J.D.F. van Halsema+
Uit verlangen naar de eendere ander
Sleuteltekst van Albert Verwey opgedoken
In april 1881 breekt Jacques Perk met Willem Kloos. Hij maakt zich los uit een vriendschap die binnen een jaar voor hem benauwend moet zijn geworden. Perk had daar zelf volop zijn aandeel in gehad. Al in juni 1880, een maand na de kennismaking, had Perk in wat zijn biograaf Garmt Stuiveling ‘een roes van scheppingsdrift’ noemt, een reeks sonnetten voor Kloos geschreven, waarin hij de nieuwgevonden vriendschap en de uniekheid daarvan celebreerde. Stuiveling karakteriseert achtergrond en thematiek van deze gedichten als volgt: ‘De twee-eenheid van hun kunstenaarszielen, ver boven het onverstand van de massa, scheen hem een zo groot geluk dat zelfs geen liefde van een vrouw het voor hem kon evenaren. Had niet Shakespeare blijkens zijn sonnetten een eender meeslepend gevoel gekend? Door de poëzie samengebracht, zouden Kloos en Perk zich samen wijden aan de poëzie. Elk voor zich had gemakkelijk ten onder kunnen gaan in de strijd tegen de heersende zielloosheid. Maar nu zij elkander gevonden hadden, voorgoed, konden zij de wereld trotseren.’1
Dit themacomplex – de droom van een ideale twee-eenheid van twee zielen, splendid isolation van de kunstenaar ver boven de massa, het afwegen van de liefde van en voor de vrouw tegen die van en voor de zielsverwante vriend, versleuteling van dit soort gegevens op een manier zoals die ook te vinden is in Shakespeares Sonnets – zal in de loop van het decennium volop emplooi blijven houden in de kleine wereld rond Willem Kloos. Albert Verweys voor Kloos geschreven ‘verzen voor een vriend’, de reeks ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, voor het overgrote deel geschreven in de maanden mei tot en met juli 1885, zullen om hetzelfde themacomplex cirkelen. Dat geldt ook voor een fragment gebleven verhalend gedicht van Albert Verwey, getiteld ‘Luciaan en Arthur, een gesprek’, dat stamt uit dezelfde tijd en nauw samenhangt met zowel ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ als met een prozatekst waaraan Verwey vanaf juli 1885 werkte en die een paar maanden later onder de titel ‘Het sonnet
en de sonnetten van Shakespeare’ een substantiële bijdrage zou leveren aan het eerste nummer van De Nieuwe Gids.
‘Luciaan en Arthur’ kwam op mijn pad in het Verwey-archief in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek; voorzover ik weet, heeft het daar tot nu toe onontdekt gesluimerd in zijn map. Bestudering ervan bracht mij tot de overtuiging dat Verweys verhaal, dat eigenlijk al weer ophoudt als het nog maar net begonnen is, op zijn minst niet losstaat van wat er omging in de vriendschap tussen Verwey en Kloos. Om dat te verduidelijken kan een ander, tot op heden onopgemerkt document behulpzaam zijn: een in het Kloos-archief in het Letterkundig Museum aanwezig notitieboekje dat Kloos in 1881 in gebruik heeft genomen.
Madonna
Een week of wat na de breuk met Perk, in april 1881, verhuist Kloos van de Kerkstraat naar een adres in De Pijp, Daniël Stalpertstraat 6b. Op de eerste bladzijde van zijn notitieboekje schrijft hij zijn nieuwe adres en de datum 6 mei 1881, zijn 22ste verjaardag. In elk geval tot ergens in 1883 zal hij het boekje in gebruik houden. Voor een deel bevat het aantekeningen van huiselijke aard, vooral in het achterdeel, dat, ondersteboven gedraaid, als een tweede voorkant wordt gebruikt.
Hij noteert er titels in van boeken die te maken hebben met zijn studie klassieke letteren, maakt summiere aantekeningen die het op 14 juni 1881 opgerichte letterkundige gezelschap Flanor betreffen (‘Roodhuyzen voorstellen op Flanor’, staat ergens; Roodhuyzen, net als Kloos student klassieke talen, zal inderdaad begin 1882 als lid van Flanor worden aangenomen en twee maanden later overigens al de aanval openen op enkele leden, onder wie Kloos, omdat die volgens hem te weinig actief zijn in Flanor), noteert adressen (onder andere dat van de in Manchester wonende literatuurhistoricus Edward Arber), enzovoort. Een mini-voorval met drie heren in een hoekje van een Flanor-avond komt in het achterdeel van het notitieboekje voor de lezer van nu tot wederopstanding. Kloos heeft daar genoteerd: ‘Roodhuyzen beweert om een fijne flesch, dat in de bolvormige trigonometrie voorkomt een formule beginnende met 1 – C en een andere beginnende met 1 + C en van Deventer beweert dat het niet waar is.’ Hieronder hebben Roodhuyzen en Van Deventer hun handtekening gezet, daaronder heeft Kloos de datum ‘4 Mei 1883’ geschreven en dit alles is dan weer juridisch afgedekt door Kloos’ handtekening. Een door mij geconsulteerd driekoppig panel van topwiskundigen en -astronomen van de Zürichse eth – de tegenwoordig voorgeschreven aanpak dus, met internationale referees – heeft me inmiddels eenstemmig laten weten dat zowel 1 – C als 1 + C in de trigonometrie nergens op slaat. De fijne fles zal dus naar Van Deventer zijn gegaan of moet dat alsnog doen. Dit mogelijk door drank bevorderde probleem was dus gemakkelijk op te lossen.
Dat was niet het geval met het probleem van Kloos en de liefde. Daarvan getuigen niet alleen sommige van zijn brieven en gedichten uit die tijd, maar ook dit boekje. Een flink deel ervan wordt in beslag genomen door gedichten die Kloos erin
heeft overgeschreven. Zes in totaal: één Frans gedicht, vier Engelse, één Nederlands. Dat laatste is een geval apart.
