Rudi van Dantzig+
De wereld aan jouw voeten
Herinneringen aan Gerard Reve
Twee jaar nadat Voor een verloren soldaat was verschenen – het extatische gevoel over de publicatie van dat boek, mijn eerste, was in de loop van de tijd ongemerkt wat weggesleten – werd me in het Amsterdamse Muziektheater een pakketje overhandigd: ‘Dit is bij de portier voor je afgegeven.’ Ik keek naar de bruine envelop, zag het handschrift erop en gaf een schreeuw van verrassing: wie anders schreef er zo dan Gerard Reve? Terug extase; uit duizenden zou ik die lettertekening herkennen. Bij het openmaken van de envelop had ik mijn bewegingen nauwelijks in bedwang. Wat had de schrijver die me zo na aan het hart lag, bewogen me te schrijven?
De brief, uit Frankrijk verstuurd, was gedateerd 26 Mei 1988. De aanhef ervan luidde vormelijk ‘Zeer geachte Heer Van Dantzig’, maar sloot veel warmer af: ‘Uw toegenegen Gerard Reve’. Daartussen gaf hij waardeoordelen over wat ik had geschreven, die ik onmiddellijk zou willen weerleggen of afzwakken, ondanks, of juist door, de ademloze stilte die me bij het lezen in haar greep kreeg: ‘U oordeelt niet, en Uw portret van die Friese familie is zonder dat U iets verhult of verzwijgt, van een wil tot zich inleven en van een deernis die niet veel schrijvers kunnen opbrengen. De intimiteit met de soldaat is zo aangrijpend beschreven, dat iemand de vlammen uitslaan, maar tegelijkertijd van een eerbied voor het heilige, een ingetogenheid, en een kuisheid, die ik in onze hedendaagse letteren zelden ben tegengekomen.’
‘Ik wilde U een brief schrijven,’ verklaarde Reve enkele regels later, ‘maar zag daar van af: ik vond het een beetje te patriarchaal, en ik dacht: hij heeft mijn waardering en bewondering niet van node. Het boek spreekt voor zichzelve.’ Zijn brief sloot met de zin ‘Ik hoop van U te mogen horen, en U te mogen ontmoeten.’ Maar lang geleden hádden we elkaar al, zij het uiterst kort, ontmoet.
Schaamlapje
In de jaren vijftig had ik De Avonden gelezen en er daarna voor gezorgd dat ik elk nieuw uitgekomen boek van Reve in mijn bezit kreeg, of in elk geval las. Waar ik heimelijk op hoopte – de door mij zo bewonderde schrijver te kunnen
spreken, of in ieder geval gadeslaan – gebeurde echter pas in 1966, tijdens het Boekenbal, dat toen in de rai werd gehouden.
Het rai-gebouw: een sfeerlozer omgeving voor een schrijversbal had men niet kunnen bedenken. Vierkante kale ruimtes en een al even recht-toe-recht-ane, schamel belichte toneelruimte, waarop Het Nederlands Ballet, onder artistieke leiding van Sonia Gaskell, verondersteld werd het verzamelde schrijversgilde een amusante – maar vooral ook verantwoorde! – opwarmer voor het feest te bezorgen. Daarna was het drinken en dansen geblazen en het ‘uitvoerend comitee’ had ook ons, optredende dansers, toestemming verleend ons in het feestgewoel te mengen. En daar stonden ze, in een kale zijruimte geschaard om een heer die het woord zou gaan voeren: de auteurs. Aap Muis zag ik, Herrie Mullis, het doodzieke aapje N., en ja, daar stond ook hun naamgever, gewoon, schouder aan schouder met zijn collega’s, vrijwel binnen handbereik. Een mooie man, sterk gezicht, beetje arbeiderstype, zijn sensuele mond in een wat laatdunkend lachje getrokken, hoewel uit zijn houding geamuseerde nieuwsgierigheid sprak. Na de laatste woorden van de middenvelder daalde ter vermeerdering van de feestvreugde een wolk van ballonnetjes op ons neer, ieder exemplaar voorzien van een in fikse letters gedrukte schrijversnaam. Het exemplaar dat op mijn hoofd neerdaalde, bleek de naam Gerard Kornelis van het Reve te dragen.
