[2002/2]
Ronald Bos
Een oproep van de meester
Gisela Dischner over haar geheime liefde met Paul Celan+
‘Als ik aan Celan denk, denk ik aan hem als nog geen vijftig. Het is voor mij erg vreemd me voor te stellen dat ik hem al twaalf jaar overleefd heb. Ik ben de jongste, ik kan dat eigenlijk helemaal niet denken.’ Dit zegt Gisela Dischner (62), hoogleraar germanistiek in Hannover, als ik in het najaar van 2001 met haar praat over de dichter Paul Celan, met wie zij een tot nu toe geheim gehouden relatie heeft gehad. Een jaar daarvoor heb ik haar leren kennen door de in eigen beheer uitgegeven brieven die zij van augustus 1965 tot begin 1970, een paar maanden voor zijn dood, van Celan ontving. Voor alles wat met Celan samenhangt, interesseer ik me sinds ik begin jaren negentig zijn gedichten leerde kennen. In die tijd bezocht ik, voor een artikel in Het Oog in ’t Zeil, zijn geboorteplaats in de Bukowina, op zoek naar het ‘land waarin mensen en boeken wonen’ (Celan).
Paul Celan (1920-1970) werd uit joodse ouders geboren in Czernowitz, een Habsburgse stad die nu in de Oekraïne ligt, net over de Roemeense grens. Hij begon als scholier gedichten te schrijven, toen de oorlog zijn leven verwoestte. Terwijl hij in een werkkamp in Roemenië zat, werden zijn ouders door de Duitsers in Transnistrië vermoord. Na de oorlog verliet Celan zijn geboortestreek, en kwam via Boekarest en Wenen in Parijs terecht. Daar bleef hij en hij gaf les, schreef gedichten en vertaalde poëzie, onder meer van zijn favoriete Russische dichter, Osip Mandelstam. In Nederland zijn de afgelopen tien jaar vier dichtbundels van Celan in vertaling verschenen: De niemandsroos [Die Niemandsrose], Ademkeer [Atemwende], Roes en memorie [Mohn und Gedächtnis] en Van drempel naar drempel [Von Schwelle zur Schwelle]. In 2003 zal het verzameld werk van Celan in vertaling van Ton Naaijkens uitkomen.
Tijdens mijn research voor een filmdocumentaire over Celan kwam ik in een monografie (van Wolfgang Emmerich) de brievenuitgave van Gisela Dischner tegen en ik maakte een afspraak met haar. Als zij praat over Paul Celan, is te zien hoeveel het haar nog raakt. Celans gedichten hebben aanleiding gegeven tot veel wetenschappelijke en filosofische bespiegelingen, maar voor prof. Gisela Dischner gaat het hier over een verloren geliefde.
Deuren van onbegrip
De belangstelling voor Paul Celan lijkt nu, ruim dertig jaar na zijn zelfmoord, groter te zijn dan ooit. De waardering voor zijn poëzie is alleen maar gegroeid en het aantal publicaties óver Celan is nauwelijks te overzien. Paul Celan wordt beschouwd als een van de grootste dichters van de vorige eeuw, wiens werk als ‘hermetisch’ te boek staat. ‘De duisterheid van Celan is geen minachting voor de lezer, geen gebrek aan zeggingskracht, geen luie overgave aan de stroom van het onderbewuste: het is echt een weerspiegeling van de duisterheid van zijn lot en dat van zijn generatie, en rondom de lezer wordt het duister steeds dieper, klemmend als een ijzige ijzeren bankschroef, van de rauwe helderheid van “Todesfuge” van kort na de oorlog tot de grimmige uitzichtloze chaos van zijn laatste dichtwerken,’ aldus de Italiaanse schrijver en lotgenoot Primo Levi (1919-1987) in zijn essay ‘Over duister schrijven’. Celan zelf beschouwde zijn werk niet als hermetisch, wilde in ieder geval geen moeilijk dichter zijn. En met de biografische gegevens over Celan erbij zijn veel van de ‘hermetische’ gedichten te ontsluiten. De biografie van John Felstiner doet dat bijvoorbeeld met Celans joodse achtergrond en oorlogservaringen als uitgangspunt.