Dit groepje gedichten levert interessant materiaal op voor onze kennis van Kloos’ poëtische zoektochten over de grens. Dat laat ik hier verder buiten beschouwing. Maar het laat ook iets zien van de thematiek waarmee de tegen de afwijzing door Perk agerende Kloos was gepreoccupeerd. De gedichten die hij overschrijft, hebben met elkaar gemeen dat in alle zes de onmogelijkheid van een echte, grote liefde centraal staat; het object van het diepste verlangen is onbereikbaar. In het eerste, Franse gedicht, een sonnet van Leclerc getiteld ‘Mélancolie de gommeux’ (een gommeux is een fatje), belijdt een ik-figuur zijn liefde voor een vrouw die hij, al zal hij haar misschien wel ooit eens rakelings zijn gepasseerd, toch helemaal niet kent: ‘J‘aime unefemme, et je ne sais laquelle / Jene connais ni ses yeux, ni sa voix, / Ni son sourire.’ Liever dan deze onbereikbare ‘amante éternelle’ dan toch maar de goedkope vrouwen bij wie de liefde ten minste op de maat van het bereikbare is gesneden.
Het volgende gedicht dat Kloos in zijn boekje overschrijft, is van de Amerikaanse Tennyson-epigoon Robert K. Weeks, drie strofen uit een langer gedicht getiteld ‘Medusa’. Weeks’ Medusa – Kloos en Perk hadden het Medusa-motief ook al benut in hun uitwisseling-in-sonnetten – is de onontkoombare, onvergetelijke en dodelijke geliefde: ‘O love that will not be forgot! / O love that leaves alone! / O love that blinds and blames not / O love that turns to stone.’
Een volgend gedicht, ‘In Pace’ – het komt, kennelijk net verschenen, uit een bundel New Songs by the Cambridge Lotosclub, 1881 – is een bezwerende toespraak tot een geliefde. Niet zomaar een geliefde, maar de geliefde als zij dood zal zijn: ‘Wenn [sic] you are dead, some day, my dear, / Quite dead, and underground, / Where you will never see or hear / A summersight or sound […].’ Onder de tekst van dit gedicht maakt Kloos een aantekening over een boek dat hij kennelijk overweegt aan te schaffen: ‘Oscar Wilde, Poems. David Bogue. 10 Sh. 6 d.’.
Verder bladerend in het boekje zien we op een linkerbladzij een Engels sonnet, zonder vermelding van auteur, getiteld ‘Penteheus’. Tegenover het koortsige achtervolgen van ‘semblances of love’ wordt in dit gedicht de verre gestalte geplaatst van ‘some marble shape of Venus, high above / All pain of changing […]/ Still more and more
desired, still unpossessed [?]’. En dan begint Kloos op de tegenoverliggende rechterbladzijde een gedicht over te schrijven waarvan de aanwezigheid als zodanig in dit boekje iets aangrijpends heeft. Het is Perks ‘Iris’, het gedicht over twee geliefden van wie het noodlot wil dat ze nooit bij elkaar zullen kunnen komen.
Perk had het geschreven in de maanden na de breuk met Kloos en droeg het uiteindelijk op aan zijn vriendin Joanne Blancke. Kloos heeft bij gelegenheid gesuggereerd dat ‘Iris’ niet zozeer met haar te maken had, als wel met de verhouding tussen Perk en hém. Of dat terecht is of niet, het is navrant om te zien hoe Kloos, die tot voor kort voortdurend handschriften met Perk had uitgewisseld in een doorlopende dichterlijke interactie en die in de maand oktober 1881, als Perk steeds zieker wordt, elke dag langs Perks huis gaat om te vragen hoe het ermee staat en aan wie op gezag van Jacques de toegang steeds ontzegd wordt – zelfs met de vruchten die Kloos meenam, wilde Perk niets te maken hebben2 – hoe deze Kloos nu ‘Iris’ moet leren kennen uit het onpersoonlijke verband van de publicatie in De Tijdspiegel in diezelfde maand oktober 1881. Want met de vele handschriftelijke varianten van ‘Iris’ erbij is het duidelijk dat dát de tekst is die Kloos hier, afgezien van de vrijmoedig verslonsde interpunctie, heeft overgenomen, compleet met de opdracht ‘Der eerwaarde Jonkvrouwe Joanna C.B.’. Twee dagen na Perks dood rekent Kloos in een brief aan Vosmaer ‘Iris’ al bij de gedichten die in elk geval zullen moeten worden uitgegeven. Ik neem daarom aan dat Perk toen Kloos dit gedicht overschreef, al wel ziek of doodziek was, maar nog niet dood. De thematiek van dood en onbereikbaarheid die in vrijwel alle gedichten in het boekje resoneert, hoe lauw of ironisch soms ook, krijgt hier een scherpe rand.
‘Iris’ vult zes van de zesendertig bladzijden van Kloos’ notitieboekje en is zo het pièce de résistance daarvan. Op de rechterbladzijde naast het slot van ‘Iris’ volgt dan nog een gedicht, ‘Madonna Mia’. Ook hier is de geliefde weer vooral een onaanraakbaar en onbereikbaar wezen, prerafaëlitisch van uitmonstering:
enzovoort. De conclusie is dat deze liefde nooit gerealiseerd zal kunnen worden wegens huiver voor de madonna-achtige onaanraakbaarheid van deze ‘Lily girl’:
Kloos heeft de naam van de dichter hier niet erbijgezet, net zomin als hij dat in de meeste andere gevallen deed. Het is een gedicht van Oscar Wilde, afkomstig uit de in juni 1881 verschenen Poems. Kloos had die dus inderdaad gekocht of in elk geval gelezen. Dat het hier om een gedicht van Wilde – en juist dìt gedicht – gaat, maakt een aantal redeneringen mogelijk die het kader van dit stuk te buiten gaan. Maar ik kom daar wel op terug.
Na de dood van Jacques Perk weet Kloos wel weer toegang te krijgen tot huize Perk en daarmee ook tot de schriftelijke nalatenschap van Jacques. Het notitieboekje geeft een glimp te zien van de wellevendheidstactieken waarmee Kloos zich als een soort postume schoonzoon in algemene dienst aan de familie lijkt te hebben willen binden. Onder elkaar noteert hij, op de bladzijde die volgt op de twee bladzijden met het slot van ‘Iris’ en Wildes ‘Madonna Mia’:
Louise Perk, | 6 Januari. |
Ds Perk, | 23 April. |
Henriëtte | 19 Juni. |
Mevrouw, | 15 September |
Dora | 3 October. |
Dit zijn ongetwijfeld de verjaardagen van de Perken. Ergens in de weken na Perks dood heeft Kloos de dagen waarop hij voortaan attent wilde zijn, vast keurig op een rij gezet.