Tussen de eerste – langzaam – dansende paren door stak ik de vloer over en overhandigde mijn schrijver het fletsgroene rubberen luchtkussentje. ‘Voor U. Net opgevangen,’ en ik maakte me uit de voeten. ‘Als ik dicht bij hem kwam, faalde mijn stem,’ had ik ooit in ‘Brief uit het huis genaamd “Het Gras” gelezen (in Nader tot U). Even later hoorde ik iemand achter me met lichte stemverheffing zeggen: ‘Wat denk je, zou die jongeman nog zo’n zelf de schaamlapje voor ons kunnen bemachtigen?’ en een hand bewoog een gerimpeld, groenig velletje voor mijn gezicht heen en weer. Was Reve met Wimie of een ander Prijsdier naar het bal gegaan? Me onmiddellijk omdraaien durfde ik niet, dat kon door de spreker als te gretig worden uitgelegd, maar toen ik dat wel deed, was de Grote Volksschrijver geanimeerd met een paar omstanders aan de praat, me geen blik verwaardigend: tijd om van het schrijversbal te verdwijnen.
In de lege gang naast de toneelruimte klakte Gaskell op haar hoge hakjes voorbij. ‘Heb jij ook al genoeg van?’ vroeg ze me in haar gebroken Nederlands, en verdween in de richting van de uitgang.
Nachteiland
Ergens in 1954 had Sonia Gaskell aan vier jonge dansers uit haar gezelschap voorgesteld om elk een eigen dansstuk te maken: Aart Verstegen, Conrad van de Wetering, Jaap Flier, en de vierde man was ik. Ik was eenentwintig en nog nauwelijks een capabel danser, en over het maken van een choreografie had ik nooit durven nadenken. Het redelijk uitvoeren van andermans choreografieën was voor mij al een vaak uiterst huiveringwekkend probleem gebleken. ‘Als Nederland een
eigen danscultuur wil ontwikkelen, zoals dat in jullie schilderkunst al lang geleden is gebeurd, en in jullie muziek en literatuur, zal die uit de Nederlanders zelf moeten voortkomen, en niet via buitenlandse choreografen,’ meende Gaskell.
Nederland had – in tegenstelling tot Frankrijk, Engeland, Italië en zelfs de Verenigde Staten – geen noemenswaardige ballettraditie, en, ook al dansten wij Nederlanders met hartstocht, op choreografisch gebied was er nog weinig tot niets van de grond gekomen. Gaskell noemde in haar betoog Mondriaan, Van Gogh, Vondel en Multatuli als voorbeelden, want van de recentere generaties Nederlandse schilders en schrijvers wist ze weinig, ook al was Jan Wolkers destijds in de Amsterdamse Zomerdijkstraat haar naaste buur.
Gaskell was in 1904 in Litouwen geboren, kreeg daar balletlessen, trok omstreeks 1920 naar Palestina en zette, voor ze zich voor de Tweede Wereldoorlog in Amsterdam vestigde, haar balletontwikkeling in Parijs voort. Voor ons – haar leerlingen – nam ze een voorbeeldfunctie in door de daad bij het woord te voegen en een aantal van haar choreografieën op composities van Nederlandse musici te zetten, onder wie Röntgen, Mul, Escher en Badings, en als ontwerpers de Cobraschilders Constant en Rooskens.
Bij Gaskells voorstel had ik vrijwel onmiddellijk aan Reves De Avonden gedacht, voor mij een qua gemoedstoestand bij uitstek Nederlands boek, dat ik een paar jaar eerder had gelezen en dat me daarna wekenlang was blijven obsederen. Ik dacht ook aan werken van Blaman, Lodeizen, A.H. Nijhoff: zou ik me kunnen uitspreken
zoals zíj dat hadden gedaan? In mijn ogen waren het schrijvers die zich onomwonden hadden blootgegeven, ook over hun geaardheid, iets wat in onze naoorlogse literatuur nog weinig was voorgekomen.