De laatste jaren duiken er steeds weer briefwisselingen met Paul Celan op, nu zoon Eric toestemming voor publicatie ervan geeft. Zo verschenen recent de briefwisseling met zijn jeugdvriend Erich Eichhorn en die met Hanne en Hermann Lenz, die Celan bij zijn bezoeken in Duitsland opvingen. De belangrijkste brievenuitgave is echter de tweedelige Correspondance van Celan met zijn Franse echtgenote, Gisèle Celan-Lestrange (1927-1991). Tot het moment dat die uitkwam, was de verhouding tussen Celan en zijn vrouw alleen indirect zichtbaar in de aan haar opgedragen bundel Von Schwelle zur Schwelle (1955) en de door hen samen uitgegeven en tentoongestelde gedichten en gravures. Verder was het privé-leven van Paul Celan een gesloten boek. Maar dan toch, bijna tien jaar na de dood van Gisèle Lestrange, is er de briefwisseling, die begint in december 1951 met een liefdesbrief die ook al een wereldbeeld inhoudt dat voor Paul Celan later fataal zou worden: ‘Maia, mijn liefste, ik wilde dat ik wist te zeggen hoezeer ik wens dat alles blijft, voor ons blijft, altijd voor ons blijft. Zie je, ik heb de indruk als ik naar je toe kom, de wereld te verlaten, deuren achter me dicht te horen slaan, deuren en nog eens deuren, want ze zijn talrijk, de deuren van deze wereld gemaakt van onbegrip, van valse helderheid, van door het slijk halen.’
Het is een selectie van ruim zeshonderd brieven en briefjes uit een correspondentie die eindigt in maart 1970, als Paul Celan zijn vrouw Gisèle een felicitatie, een gedicht en een bos rode tulpen voor haar verjaardag stuurt. Het werd zijn laatste post voor haar. In het tweede deel van de Correspondance, met commentaren en illustraties, staat een Chronologie met alle tot nu toe bekende en een aantal nieuwe gegevens over het leven van Paul Celan, die zich laat lezen als een feitelijk raamwerk voor een biografie.
Paul Celan leerde Gisèle Lestrange in november 1951 in Parijs kennen. Zij was
beeldend kunstenares, afkomstig uit een katholiek middenklassegezin. Over haar leven met Paul Celan kreeg Gisèle Lestrange ernstige conflicten met haar moeder en zusters, omdat hij ‘een jood’ was en ‘statenloos… duitssprekend’. Maar zij zette haar zin door en ze trouwden in december 1952. Op 7 oktober 1953 werd hun zoon François geboren, en een dag later stierf hij. Een paar dagen voor de geboorte en dus ook de dood van zijn zoon schreef Celan een gedicht dat hij later de titel ‘Grabschrift für François’ geeft. Het zal zijn enige gepubliceerde gedicht met exacte datering blijven. Uit de brieven die Paul Celan en Gisèle Lestrange in de jaren daarna wisselen, blijkt dat hun liefde door deze tragische gebeurtenis niet minder is geworden, maar wel breekbaar. In mei 1964 maakten Paul Celan en Gisèle Lestrange nog samen een reis naar Duitsland en Nederland. In Amsterdam liepen ze over het Waterlooplein en zagen ze dat het geboortehuis van Spinoza was afgebroken. Later schreef hij het gedicht ‘Pau, später’, waarin hij deze herinnering aanhaalt: ‘In je ooghoeken, […] na het Waterlooplein […] zing ik je in: dat Baruch, de nooit huilende rond om je de hoekige, onbegrepen, ziende traan op maat moge slijpen.’
In het voorjaar van 1965 ging het echter mis – het is dan trouwens ook de tijd dat Paul Celan Gisela Dischner leert kennen en met haar geheime ontmoetingen heeft. Paul Celan en Gisèle Lestrange hadden wekenlang zulke conflicten dat ze besloten elkaar een tijd niet te zien en hij gaat op reis naar Italië. Na terugkomst volgde een periode van diepe depressie. Gisèle Lestrange wist hem ervan te overtuigen dat het nodig was hulp te zoeken en Paul Celan liet zich een paar weken opnemen in een psychiatrische kliniek. Hij las er onder anderen Camus en Kafka, schreef gedichten en gaf de manuscripten aan Gisèle.