Om te weten waarmee Jacques bezig was geweest in de tijd na hun breuk, was Kloos, nu hij de beschikking had over de papieren van Jacques, niet meer aangewezen op tijdschriftpublicaties zoals kort daarvoor in het geval van ‘Iris’. Uit de oudere versies van dat door hem uit De Tijdspiegel afgeschreven gedicht kon hij opmaken dat de opdracht aan de ‘eerwaarde Jonkvrouwe’ Joanna Blancke pas in een laat stadium aan de kop van het gedicht was verschenen. Dat moet in hem de neiging hebben versterkt het gedicht te lezen in een andere code. Daarin ging het niet om Perk en Joanna, maar om Perk en Kloos.
Perks zegen
In een groot deel van de wankele en meestal ongelukkige liefdesaangelegenheden van Kloos na de dood van Perk lijkt de dode Perk nooit helemaal uit de buurt te zijn. Als symbool, als norm, als bewijs, als gouden gestalte, als Muze en, als het een beetje mee heeft gezeten, zelfs als in spiritistische séances te voorschijn geroepen geest.3 Zo staat het begin van het contact tussen Kloos en Verwey in het teken van Perk. Dat is eind 1881, als Kloos volop bezig is met de voorbereiding van zijn Perk-editie en, met het oog op de daarbij te schrijven inleiding, met het doordenken van hoe poëzie eigenlijk moet zijn en waar de jongeren naar zullen moeten streven. Verwey is dan zestien en zal Kloos als een soort krullenjongen gaan assisteren in de Perk-werkp laats. In juni 1882 zal hij, inmiddels zeventien, een sonnet, getiteld ‘Schoonheid’, opdragen aan Kloos – het is nooit gepubliceerd – waarin een ‘Schoonheid’ komt afgedaald ‘uit den hoogen’ op een manier die reminiscenties wekt aan Perks ‘Deinè Theos’. Vlak daarna schrijft Kloos aan Vosmaer dat hij ‘tegenwoordig veel schik’ heeft in zijn vriend Verwey, ‘die goede vorderingen maakt in het uitdrukken van zijn zieleleven’. Nog een paar maanden later en Verwey is al zozeer Kloos’ vertrouweling geworden dat Kloos hem in brieven uit Brussel zijn opvattingen over de liefde uit de doeken doet, alsmede de korte geschiedenis van zijn privé-ervaringen op dit punt: hij spreekt over ‘de grote passie van mijn leven’ – Perk, hoewel niet bij name genoemd – en hoe daarna Dora Jaspers kwam, en nu Martha Doorenbos.
In de zomer van 1882 zit Kloos in Brussel te werken aan de twee delen van zijn inleiding bij de Gedichten van Perk. Begin oktober, vervuld van nieuwgevonden, aan Perk geijkte topformuleringen inzake poëzie en leven zoals hij die in zijn inleiding heeft neergelegd, keert Kloos terug naar Amsterdam. Hij zal Verwey daar Latijnse les geven, ter voorbereiding op het staatsexamen.
Verwey heeft ongetwijfeld Kloos’ uit Brussel meegebrachte stukken over Perk
direct gelezen, want op 13 oktober draagt hij een sonnet aan Kloos op – ‘De dichter / Mijnen vriend Willem Kloos’4 – waarin de eenzaamheid van de dichter die zijn hoofd ‘ten blauwen hogen’ heft, wordt bezongen op een manier waarin de slotwoorden echoën van het eerste deel van Kloos’ ‘Inleiding’ op Perk, over de dichter, ‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. Als tegengeschenk geeft Kloos Verwey weer een exemplaar van de Tauchnitz-editie van Rossetti’s het jaar daarvoor voor het eerst uitgekomen Ballads and Sonnets, met een opdracht die de leraar Latijn paste: ‘Amico Albert Verwey / Gulielmus Kloos / 16 Oct. 1882’. De aantekeningen die Verwey in dit exemplaar gemaakt heeft – het bevindt zich nu in mijn bezitlaten zien dat Perk niet ver weg was bij Verweys Rossetti-studie. Verschillende malen verwijst hij naar Perk.
Op 14 december 1882 komt Kloos’ Perk-editie uit; althans, dat is de datum die Kloos voorin zijn eigen exemplaar heeft geschreven. Verwey verwerft zijn exemplaar van Perks Gedichten ook nog in die maand: zijn exemplaar is gedateerd ‘december 1882’. Hoe serieus Verwey de aanwijzingen van Kloos opvolgde, blijkt onder meer uit het feit dat ook hier verschillende aantekeningen van Verwey verwijzen naar Rossetti. En het is hier dat we de in enkele zetten met het potlood voltrokken transformatie vinden van ‘Jacques Perk’ tot ‘Shakespere’.5 Dat de letters van deze namen zo’n snelle identificatie toelieten, was natuurlijk mooi meegenomen. De zin van deze identificatie was ongetwijfeld gelegen in de vergelijkbaarheid van het aan Shakespeares Sonnets toegedachte mysterie en de mede daarop geïnspireerde geheime uitwisseling in sonnetten tussen Kloos en Perk. Deze fusiegestalte van Perk en Shakespeare zal Verwey en Kloos in april 1885 weer als schutspatroon dienen, als zij het plan hebben opgevat hun vriendschap neer te leggen in een geheime coproductie van 154 sonnetten – het aantal van die van Shakespeare -, hun ‘Boek van Mysterie’. Een aantal van de gedichten die zijn aandeel aan dit project vormden, heeft Verwey in 1889 gepubliceerd onder de naam ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. De toen door hem niet gebundelde gedichten die ook deel uitmaakten van het project, zijn pas in 1983 gebundeld. Als ik het in het vervolg heb over ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, bedoel ik de in 1889 én de in 1983 gepubliceerde gedichten samen, tenzij ik het anders aangeef.
