Laagwater
Rody Chamuleau
Het kasteel van Nescio
In de Ardèche, iets ten zuiden van Valence, stond een wegwijzer naar St.-Georges-les-Bains. Nog anderhalve kilometer. Waar kende ik die naam toch van? Pas de volgende dag associeerde ik de naam met het werk van Nescio. Ook kwam de Westerbouwing in Oosterbeek me voor de geest. Boven het dal en andere verhalen geraadpleegd en ja, daar stond het. In het verhaal ‘Insula Dei’ ontmoet ene Dikschei in de oorlog bij het melkdistributiepunt op het Dapperplein in Amsterdam de berooide Flip, een vriend die hij meer dan twintig jaar niet heeft gezien. Hun gesprekken gaan vooral over hoe ze het leven hebben ervaren en verwerkt. Insula Dei, het Eiland Gods, staat voor de plaats waar alles is samengebracht wat de moeite waard is, vooral de plekken die beschermd moeten worden tegen de vergankelijkheid en de afbraak. Flip noemt zichzelf ook een eiland: ‘Niet zoo maar een eiland. Ik ben een groot eiland. D’r is van alles op.’ En hij memoreert de Dommel met z’n halfvergane bruggetjes, de kathedraal van Tongeren, het gezicht op de IJssel, de Rijn, de Waal, de Maas, Middelburg zoals het vroeger was. Hij kan niet alles opnoemen. ‘De brokken die niet deugen heb ik er uitgezaagd.’
Dan vertelt hij dat hij eens met zijn vrouw Lize, die aan tbc leed, een klein jaar voor haar dood in St.-Georges-les-Bains heeft gelogeerd, op het ‘Château’, waar het Leger des Heils een kindervakantiekolonie had ingericht. Buiten het seizoen namen ze ook wel eens gasten op speciale aanbeveling.
We zaten er vorstelijk: hoog, op enkele kilometers van de Rhône, met een prachtig gezicht over het breede dal, met heel in de verte weer bergen. Een groot huis, een koninklijk breed ‘perron’ met een steenen balustrade met ouwerwetsche Fransche pilaartjes en twee steenen trappen, daarvoor een groot terras met boomen en banken en een zelfde balustrade in een cirkelsegment aan den rand van de diepte. Bijna vorstelijke trappen zigzaggen van het Château naar beneden, naar de tuinen. Het is daar te vergelijken met de Westerbouwing, maar alles vergroot en in plaats van Nijmegen met z’n heuveltjes liggen daar de uitloopers van de Alpen, maar ver en meest wazig. En de Rhône in ’t landschap en veel boomen, veel puntpopulieren, groene velden in veel tinten en kleine huisjes, grootsch en toch bloeiend en lieflijk, dikwijls een trein in de verte.
Flip vertelt opgetogen dat hij behalve vroeger in Veere in de Kampveerschen Toren nergens zo goed heeft gelogeerd. Als hij aan zijn overleden vrouw denkt, ziet hij landschap. ‘En bloemen. Camelia’s, kamperfoelie, jasmijn. En lindebloesem. Alles doortrokken met heerlijke geuren. En krekels en kikkers. Veel hagedisjes. En één koekkoek was er ook, één koekkoek, onze koekkoek. Er was zooveel. In de vallei kronkelde dat riviertje naar beneden, tusschen boomen en struiken.’
Nescio, die eigenlijk J.H.F. Grönloh heette en directeur was van de Holland-Bombay Trading Co Ltd, kende het dorpje en het ‘Château’ doordat hij daar met zijn vrouw in juni 1934 met vakantie was geweest. Geen toevallige keus, want de jongste van zijn vier dochters, Bob, werkte daar.