Nachthemel boven Parijs
De belangrijkste vrouw in het leven van Paul Celan, en daarin is hij zeker niet uniek, was zijn moeder. Een van zijn eerste – bewaard gebleven – gedichten schreef hij als zeventienjarige op moederdag 1938 en het eindigt met de woorden: ‘…du bist Ruhe, Mutter, Schimmer aus dem Grund’. Het lijkt bijna nooit eenvoudig een gedicht van Celan te interpreteren en zo is het ook met deze slotregel. ‘Schimmer’ betekent in het Nederlands schemer of schemering, het is een zacht licht. Zijn moeder betekent voor hem rust, een zacht licht – naast het harde licht van zijn vader. Het is met de interpretaties van Celan soms ook eenvoudiger dan het lijkt. Voor zijn vader had hij zich innerlijk afgesloten: hij wees ‘het kleinburgerlijk zionisme van de oude’ af en verachtte zijn ‘smerige makelaarsactiviteiten’, aldus een medeleerling van Celan (in de biografie van Israel Chalfen). Hij vereerde zijn moeder, volgens vrienden en vriendinnen aanbad hij haar zelfs. Dat de verhouding met zijn moeder repercussies had voor Celans liefdesleven, zal duidelijk zijn. Zijn sterke moederbinding stond de bevrijding van Eros in de weg. Seksualiteit was niet mogelijk, met alle gevolgen van dien. Zijn eerste grote liefde in Czernowitz was actrice Ruth Lackner, en tegen haar zei hij: ‘Ik zou je
broer willen zijn, ik heb altijd al een zus willen hebben.’ En in een van zijn vroege gedichten, ‘Legende’, schrijft hij over haar: ‘Es ist meine Schwester, es ist meine Geliebte.’ Paul Celan leed in die tijd aan een ernstige vorm van jaloezie, die – voorzover bekend – geen enkele praktische aanleiding had. Ruth was weliswaar al getrouwd geweest, maar was nu hem toegewijd. Toch deed iedere glimlach in de richting van een ander hem lijden. Hij deed zelfs een paar zelfmoordpogingen en wilde dat eigenlijk met haar samen. Op een ochtend stond Paul voor haar deur met een bloedende linkerhand en zei: ‘Ich wollte diese Nacht sterben.’
De deportaties in Czernowitz, waarbij ook zijn ouders waren weggevoerd, hielden in juli 1942 op, en Celan werd met andere dienstplichtige joden naar een werkkamp in Tabaresti (Roemenië) gestuurd. In de herfst van 1942 kreeg hij daar de laatste brief van zijn moeder, waarin zij hem schreef over de dood van zijn vader. In het gedicht ‘Schwarze Flocken’ ‘citeert’ hij deze brief: ‘…Kind, ach ein Tuch, mich zu hüllen darein, wenn es blinket von Helmen, wenn die Scholle, die rosige, birst, wenn schneiig stäubt das Gebein deines Vaters, unter den Hufen zerknirscht das Lied von der Zeder…’ [‘…kind, ach een doek om me in te wikkelen, als het fonkelt van de helmen, als de ijsschots, de rozige, barst, als het gebeente van je vader sneeuwig verstuift, onder de hoeven verknerpt het lied van de ceder…’] Niet lang daarna ontving Paul Celan het bericht over de dood van zijn moeder.
Teruggekomen in Czernowitz in 1944 schreef hij alle gedichten voor Ruth Lackner over en schonk haar de bundel. Ilana Schmueli, die tot dezelfde vriendenkring als Paul Celan hoorde, schreef over deze tijd in Czernowitz: ‘In deze jaren, aan de rand van de grote vernietiging, lukte het ons een kleine betoverde tegenwereld te creëren. Het waren verboden, eigenlijk gevaarlijke bijeenkomsten, gestolen, gevulde uren met Spinoza en Nietzsche, Büchner, Rilke, Trakl, George, Karl Kraus en… We luisterden naar Beethoven-symfonieën op de oude grammofoon, lazen en spraken urenlang bij Jacob Silbermann in de grote, mooie kamer, waar altijd nog veel mooie boeken en kunstmappen stonden. Tot onze kring behoorde ook Ruth Kraft [de latere naam van Ruth Lackner], Pauls toenmalige vriendin, die later zijn eerste gedichten uit Czernowitz publiceerde, en Edith Horowitz, later Silbermann, vertaalster en germaniste. Ruth en Edith droegen gedichten voor en zongen Jiddische liederen. Paul Antschel [oorspronkelijke achternaam van Celan] was er vaak ook bij, en dan las hij ons zijn gedichten voor. Paul had een gemaniëreerde, bijna zingende manier van lezen.’ Paul Celan ging na de oorlog weg uit Czernowitz, weg van de totalitaire staat waar het deel van uit maakte. Hij vertrok naar Boekarest, dat hij kende van eerdere bezoeken. Met Ruth Lackner, die hij daar weer ontmoette, kwam het tot een breuk.
Een andere vriendin uit Czernowitz volgde hem naar Boekarest en tussen hen ontstond een innige liefdesrelatie, die nu niet meer door zijn moederbinding werd verstoord. Maar Paul Celan verstoorde deze liefde zelf door met andere vrouwen relaties aan te knopen. Onder anderen met een vriendin die hij later in een gedicht
herdenkt, wanneer zij zich heeft verdronken – en met een actrice bij wie hij voor zijn vlucht naar Wenen een aantal manuscripten achterliet.