Over het jaar 1883 is er weinig gedocumenteerd met betrekking tot Kloos en Verwey. In de maanden juni tot oktober van dat jaar wordt Verwey, die inmiddels werk had op een Amsterdams handelskantoor, uitgezonden naar de Amerikaanse staat New Mexico. Op die reis bezoekt hij onder meer New York, de Niagara Falls en Chicago met Lake Michigan. Kloos zit in 1883 en 1884 regelmatig in Brussel. Voorzover we uit deze tijd iets van het contact tussen Kloos en Verwey weten, is het vaak afstandelijk. Zo is er een logeerpartij van Verwey bij Kloos in Brussel, in augustus 1884. Het is de tijd waarin Kloos een min of meer officiële, wat troosteloos ogende liaison heeft met Martha Doorenbos. Al heel snel na de komst van Verwey haalt Kloos ook Jan Veth, voor wie hij in die tijd een opkomende verliefdheid koestert
die in de daaropvolgende maanden onhanteerbaar zal worden, naar Brussel. Ook Frank van der Goes voegt zich voor even bij de partij. En de dode maar onontkoombare Perk, al was diens aanwezigheid niet gegund aan Verwey. Zodra Verwey terug is naar Amsterdam, vertrekken Kloos en Veth naar Laroche voor een pelgrimage van een paar dagen. Laroche was een gewijd oord voor Kloos: daar was hij immers met Perk zelf in 1880 een paar weken geweest, op de plek waar Perk een jaar eerder zijn Mathilde had ontmoet, met alle dichterlijke gevolgen van dien. Uit een brief van Veth aan Witsen blijkt dat Kloos met dit bezoek aan Laroche gewacht had tot Verwey weer weg was.6 Verwey hoorde op dat moment zonneklaar niet bij de ingewijden; het Perksanctuarium, inmiddels ook opgenomen in de eredienst rond de vriendschap van Perk én Kloos, werd hem ontzegd.
Kloos was bij deze logeerpartij sterk gefocust op Veth. Verder moest er een ruzie met Martha worden bijgelegd, lijkt Veth vooral afstand te hebben bewaard, en zagen Veth en Kloos allebei Verwey even helemaal niet zitten. En toen Kloos dan goed en wel, bevrijd van de ongewenste Verwey, met Veth in Laroche was, was hij nors en zei bijna niets.7 Het moet niet erg zijn geweest om daar die weken niet bij geweest te zijn.
Eind maart 1885, Kloos is depressief en zal zich even later onder behandeling stellen van Aletrino, schrijft Kloos zich uit in een lange brief aan Jan Veth. Kloos moet naderhand geschrokken zijn van het expliciete karakter van deze brief, want eind 1885, als de Veth-episode helemaal voorbij is, wil hij de brief terug. In deze brief is weer te zien hoe Verwey hier wordt uitgespeeld tegenover Veth. Kloos begint daar al direct mee (‘Ziezoo, nu is Verwey weg en ik kan rustig aan jou zitten denken en schrijven.’) en dat gaat zo verder met zinnen als ‘Verwey dan is volstrekt niet tevreden met je gedrag tegenover hem’ en ‘als jij nu nog een briefje schrijft […], is Albertje weer in zijn schik’. Nu nog is Verwey de uitgeslotene. Maar deze brief is wel het laatste document van de door Kloos gedroomde intimiteit tussen Veth en hemzelf. Veth verlaat het toneel en vlucht naar Dordrecht, weg van Kloos. Aan de andere kant van het toneel komt op hetzelfde moment Verwey op als de nieuwe intimus van Kloos.
Ik denk dat Verweys nieuwe rol in eerste instantie vooral die van trooster geweest is, een rol met een sterk literaire fundering. Nog in april wordt het plan ge-
boren om in een geheime twee-eenheid het ‘Boek van Mysterie’ te schrijven dat deze zo plotseling doorgeschoten vriendschap onsterfelijk zal maken. Dat over een dergelijk project de zegen van Perk moest worden afgesmeekt, spreekt wel vanzelf: in april vervoegen Kloos en Verwey zich bij Perk op de Oosterbegraafplaats buiten de Muiderpoort. Het was dan wel geen Laroche, maar toch ook mooi. Die zegen zal Perk wel gegeven hebben, als Jacques Perk én, in commissie, als Shakespeare. Verweys aandeel in dit ‘Boek van Mysterie’ laat van beider aanwezigheid in dit project de sporen zien. De aflossing van de wacht – Verwey in plaats van Veth – laat zich ook aflezen aan de twee sonnetten die Kloos, volgens aantekeningen van Verwey, in deze tijd schreef (hij zou ze pas veel later en gescheiden publiceren): het aan Jan Veth opgedragen sonnet ‘Ik hield u dierder dan mijzelf’8 en het aan Verwey opgedragen sonnet ‘O gij, die mij, toen alles mij verliet’. Gezien vanuit de Kloos-biografie vormen deze twee sonnetten een tweeluik.
In juni 1885 is Kloos onvindbaar; het gerucht gaat dat hij in een zenuwcrisis de stad heeft verlaten. Op 20 juni is hij weer terug (‘Je weet dat Kloos een heelen tijd zoek was; nu is hij weder zichtbaar, en ook een langdurigen kiespijn-periode uitgetreden, in welke zijn conversatie niet van de voedzaamste was,’ schrijft Charles van Deventer op die dag aan Jacobus van Looy). Op 23 juni geeft Kloos zijn eigen Perk-exemplaar aan Verwey; het bevindt zich nu in het Verwey-archief en heeft twee inschriften: ‘Willem Kloos 14 Dec ’82’ en vervolgens ‘Aan Albert Verwey van Willem Kloos 23 Juni 1885’. Vanwege deze datum koppelt Mea Verwey dit Perkgeschenk aan de oprichting van De Nieuwe Gids. Ik ben daar niet van overtuigd: in G.H. ‘s-Gravesandes De geschiedenis van De Nieuwe Gids zijn diverse ceremoniële data rond De Nieuwe Gids te vinden, maar over 23 juni vind ik niets in dat verband, en waarom zou Kloos zijn Perk aan Verwey geven bij de oprichting van een blad waaraan hij zelf ook verbonden was? Ik acht het waarschijnlijker dat Kloos Verwey zijn Perk heeft gegeven na kennisneming van de niet geringe verzameling sonnetten die Verwey inmiddels geproduceerd had voor het ‘Boek van Mysterie’-in-wording. Dat Verwey in deze weken ook gezakt was voor het staatsexamen en nu afkoerste op een toekomst als vrije letterkundige, kan de emotionele zwaarte van het moment nog vergroot hebben. Als deze interpretatie juist is, laat dat nog weer eens zien hoe nauw de verbinding was tussen de Perk die Kloos zich had gecreëerd en de intieme post-Perk-projecten waarin hij zich begaf.