Uit correspondentie van de Holland-Bombay Trading Company – die berust in het Nationaal Archief- blij kt dat Grönloh begin juni naar de Ardèche vertrok. In een brief aan een zakenrelatie, Angelo F. Bianchi in Milaan, gedateerd 2 juni 1934, schrijft een medewerker: ‘Mr. Grönloh who is going on leave to-day and will probably be in the neighbourhood of Lyons next week, should like to have an interview with you. You can write to him p/a Madame Leliman-Bosch, St. Georges les Bains par Charmes, Dept. de l’Ardèche. Mr. Gr. will probably send you a telegram as soon as he knows whether, when and where exactly he should like to see you.’
Kennelijk heeft Grönloh kans gezien Bianchi op 12 juni te spreken, want op 26 juni 1934 schrijft de Holland-Bombay Trading Co Ltd aan hem: ‘We refer to the intercourse the undersigned had with Mr. Bianchi in Torino on 12th. inst.’ De brief was door J.H.F. Grönloh ondertekend.
De sfeer en de omgeving moeten voor de schrijver onvergetelijk zijn geweest, want hij verwerkte zijn herinneringen acht jaar later in zijn laatste verhaal, dat hem ingegeven werd toen hij zijn ongepubliceerde schetsen en verhalen voor Boven het dal ordende en persklaar maakte. In de inleiding zegt hij letterlijk dat hij daarmee zijn literaire nalatenschap heeft verzorgd, alsof hij inderdaad overleden was. Hij was er dus vast van overtuigd dat hij nooit meer zou schrijven, maar tussen 7 en 12 februari 1942 vloeide ‘Insula Dei’ hem zo uit de pen. ‘Het is wat anders gegaan dan ik had gedacht. Het kwam zoo van zelf en het is ook wat anders uitgevallen. Als ’t goed gaat is men daar zoo geen baas over.’
De twee cahiers waarin hij de bundel voor publicatie gereed had gemaakt, gaf hij volgens Carmiggelt aan zijn dochter met de woorden: ‘’t Is oorlog – ik weet niet wat er met mij gebeuren zal. Bewaar dit voor mij.’ Het zou negentien jaar duren voordat de bundel bij Van Oorschot verscheen.
Toen ik weer eens het bordje met de vermelding St.-Georges-les-Bains passeerde, nam ik vroeg in de middag de afslag om een kijkje te nemen. Na een flinke klim arriveerde ik in een piepklein dorpje: een kerkje op
een pleintje en een paar kroegjes, ‘waar men zich wel eens bedrinkt, maar waar je niet logeeren kunt’. Na veel vergeefs gezoek werd ik uiteindelijk verwezen naar een Centre Médical even buiten het dorp.
Het ‘Château’, dat geen echt kasteel bleek te zijn, maar een imposant verwaarloosd hotel, was nu in bedrijf als een soort kuuroord, waar mensen met niet al te ernstige kwalen tegen een hoge prijs een tijdje konden verblijven om zich te vertreden en zich door de geüniformeerde verpleegsters te laten vertroetelen. Het halfronde terras en de balustrade waren nog intact en het uitzicht was nog exact volgens de beschrijving. De trappen hadden inderdaad veel weg van de lange, kronkelige trap die van de Westerbouwing naar de Rijnkant voert. Maar de bergen en de heuvels in de verte hadden weinig gemeen met het vlakke land van de Betuwe.
Wat de schrijver vooral had getroffen, was de ligging van het ‘Château’: aan ‘het niet’ aan de voorkant, bos aan de achterzijde en maar een klein weggetje naar de grote weg, waar nauwelijks verkeer langskwam. En het gemis aan herrie, lolplaatsen en radio. Het kan toeval geweest zijn, die middag dat ik er was op een tijdstip dat de meeste gasten een dutje deden, maar je kon op dat terras, onder de platanen, moeiteloos luisteren naar het ruisen van het riviertje daar beneden en het gesjirp van de krekels. De Westerbouwing ken ik alleen maar met joelende kinderen bij de – inmiddels afgebroken – kabelbaan en gedrang voor de ijskar.