Voor die ‘experimentele avond’, zoals ze het noemde, maakte Gaskell zelf ‘De stoelen’, naar een toneelstuk van Ionesco, een schrijver die ze bewonderde om zijn vernieuwingspogingen. Jaap Flier liet zich door Kafka’s Het proces inspireren; literaire invloed te over. Mijn choreografie, die ik ‘Nachteiland’ had genoemd, was geent op de gemoedstoestand die Achterbergs gedichten uit de bundel Eiland der ziel bij me hadden veroorzaakt. De Avonden, dat me door zijn taaie, troosteloze vlak-nade-oorlogsfeer flink had vastgegrepen, leende zich helaas nauwelijks om in danspassen te worden omgezet, maar ‘het leidt allemaal tot niets’, de levenshouding van Frits van Egters, had bij het maken van ‘Nachteiland’ een niet uit te vlakken rol gespeeld. Het boek sloot in mijn gevoel ook nauw aan bij het neorealisme van toen opkomende Italiaanse cineasten, die ik hogelijk bewonderde en die een grote inspiratiebron voor me waren.
Onzichtbaar kruis
Vijf jaar later, in 1959, maakte ik ‘De disgenoten’, een ballet waarin ik de beklemming waarin De Avonden me ooit had gedompeld, weer aan de oppervlakte bracht. De verhaallijn van mijn nieuwe ballet zou de Volksschrijver hebben aangesproken, daarvan was ik zeker: de gesloten eenheid van een gezin, arbeidersklasse, moeder, vader en twee jonge kinderen, een meisje, een jongetje. Bij het volwassen worden vindt de dochter een vriend, maar ook haar broer krijgt gevoelens voor een jongen. Het bewegingspatroon voor de twee liefdesparen maakte ik vrijwel gelijk; tussen het samengaan, het aanraken, de omstrengelingen van meisje-jongen en jongen-jongen was nauwelijks verschil. De liefde die tussen hen ontstond, toonde ik onverhuld. Als de ouders op de hoogte raken van wat zich afspeelt, rent de zoon op hen toe; de ouders draaien zich af en laten de jongen – figuurlijk en letterlijk – vallen. De familiecirkel is onherstelbaar gebroken. Het ballet kreeg enkele dichtregels van Ida Gerhardt mee: ‘Dan vouwen zij de handen / de disgenoten in het huis / van tafelrand tot tafelranden / geschikt tot een onzichtbaar kruis.’
‘De disgenoten’ bracht me, zij het via een tussenpersoon, voor de eerste keer in aanraking met Van het Reve. Een avond thuis, in Amsterdam, rond 1964. ‘Bent u de danser?’ vroeg een mij onbekende stem me door de telefoon. ‘Ik wil u zeggen dat Gerard dat ballet van u in de Schouwburg heeft gezien, over die twee jongens. Hij was er nogal van ondersteboven. De rest van de avond wilde hij niet meer zien, hij ging meteen naar huis. Dat wilde ik u laten weten.’ ‘Gerard?’ vroeg ik, want ik kon niet zo snel op een mij bekende Gerard komen, ‘Welke Gerard?’ ‘Gerard van het Reve. Ik denk dat hij u vast wel eens zou willen ontmoeten.’
Later vroeg ik me af of Reve zelf dat ballonnetje niet had opgelaten.
Duister mysterie
In 1963 was Op weg naar het einde verschenen, een boek waarvan ik in een staat van euforie raakte; ik las en herlas het. Alles leek daarna mogelijk, de wereld werd opengebroken, zo bevrijdend was de werking van wat, en vooral hóe, Reve had geschreven. Dat er met zoveel humor over homoseksualiteit kon worden gesproken, dat alles zo als vanzelfsprekend werd neergezet, met zelfspot ook, het overweldigde me. Ik gaf het boek ook aan Sonia Gaskell, zonder succes. Haar reactie schokte me. ‘Die Nederlandse schrijvers zijn alleen met zichzelf bezig, ze draaien maar rond,’ was haar commentaar en terwijl ze een ijl gebaartje van haar voorhoofd hemelwaarts maakte, zuchtte ze: ‘Teilhard de Chardin, díe man…’
Ik luisterde al niet meer, voor mij kwam Op weg naar het einde dicht bij een evangelie.