De mysteriesonnetten die Verwey schreef voor Kloos, zijn een tamelijk rommelig ensemble van enkele op zichzelf vrij simpele themas. De waarde van de Vriendschap met een hoofdletter wordt er afgewogen tegen de waarde van de liefde voor een vrouw. Verbonden daarmee is het terloops ingevoerde thema van de wellust: de vrouw wordt gezien als iemand die aan de hoogste liefde niet kan raken omdat ze niet zonder wellust kan. Belangrijk is het motief van het delen van het leed van de ander, de vriend – een thema dat mijns inziens de biografische realiteit van Kloos en Verwey medio 1885 direct raakt. Belangrijk is ook het thema van het tot
versmelting toe samengaan van twee gelijken, zoals dat onder andere zichtbaar wordt in het diverse malen voorkomende, mogelijk aan Shelleys Epipsychidion ontleende beeld van de twee vlammen die zich al laaiend verenigen tot één grote vlam. Dat element – de gelijkheid of gelijksoortigheid van de twee betrokkenen – had al een rol gespeeld in Perks sonnetten voor Kloos (‘Toen vonden wij opeens den eendren ander’). Elementen van dit thematisch complex zijn terug te vinden in de twee teksten waaraan Verwey midden juli 1885 begon te werken, ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’ en ‘Luciaan en Arthur’.
Deernis met het leed
‘Luciaan / en / Arthur / Gedicht / van /Albert Verwey’ staat op het voorblad van het manuscript van ‘Luciaan en Arthur’, met daaronder een streep en daar weer onder de datum ‘17 Juli ’85’. Daarop volgen een midden in het verhaal afbrekende eerste versie met veel wijzigingen en een tweede, al veel nettere versie met enkele varianten en wijzigingen. Die tweede versie, waarvan de titel luidt ‘Luciaan en Arthur. Een gesprek’, breekt na 214 regels af; ze heeft dan, wat het vertelde verhaal betreft, nog niet het punt bereikt waar het verhaal van de eerste versie eindigde. Hierna heeft Verwey het ‘gesprek’ tussen de vrienden Luciaan en Arthur kennelijk voorgoed afgelegd in zijn archief. Tenzij ik anders aangeef, citeer ik uit de tweede versie; op het punt van doorhalingen en varianten laat ik de editorische finesses hier maar even voor wat ze zijn.
‘Luciaan en Arthur’ begint met een beschrijving van de strook land langs ‘’t meer, / Dat afvloeit voór Chicago’. De inwoners van de stad lopen daar wat rond en kijken hoe de zon ondergaat boven het meer. In de beschrijving van deze zonsondergang – en ook in de titel, vooral in de tweede versie – zijn overeenkomsten aan te wijzen met Shelleys ‘Julian and Maddalo. A conversation’. Shelley, een dichter die tot de hartscanon hoorde van het driemanschap Perk-Kloos-Verwey, heeft ook
op een diepergelegen niveau sporen nagelaten in dit gedicht, zo goed als dat ook het geval is in de andere teksten waarmee Verwey in deze maanden bezig was. Lake Michigan bij Chicago, waar Verwey in juli 1883 zelf was geweest en waar hij toen ook gezeild had, wordt in dit gedicht van twee jaar later het decor waarop de binnengeschiedenis van Kloos en het spel van de voorstellingen dat Kloos en Verwey in deze maanden rond hun vriendschap hadden ontwikkeld, worden geprojecteerd. Verwey heeft mogelijk het gevoel gehad dat deze ruimtelijke travestie de zaak voldoende afdekte om daarbinnen betrekkelijk getrouw een en ander te kunnen weergeven.
In deze ruimte wordt een gestalte zichtbaar, scherp afgetekend tegen de boven Lake Michigan ondergaande zon. Dat is Arthur, en met hem ontvouwt zich een breed Kloosiaans themacomplex van de onmogelijke échte liefde, de stemmingen, de passies, de verhouding van man en vrouw. Dit is wat Luciaan daar op dat grasveld in Chicago te zien krijgt:
Men kan er begrip voor hebben dat na zoveel in één klap opkomende diepteduiding – Luciaan komt in een gelukzalige duizeling terecht bij deze herinneringen – de ontmoeting zelf wat stijfjes verloopt:
Er zit, zal aanstonds blijken, dan ook behalve een oceaan ook een periode van zes jaar tussen nu en het vroegere contact. Samen beleven de vrienden vervolgens de zonsondergang en zwijgen. Ik citeer enkele regels waarin wat de chronologie betreft de puntjes op de i worden gezet. Voor de zekerheid voeg ik er het gegeven aan toe dat Kloos en Verwey, net als Arthur en Luciaan, op een paar dagen na zes jaar in leeftijd verschilden:
Interessant is dat Verwey hier in de tekst van de tweede versie iets heeft weggewerkt dat hij in eerste instantie wel in deze netversie had genoteerd. Er stond eerst:
Verwey streept dat ‘schoone’ in ‘schoone knaap’ met veel inkt door – zo veel, dat ik hoop dat mijn ontcijfering van het doorgehaalde niettemin correct is – en laat het woord verhuizen naar het eind van de regel, waar toch nog iets moest worden ingevuld, en laat wat daar ontstaat doorlopen naar het begin van de volgende regel. Misschien expliciteerde die ‘schoone jonge knaap’ wat al te zeer een thema dat in bijvoorbeeld ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ altijd min of meer in zweving blijft. Op zijn nieuwe plek is dat ‘schoone’ meer iets psychisch geworden.
Luciaan en Arthur gaan dan een boottocht maken over het meer en zien daar de laatste zon op het water en boven de ‘hooge huizen’ van Chicago. Arthur neemt het beeld van de ‘naar de zon’ starende Luciaan in zich op en stelt zich voor hoe heerlijk het zou zijn als het gelaat van zijn jonge vriend zo naar hém gewend zou zijn om in troost met hem het leed te delen dat hij tot nu toe alleen had moeten dragen:
Als Arthur op zíjn beurt in gepeins verzinkt, is het Luciaan die hem empathisch bestudeert: ‘Hij voelde ’t leed, dat met het breede voorhoofd / Neerhing en droomde in de oogen’. Luciaan vraagt Arthur naar de reden van zijn droefheid en of hij zijn leed ‘uit de oude wereld mee naar hier’ heeft genomen. Arthur ziet Luciaan aan, het ‘jong gelaat’ ‘nu naar zijn gelaat / Geheven, lokkend tot de lippen ’t leed / Van zooveel jaren’.
