: Biografisch woordenboek van Nederland, deel 4 (Den Haag 1994), p. 290-292.
- 8
- Casanova heeft het in zijn memoires over de Amsterdamse bankier ‘mijnheer D.O.’. De eerste lichting casanovisten identificeerde hem als Thomas Hope, latere onderzoekers kwamen met de naam Henrik Hooft. Zie: D. Hoek, Casanova in Holland. Magie baart er hem goud (Zaltbommel 1977), p. 55-58. Huebner speelde met zijn persoonsnamen een spel van samentrekkingen: P. Olderman lijkt te staan voor de gisse Nederlander, altijd uit op een voordeeltje, terwijl K. Rijgerbos, de loyale kompaan die aan het langste eind trekt, een enigszins Duits-soldateske klank heeft meegekregen. Met de naam Sibilla verwees Huebner ondubbelzinnig naar de profetes Sibille van Cumae, die Aeneas naar de onderwereld geleidde.
- 9
- Aantekening 21 augustus 1943. Dagboek F.M. Huebner, mei 1941-september 1944 (coll. lm, sign. h 08710)
- 10
- Alleen Henrik Scholte zouden deze toevalligheden opvallen, zij het pas nadat de serie voorstellingen was afgelopen. In Cinema & Theater van 8 oktober 1943, in een stukje waarin hij fout op fout stapelde, maakte Scholte gewag van het bestaan van Wagenvoorts Casanova in Amsterdam en van de opmerkelijke parallel tussen de actrices Kluppell en Haasse. Dat hij het stuk van Wagenvoort ‘geheel vergeten’ noemde, was naar waarheid, maar de toevoeging als zou de toneelschrijver ‘inmiddels overleden’ zijn, was dat niet. Op dat moment had Wagenvoort nog meer dan een jaar te leven
- 11
- Haasse speelde onder regie van Joan Remmelts nog de rol van Auriol Massuber in Soubrette (10 december 1943 t/m 3 januari 1944) en die van het kamermeisje Kitty in Adriaan en Olivier (4 januari t/m 27 januari 1944).