Mijn ballet ‘Een Finse auto’ ging in 1964 in Carré in première en Gaskell kon tevreden zijn: de muziek was van Peter Schat en de inspiratiebron en programmatekst – een regel uit ‘Brief in een fles gevonden’ – was van Reve: drie Nederlandse namen bij één choreografie verenigd. Thema was ons als door Zinloze Feiten verbonden, maar juist door die zinloosheid ontregeld lijkend bestaan, zoals de jeugdige hoofdpersoon, ‘slank maar toch breedgeschouderd, heel donkerblond en met een tegelijkertijd brutaal en weemoedig gezicht’ (Op weg naar het einde) in een overigens abstract en in chaos eindigend ballet, ondervindt: ‘Mij zou het niet eens verbazen, als het een Finse auto is geweest, want ik geloof, dat alles met elkaar te maken heeft, al blijft ons bestaan voor onszelf een duister mysterie.’ (idem)
In diezelfde tijd had ik ontdekt dat ik niet ver van Van het Reve vandaan woonde. Samen met Toer van Schayk had ik een oud winkelpandje in de Eerste Looiersdwarsstraat gevonden, Reves woonplek bevond zich in de Eerste Rozendwarsstraat, geen tien minuten gaans van ons huis vandaan. Soms, in een opwelling, begaf ik me ’s avonds richting Rozengracht. Bedevaart? Ik keek omhoog naar de donkere, ietwat groezelige ramen en dacht aan wat ik van en over Reve had gelezen, de dingen die zich op die plek hadden afgespeeld, de verscheurdheid van de ruzies daar, het drinken. Zijn verliefdheden ook. Aanbellen deed ik niet.
Nader tot U verscheen in 1966 en vormde in mijn leesleven een nieuw hoogtepunt; het boek ging mee op een tournee die Het Nationale Ballet naar Zuid-Amerika maakte. Vanuit Lima stuurde ik de schrijver uit dankbaarheid een kaart, een feit dat Reve tot mijn verbazing in zijn brief van 26 mei 1988 aanhaalde: ‘Inmiddels ging mijn vriend Joop Schafthuizen, die alles wat ik bewaard heb in een archief heeft geordend, eens goed zoeken. Er kwam een prentbriefkaart te voorschijn, verzonden uit Lima, Perú, die U aan mij hebt verzonden, naar mijn toenmalige (Friese) adres. Zij is niet te dateren.’
Mijn ontmoeting met Reve tijdens het schrijversbal, het telefoongesprek dat na ‘De disgenoten’ had plaatsgevonden, de prentbriefkaart uit Lima… O, Zinloos Feit!
In 1969 schafte ik – fikse uitgave – mijn eerste televisietoestelletje aan om Reve op 23 oktober in de Allerheiligste-Hart Kerk met Teigetje in het huwelijk te zien treden, in zwart-wit, en daardoor extra indringend. Wat gáf ik om die man!
Vader
Na zijn eerste zending schreef Reve me in snelle opeenvolging – tussen 26 mei en 14 juli 1988 – nog vijf brieven. In zijn vierde brief, van 14 juni, liet hij de beleefdheidsvorm varen, van ‘U’ werd ik ‘je’ en ‘jij’. ‘Dat U drukt eerbied uit, geen afstand,’ schreef hij me. ‘In nieuwe missaals wordt God met je en jou aangesproken, hoe verzinnen ze het. Men zegt jij tegen iemand die men goed kent, maar God is onkenbaar. Met Maria is intieme omgang mogelijk (zie “Moeder en Zoon”) en jij tegen je Moeder zeggen, dat is te verdedigen, al zal ik het nooit doen. Ik had overigens een zeer zonderlinge conversatie met Haar. Ik zeide: “Ik begrijp niet, lieve Moeder, hoe U zoveel genade over mij kunt uitstorten, mij, een slecht en zondig mens.” En wat zeide Zij? “Gerard, ik verbied je om zo over jezelve te spreken.”’
Nu, zijn brief teruglezend, denk ik dat die overgang misschien ook wel het eerste teken van verwijdering aankondigde. Van het ‘zeer geachte’ van de eerste brief was hij overgegaan op ‘lieve’; na de vierde zending deinsde hij terug naar ‘beste’. Er liep iets zichtbaar mis.
Natuurlijk, als briefschrijver was ik geen partij voor hem, en bovendien zeurde ik, naar zijn mening, over zaken waar hij duidelijk geen enkele waardering voor kon opbrengen. In een van mijn eerste brieven had ik hem geschreven dat mijn vader omstreeks 1918 voor, of samen met, zijn vader bij het communistische partijdagblad De Tribune had gewerkt. Reves vader was redacteur van die krant; mijn vader, die
toen zeventien was, had waarschijnlijk als redactiehulp gefunctioneerd. Voor mij was die vroegere samenwerking van ons beider vaders een verrassende ontdekking geweest, voor Reve nauwelijks. Op 14 juli 1988 schreef hij me: ‘Wel weet ik (later te weten gekomen van “Tante Henny”) dat mijn ouders, toen ik nog heel jong was, overwogen naar Rusland te gaan, om te helpen “bij de socialistische opbouw”. Om een of andere reden is dat niet doorgegaan. Daardoor leef ik nog.’