Er volgt een portret van Luciaan, gezien vanuit Arthur, met daarin allerlei waarnemingen die mij van shelleyaanse snit lijken. Luciaan hoort tot de ‘weinigen’ die nooit iets vreemd of slecht zullen noemen, want in de compleetheid van hun ziel is alles ‘bijeen’ ‘dat het volk in and’ren / Vreemd of verkeerd noemt’. Hij weet dat iedereen moet leven naar de eigen wet. Dat overwegende, besluit Arthur dat de nu weer in zijn leven gekomen Luciaan degene is tegen wie hij zich volkomen zal kunnen uitspreken. Hij begint aldus:
Zelf heeft Luciaan, die dit alles aanhoort, nog nooit ‘iemand bemind’, maar hij heeft wel veel ‘gedroomd van groote liefde / Tusschen twee menschen, die door ’t leven gaan, / Een glorie voor elkander en een wonder, / Vol van vertroosting, allen die op aard / Wandelen zonder hoop’. Het doet Luciaan leed dat hij op dit moment zijn vriend díe troost niet bieden kan, want medelijden biedt naar hij gevoelt geen troost. (In de eerste versie is dit wat zwakker; daar biedt medelijden wel troost, maar minder dan de liefde dat doet.)
Na deze overwegingen van Luciaan gaat Arthur verder met het relaas van zijn liefdes. Toen hij twintig was, leefde hij dicht bij de natuur, met een zuivere ziel, vrij ‘van zedeleer of dogma of de smet / van overerfd geloof’. In deze passage vibreert mijns inziens het wereldbeeld van Shelley weer mee. In die staat van volkomen natuurlijkheid, alleen lettend op ‘de wetten van [zijn] eigen geest’ en groeiend ‘als bloem en plant die altijd doen / wat niet te doen hun dood is’, ontmoette hij ‘Nellie’, die eerst nog even ‘Francesca’ heet; Luciaan moet haar nog wel gekend hebben, zegt
Arthur. Nellie was ‘zeer schoon en lief en had meer geest / Dan vrouwen meestal rijk zijn’. Wat dat betreft was ze dus een partij voor de geestelijk zeer rijke Arthur, en de eerste tijd was het een wondermooi samenzijn. Uit de versmelting van hun beider dromen en fantasieën ‘sprong op’
De wellust en passie van Nellie worden hier dus – anders dan in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, waar het een ingewikkelder geval is met de wellust van de vrouwals iets positiefs gegeven. Wel kan men hierbij aantekenen dat het feit dat Arthur in één adem door direct al vooruitgrijpt naar een geluksvoorstelling die vooral door grote kalmte wordt getekend, iets afdoet aan de indruk dat Nellies passie gewenst is. Maar het is niet Nellies passie, maar iets anders, haar onbegrip voor andermans eigenheid en haar gehechtheid aan ‘der wereld valsche wetenschap’ – de conventie-die tot een breuk leidt. Ik citeer het slot van de tweede versie:
In de eerste versie waren de meeste ingrediënten van dit relaas rond ‘Nellie’ ook al aanwezig, alleen minder uitgewerkt. Van elementen die in de tweede versie belangrijk zijn, zoals Nellies verbindingen met het diepste van de Natuur en kwalificaties als ‘Vorstin van Wellusten’, is daar nog niets te vinden. Het beslissende conflict rond Arthurs bezoek aan zijn gestorven vriend, waardoor Nellie het uit je naar Zandvoort misloopt en voor niets op Arthur zit te wachten, wordt daardoor in de eerste versie veel directer en in de volle glorie van zijn miezerigheid gepresenteerd.
Het gaat in dit gedicht natuurlijk om de conclusie dat Nellie Arthur verwijt meer om zijn vriend te geven dan om haar. Om de lieve vrede toegevend aan Nellie, wordt Arthur dan ‘laf’, dan wordt zij weer ‘lief’, maar de ban is gebroken, de geschiedenis blijkt zich helaas te herhalen – ‘zoiets gebeurde later meer’ – en dán gaat Arthur alsnog ‘toornen’ in ongekende passie (‘als toen kende mij niemand’). Zo veel passie maakt Nellie bang en ze kan Arthur vervolgens niet vergeven dat hij voor eenmaal haar ‘meerdere’ heeft durven zijn. ‘Daarna was zij hard / En zag mij niet en werd gezien met and’ren, / Mind’ren dan zij.’
In het licht van zes jaar opgekropt leed van Arthur daar in Chicago onbelangrijk, maar in zijn apologetische finesse toch interessant is de wijziging in de tekst van Arthur als hij het allemaal uitlegt. ‘Ik zou haar halen,’ zegt Arthur, ‘maar ik werd dien dag / Geroepen bij een vriend, die sterven ging / En mij wou zien.’ In eerste instantie zegt Arthur hierna:
Maar dan bedenkt Verwey kennelijk dat dit tijdschema nog wel wat ruis heeft en Nellie zo een argument tegen Arthur in handen speelt. Hij herneemt zich en maakt ervan:
Nog dezelfdé dag dus! ‘Woensdagavond’ heeft in de strijd tussen Arthur en Nellie zijn werk nu gedaan en dit geval van zinloze precisie kan in de tweede versie geheel uit de tekst verdwijnen. Wat de eerste versie ook biedt en waaraan de tweede versie niet meer toe kon of wilde komen, is een glimp van het vervolg. Arthur leeft, nadat Nellie hem verlaten heeft en ‘werd gezien met and’ren’, maandenlang in diepe somberheid over het verlies van ‘schoone droomen, die somtijds bij nacht / Mijn bed ombloeiden als beloften die / de dag niet hield’. Terzijde: dit roept reminiscenties op aan Kloos’ befaamde sonnet ‘Ik denk altoos aan u’ – met de regel ‘dat schoone droomen niet weerommekomen’ – dat in een brief van Kloos aan Verwey uit vermoedelijk deze periode ter sprake komt en daar door Kloos wordt vergeleken met een nieuw sonnet ‘op hem’ dat nog beter is dan ‘Ik denk altoos aan u’; in ditzelfde verband is ook nog sprake van iets geheimzinnigs met een portret van Perk.9
De maandenlange depressie van Arthur duurt, in het verlengde verhaal van de eerste versie, voort ‘totdat ik Ruth zag’. Voor deze Ruth er erg in kan hebben gehad, is ze weer doorgehaald en veranderd in ‘Martha’: ‘Toen zag ik Martha’. Ook deze Martha blijft bij een naam – zij het een naam die bekend is uit de Kloos-geschiedenis, zoals de naam Ruth al voorkomt in oudere poëzie van Verwey – want dit is het uiterste punt waartoe de handschriften van ‘Luciaan en Arthur’ ons brengen.
Heerlijk samengaan
Natuurlijk kan men de namen Luciaan en Arthur niet rechtstreeks vervangen door die van Albert Verwey en Willem Kloos. Maar de verbindingen die tussen het papieren vriendenpaar en het echte lopen zijn talrijk en onmiskenbaar. Dat geldt ook voor de verbindingen die men kan construeren tussen de thema’s en motieven in ‘Luciaan en Arthur’ en die in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. In beide gevallen spelen het mee-lijden van het leed van de ander en de gelijkheid van beide partners een rol. Arthur zegt al aan het begin van zijn relaas dat hij in de afgelopen jaren, tussen Zandvoort en Chicago – om het kort samen te vatten -, geleerd heeft ‘dat liefde dwaasheid is, tenzij de mensch / Iemand kon vinden gansch aan zich gelijk; / En dat ’s onmogelijk.’ Hij heeft dan al met de voorstelling gespeeld dat Luciaan misschien wel de eerste is met wie hij zijn leed, ‘dat hij nog nooit gedeeld had met een mensch’, zou kunnen delen. Luciaan anderzijds heeft nog nooit ‘iemand bemind’, maar droomt van een liefdespaar dat glorieus samengaat, een troost voor alle hopelozen op aarde. Voor hém is in deze fase medelijden – voor Arthur zou dat al een dramatische bevrijding uit zijn eenzaamheid beteke-
nen – niet iets troostends, maar Arthur moet dan ook nog aan zijn deprimerende exposé beginnen en zijn verleden liefdesrelaties één voor één wegspreken. Wie zal zeggen waartoe Luciaan nog had kunnen komen als Arthur zijn verhaal zou hebben uitverteld?
Van Verwey weten we dat in elk geval wél ten aanzien van Kloos. Wie naar de thematische constellatie kijkt van ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’, kan zien dat beide polen daar bij elkaar zijn gekomen. Mee-lijden en de ‘liefde die vriendschap heet’ zijn daar twee aspecten van een en hetzelfde complex geworden. De naar de aether oprijzende vlammen die in ‘Luciaan en Arthur’ het ‘heerlijk samengaan’ van het liefdespaar Arthur en Nellie symboliseren, vinden we in Verweys sonnetten met dezelfde betekenis terug in de verbeelding van ‘de liefde die vriendschap heet’. De verbinding van de vrouw met ‘wellust’ is ook een overeenkomst, zij het dat de afweging ervan in beide teksten een andere is. Ook de overtuiging dat de mens moet leven uit eigen wet en zich niet moet onderwerpen aan de normen van ‘de mensen’, speelt in beide teksten een rol. Ik denk dat in deze tijd dít gegeven voor Verwey – misschien op gezag van Kloos – verbonden was met de homo-erotische component in hun ingewikkelde rollenspel. Superieure mensen, dat is het hoofdidee, laten zich niet ringeloren door kleinburgerlijke vooroordelen, ze moeten leven naar hun aanleg, en als daar een homo-erotisch element bij komt, dan zij dat zo en is dat misschien nog wel veel beter. Deze verbinding is met zoveel woorden te vinden in sommige passages in de andere tekst waarmee de jonge en ijverige Verwey in deze tijd bezig was, zijn opstel over de sonnetten van Shakespeare. Ik denk dat het Verwey bij dit alles niet in de eerste plaats ging om een apologie van homo-erotische denkvormen en gedragingen, al kan de constellatie met Kloos zoals die zich vanaf april 1885 ontwikkeld had, hem ertoe gebracht hebben ook dit element tot op zekere hoogte te integreren in de voorstelling van glorieuze dienstbaarheid waartoe de ‘liefde die vriendschap heet’ hem terwille van Kloos had geroepen. Maar ik denk dat het gegeven dat het hier om een bevrijding uit burgerlijke conventies ging, voor hem belangrijker was dan de richting van de erotische impulsen.
Arthur is én compleet mannelijk én kan soms ook nog eens zo teder als een vrouw zijn. Ook op dat punt kan geen enkele vrouw hem meer geven dan hij haar geeft. Dat levert inderdaad een negatieve balans op. Er staat nergens dat Arthur een kunstenaar is, maar sommige shelleyaans getinte passages suggereren dat wel: hij is een Poet. Ik denk dat Verwey in zijn portret van Arthur, daarbij ongetwijfeld een handje geholpen door sommige feitelijkheden uit het reële leven van Willem Kloos, de voorstelling heeft verwerkt van de kunstenaar die in zijn superieure eenzaamheid man en vrouw tegelijk is. Die opvatting vinden we ook bij iemand die in dit gezelschap de stille derde is: Perk. ‘Aan mannenaard paart hij vrouwengemoed,’ zegt Perk over de kunstenaar, en in een brief aan Vosmaer over zijn Mathilde-gedichten noemt hij het kunstenaarschap ‘de samengroeiïng van ’t mannelijke met het vrouwelijke’.10 Perk zou een aantal maanden nadat hij dit schreef, in Kloos, tijdelijk, ‘de
eend’re and’re’ vinden: de gelijke en gelijkwaardige, de kunstenaar. Het is daarom niet voor niets dat de gedichten van Kloos en Perk voor elkaar niet alleen steeds weer om hun Vriendschap draaien, maar ook om hun Kunst. In Verweys sonnetten voor Kloos uit 1885 is het hetzelfde. De eenzaamheid van het kunstenaarschap kan
alleen worden opgeheven in de liefde van de Homoios, de Gelijke. Troost en Vriendschap die Liefde is, komen hier inderdaad bij elkaar.
Op dat punt zullen Francesca die Nellie werd en Ruth wier enige lotgeval het is dat ze nog net even in Martha verandert voor ze in het niets verdwijnt, het nooit kunnen opnemen tegen de volkomen gelijkgestemde Vriend. Hoezeer Nellie ook een tijdlang aan alle vereisten leek te voldoen.