Ik had in mijn jonge jaren hetzelfde argument tegen mijn ouders gebruikt, ze erop wijzend dat ik als homoseksueel in wat zíj als een ideale samenleving-in-opbouw dachten, in een sovjetgevangenis of strafkamp zou zijn beland. Maar ik besefte ook dat mijn jeugd aanzienlijk minder met rode idealen doordrenkt was geweest dan dat in huize Van het Reve het geval moet zijn geweest.
Het slot van de brief luidde: ‘Maar wat was dat voor een blad, De Tribune? En wat deed die man daar precies? Schreef hij voor de balletrubriek? Ik zie je volgende brief met sprongen tegemoet, en omhels je […].’
De oorsprong van De Tribune had Reve kunnen vinden in het boek Mijn rode jaren, dat zijn vader in 1967 had geschreven en dat bij een herdruk in 1982 was voorzien van een voorwoord, geschreven door Reves ‘geleerde broer’ Karel. Na mijn vaders onthulling had ik haastig een aantal antiquariaten afgestruind om dat boek nog te kunnen bemachtigen. Natuurlijk had Reve me alleen maar op de kast willen jagen door zich inzake De Tribune van de domme te houden. Mijn vader – ‘die man’ – had me al eerder een boek uit zijn boekenkast getoond, De Voorsten, een roman die Van het Reve senior onder de naam Gerard Vanter omstreeks 1930 had gepubliceerd, met een voorwoord van Jan Romein. ‘De schrijver kan vertellen, boeiend en levendig, omdat hij dingen vertelt, die hij beleefd heeft en omdat hij van moeder natuur het talent gekregen heeft, die zóó te vertellen, dat een beeld van het gebeurde bijblijft. […] Nederland telt meer schrijvers, die uit den arbeidersklasse voortgekomen zijn, maar in hun boeken is dat noch aan het onderwerp noch aan den trant van schrijven te zien. Het lijkt wel, of zij zich gehaast hebben hun verleden te vergeten, om het door anderen te doen vergeten, en of zij […] geen ander hooger doel kennen dan aan den geijkten norm te voldoen. Anders dit boek, en anders deze schrijver,’ aldus Romein.
Alsof het over de door mij zo bewonderde schrijver zelve handelde!
Rudimenten
Terwijl ík hem aan het verleden van onze ouders herinnerde, sprak híj me aan over het maken van een gedanste Heilige Mis. ‘Bijna altijd is de Dans veroordeeld om illustratief te blijven, of functioneel. Terzijde: zelfs God heeft Zich in de schepping een gevangene van de materie moeten maken, zij het met een bescheiden compromis: zijn Menswording. Een kind danst, een dier danst, en God danst, alle drie naakt. Vandaar dat men bij het ballet nog steeds “naakt” danst, zij het omgegeven door een ragfijn, vederkrachtig vlies. Maar nu weder over de H. Mis. Als men goed kijkt, dan ziet men in de bewegingen van de priester de rudimenten van een dans.’ ‘Vandaar jouw opdracht om een Mis als ballet uit te voeren,’ voegde hij er als noot onder aan het blad aan toe. ‘Als ik je ooit alles uitleg, en jij gevoelt voor mijn idee, dan ligt de wereld aan jouw voeten. Want het is uit te voeren.’
Toer van Schayk was, toen Reve met zijn voorstel kwam, al druk bezig Mozarts Requiem (1990) in dansvorm uit te werken, een aangrijpender Dodenmis had ik Reve niet kunnen bieden. Dom dat ik hem destijds niet vroeg Van Schayks werk te komen bijwonen, het had in elk geval stof tot een vruchtbare conversatie kunnen opleveren.
‘Er is geen wezenlijk verschil in betekenis tussen de episode met de Soldaat, Uw aankomst in dat Godvrezende gezin en de afhaalscène, na de Bevrijding, waarin dialoog en typering (van Uw moeder, en van Mem) iemand als een mes door het hart gaan, tenminste als men dat heeft […],’ schreef Reve me in zijn brief van 9 juni 1988.
Omstreeks 1992 bracht ik een bezoek aan Mem, mijn Friese oorlogsmoeder, die toen, oud en moe, in Koudum in een tehuis vertoefde. Tegelijkertijd maakte ik een zoektocht naar Reves vroegere huis in Greonterp en naar de nabijgelegen dorpjes Woudsend en Blauwhuis, die hij in twee ontroerende gedichten heeft vereeuwigd: ‘Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna, /
nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg. / Ik hoor mijn Moeders stem. / O Dood, die waarheid zijt: nader tot U.’ (‘Herkenning’, Nader tot U) Het Friese landschap lag er kaal en winderig bij en huis ‘Het Gras’ leek onbewoond. Opzij van het huis hokten wat schapen tegen een muur.
Schrander voschje
Beantwoordde ik Reves laatste brief? Ik neem aan van wel, helaas bewaarde ik van mijn eigen correspondentie aan hem geen kopieën. Onze telefoongesprekken uit die correspondentietijd, waarin hij aandrong op een snel samenkomen, waren me al langere tijd gaan benauwen en maakten een eventuele ontmoeting in mijn ogen steeds moeilijker. De vraag om te verschijnen ‘liefst met een zwarte of zeer donkerrode fluwelen pantalon aan, goed passend maar niet op onkuise wijze al te strak’, ontnam me de moed, ook al wist ik donders goed dat het sarcastisch jennen van hem was. Eén keer ondernam ik de reis naar Schiedam, toen Reves woonplaats. Reve was afwezig, maar Joop Schafthuizen, ‘Matroos Vosch’, uiterst hartelijk, ontving me en begeleidde me later terug naar het verlaten en troosteloze station. Ik zag Reves werkkamer toen, een sobere kloostercel, boven in het huis, en Joop gaf me een pakje vroege Reve-foto’s mee, plus een stapel van Reves boeken. Dat was het slot.
Eenmaal ontmoette ik Reve nog, in een Hilversumse televisiestudio waar een serie dubbelgesprekken werd opgenomen, en waarbij Thom Hoffman en ik gesprekspartners waren. Na afloop van de opname dronken Thom en ik nog een koffie in de verder verlaten kantine, waar iets later plotseling ook Reve en Matroos Vosch – kennelijk de volgende gesprekskandidaten – binnentraden. Ze installeerden zich enkele tafels van de onze verwijderd en Reves blik in onze – mijn? – richting was zeer afhoudend. Hoffman, die in twee films naar romans van Reve had gespeeld, en dat duidelijk zéér tot Reves instemming, stond op en begroette Reve hartelijk. Joop, schrander Voschje, zette zich onmiddellijk bij mij aan tafel, alsof hij voelde dat hij me uit een penibele situatie moest redden. Bij het afscheid schudde Reve me de hand, een aanraking die gepaard ging met een duistere blik. Verder geen woord. Hoeveel jaren terug was het dat ik hem, vol enthousiasme, dat opgevangen ballonnetje overhandigde?
Om mijn herinneringen kracht te geven, ben ik onlangs Reve weer gaan herlezen – her-her, beter gezegd -, zijn eerste werken vooral, en veel van zijn brievenboeken, die me het dierbaarst zijn. En, wonder om dat te ervaren, Reve raakt me nog altijd even sterk, ik lach, ik voel me beklemd, ik ben ontroerd. Zijn wijze van schrijven bewonder ik; hoe ontsnapt hij aan ‘den geijkten vorm’, hoe eigen grijpt hij je bij de kladden, hoe weet hij je in een roes van meebeleven te brengen. En zoveel van wat hij schreef, blijkt absoluut niet verzwakt en springt je – bittere humor, verzengend sarcasme – opgewekt naar de keel!
Dierbare Volksschrijver, het ga U goed.
- +
- Rudi van Dantzig (1993) is choreograaf en schrijver. Hij publiceerde onder meer de roman Voor een verloren soldaat (1986). Noerejev het spoor van een komeet (1993) en de verhalenbundel Afgrond (1996). Onlangs is van hem Het leven van Willem Arondéus 1894-1943 verschenen