Ook Perk was in zijn tijd met Kloos geschoold in deze voorstellingswereld, wat ook de betekenis ervan geweest moge zijn voor zijn buitenliteraire biografie. Als hij in het vierentwintigste sonnet voor Kloos dicht over het weerzien van een meisje op wie hij maanden verliefd was geweest, zegt hij ‘de oude liefde’ weer in zich te voelen ‘ontwaken’. Maar voor de ‘vriendschap’ is dat geen concurrentie: ‘Hoe zeer die liefde mij ook mocht doorblaken / Mijn vriendschap overtreft haar duizendwerven.’11
Het is Perk die ik in de periode 1880-1885 op allerlei plaatsen zie spoken door Kloos’ oeuvre, ook als hij niet genoemd wordt.12 De dode Perk lijkt niet alleen in het concept, maar ook in sommige concrete verwijzingen in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ een rol te spelen. En men kan er, lijkt me, niet omheen om, terwijl Nellie giftig staat te wachten omdat ze naar Zandvoort wil, Kloos-Arthur aan het doodsbed van zijn vriend Perk te denken, waar hij, voorzover de geschiedschrijving strekt, in werkelijkheid niet is geweest, maar waar hij, in een hogere orde van feitelijkheid, in ‘Luciaan en Arthur’ door zijn nieuwe trooster en vriend Verwey alsnog wordt neergezet en daarmee ook met fatsoen wordt afgeholpen van zijn Nellie.
Wie de kalender van Kloos’ relaties met vrouwen hiernaast legt, komt op Dora Jaspers uit als het alter ego van Nellie. Daar zit ook wel wat in; Dora was een zelfstandige, intellectuele vrouw – ze schreef-, het liep niet allemaal even gemakkelijk tussen de geliefden en zíj maakte, voorzover ik me uit de Dora-literatuur herinner, anders dan de eerder geciteerde brief van Kloos aan Verwey suggereert, zelf een eind aan de relatie. En na haar kwam inderdaad een Martha.
Tegelijkertijd is dit soort invulling nauwelijks relevant, hoewel ik het voor de Kloos-biografie toch jammer vind dat Verwey niet even de tijd genomen heeft om in elk geval Arthurs relatie met Ruth-Martha nog mee te nemen. Maar misschien was voor Verwey het vooruitzicht dat hij nu wéér iets moest bedenken waardoor het zou uitgaan – nu weer met Martha – niet zo stimulerend.
De verhouding tussen Kloos en Verwey is in de jaren ’83 tot ’85 niet steeds heel goed geweest, vaak lauw en soms zelfs kregelig. Daarvan heb ik iets laten zien. Als Verwey dan ergens in april 1885 na de affaire met Veth Kloos’ absolute vertrouweling wordt, een en al oor en trooster, en daaraan ook vorm geeft in zijn poëzie, wordt daarmee in verhevigde vorm een intimiteit hernomen die er een paar jaren niet meer op die manier tussen hen was geweest. De periode van zes jaar die Luciaan en Arthur moeten overbruggen, lijkt zich te spiegelen in de realiteit van Verwey en Kloos, zij het dat het daar niet ging om zes jaar. Maar die periode van zes jaar heeft
Verwey weer nodig voor het optasten van flink wat leed voor Arthur, zodat die nu ook op de boot op Lake Michigan heel wat uit te spreken heeft. In elk geval heeft Verwey vanuit de nieuwe positie die hij in het bestaan van Kloos was gaan innemen, in ‘Luciaan en Arthur’ een kernprobleem van Kloos’ leven en Kloos’ kunstenaarschap willen aftasten, ongetwijfeld op basis van de voorstellingen waarin Kloos zelf zich in zijn ontboezemingen aan Verwey had gestileerd. Dat de dode Perk daarin een centrale plaats inneemt, spreekt wel vanzelf.
Bronnen
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. |
Verwey-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam. |
G.H. ‘s-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (Arnhem 1955). |
J.D.F. van Halsema, ‘In onzichtbare gemeenschap met Jacques Perk: de dode Perk in de eerste fase van “Tachtig”’. In: De literaire dood; red. Elrud Ibsch e.a. (Assen, 1998), p. 119-137. |
Willem Kloos: zijn jeugd, zijn leven, een bloemlezing uit zijn gehele ceuvre, ingeleid en samengesteld door Hubert Michaël (Den Haag 1965). |
P. Kralt, De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze, over de vroege poezie van Willem Kloos (Leiden 1985). |
P. Kralt, ‘De vrouwen, de vriend en de verborgen god. Willem Kloos, zomer 1884-winter 1885.’ In: Maatstaf, januari 1986, p. 19-35. |
P. Krak, ‘Willem Kloos, 1885.’ In: Maatstaf, juni 1987, p. 2-19. |
Jacques Perk, Verzamelde gedichten, naar de handschriften uitgegeven door Garmt Stuiveling (Amsterdam 1957). |
Jacques Perk, Proeven in dicht en ondicht, naar de handschriften uitgegeven door Garmt Stuiveling (Amsterdam 1958). |
Jacques Perk, Brieven en dokumenten, bijeengebracht en uitgegeven door Garmt Stuiveling (Amsterdam 1959). |
M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen 1993). |
Garmt Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, een biografie (Amsterdam 1957). |
Maurits Uyldert, De jeugd van een dichter. Uit het leven van Albert Verwey (Amsterdam 1948) |
Albert Verwey, Dichtspel. Oorspronkelijke en vertaalde gedichten, bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door Dr. Mea Nijland-Verwey […] (Amsterdam 1983). |
Albert Verwey, Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888, bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Margaretha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel (Amsterdam 1995). |
- +
- J.D.F. van Halsema (1943) is sinds 1989 als gewoon hoogleraar Nieuwe Nederlande Letterkunde verbonden aan de Amsterdamse Vrije Universiteit. Hij publiceerde onder meer Bijeen het vroeger en het later. De dichter Leopold en zijn bronnen (1989), Te zoeken in deze angstige eeuw Sporen van décadence-voorstellingen in de Nederlandse letterkunde aan het einde van de negentiende eeuw (1994) en Dit eene brein Opstellen over werk en dichterschap van J.H. Leopold (1999).
- 1
- Stuiveling 1957, p. 152.
- 2
- Idem, p. 183.
- 3
- Zie Van Halsema 1998.
- 4
- Verwey 1983, p. 62.
- 5
- Zie Schenkeveld-Van der Dussen, p. 518.
- 6
- Krak 1986, p. 23.
- 7
- Uitgebreider over dit alles: Van Halsema 1998.
- 8
- Idem.
- 9
- Idem.
- 10
- Perk 1958, p. 111; Perk 1959, p. 209.
- 11
- Perk 1957, p. 148.
- 12
- Zie Van Halsema 1998.