Na een jaar Wenen, waar hij een grote liefde ontdekte in Ingeborg Bachmann, emigreerde Paul Celan naar Frankrijk. In augustus 1949 ontmoette hij op een terras aan de Boulevard Saint-Michel de Nederlandse Diet Kloos, een conservatoriumstudente die een paar dagen in Parijs was. Uit deze kennismaking ontstonden een romance en een briefwisseling, die duurde tot juli 1950. Paul Celan stuurde Diet Kloos een paar keer een gedicht, waarvan er een zeker mede door de ontmoeting met haar is geïnspireerd:
rauchtopas | rooktopaas |
---|---|
Paris, das Schifflein, liegt im Glas vor Anker: | Parijs, het scheepje, ligt in het glas voor anker: |
so halt ich mit dir Tafel, trink dir zu. | zo tafel ik met jou en drink je toe. |
Ich trink solang, bis dir mein Herz erdunkelt, | Ik drink zolang totdat voor jou mijn hart verdonkert, |
solange, bis Paris auf seiner Träne schwimmt, | zolang totdat Parijs drijft op zijn traan, |
solange, bis es Kurs nimmt auf den Schleier Klarheit, | zolang tot het koers kiest op de sluier klaarheid, |
der uns die Welt verhüllt, wo jedes Du ein Ast ist, | die ons de wereld verhult, waar ieder jij een tak is, |
an dem ich hänge, als ein Blatt, nie als ein Mensch. | waaraan ik hang gelijk een blad, nooit als een mens. |
[vertaling C.O. Jellema]
Bij mijn bezoek aan Diet Kloos in Dordrecht vertelde ze me dat het scheepje uit de beginregel het Île de la Cité kan zijn dat zij zagen door de wijnglazen waaruit zij dronken op het terras. De titel van het gedicht is waarschijnlijk afgeleid van de ring die Diet Kloos indertijd droeg, met een steen van rooktopaas. Die ring had zij gekregen van haar in de oorlog vermoorde man. Als zij mij het verhaal vertelt over het verhoor van haar man door de Duitsers, waarvan zij ongewild maar gedwongen getuige is geweest, zie ik waarschijnlijk dezelfde pijn en hetzelfde verdriet als waar zij indertijd met Paul Celan over gesproken heeft en die de emotionele band tussen hen hebben doen ontstaan.
Dat Paul Celan de titel van het gedicht bij eerste publicatie, in Mohn und Gedächtnis, heeft veranderd in ‘Auf hoher See’ [In volle zee], is geen uitzondering. Hij veranderde vaker min of meer biografische gegevens in zijn gedichten, dat blijkt ook uit recente tekstkritische uitgaven van zijn werk. Vaak wordt zo de lokale betekenis van een gedicht veranderd in een meer universele. Je kunt ook zeggen dat de dichter zich iedere keer weer verbergt. Net zoals de jonge Paul Antschel in Boekarest zijn naam voorgoed veranderde in Paul Celan, waardoor zijn oostjoodse afkomst werd verborgen.
Uit de brieven tussen Celan en Diet Kloos blijkt ook de erotische kant van de
ontmoetingen in Parijs: ‘Van wazen sluiers is de nachthemel boven Parijs: hij wasemt jouw ogen dicht, en Sesam opent zich. Ali Baba.’ Na bijna een jaar brieven schrijven reisde Diet Kloos in juli 1950 nog een keer naar Parijs, maar hun ontmoeting was teleurstellend. Een brief van haar uit Nederland bleef onbeantwoord, en toen zij drie jaar later een tijdje in Parijs studeerde, ontmoetten ze elkaar niet meer. Wat bleef was de briefwisseling, die een paar jaar geleden is gepubliceerd. Wel zag Diet Kloos bij toeval Paul Celan nog een keer in gezelschap van een vrouw zijn hotel binnengaan. Wellicht was dat Gisèle Lestrange, met wie Celan inmiddels was getrouwd.
In 1992 was voor Diet Kloos de tijd rijp om – tijdens de eerste bijeenkomst van het Nederlandse Paul Celan Genootschap – naar buiten te treden met haar kortstondige verhouding en briefwisseling met Celan. In 1995 deed Ilana Schmueli hetzelfde met haar boekje Denk dir. Paul Celan in Jerusalem, waarvan in 2000 een uitgebreidere versie verscheen. Nu is dan het moment voor nog een andere vriendin, Gisela Dischner, om stil te staan bij haar jarenlange verhouding met Paul Celan.
Kleuren van de anarchie
Gisela Dischner was toen zij Paul Celan leerde kennen studente germanistiek. Ze is nu hoogleraar aan de universiteit van Hannover en publiceerde onder meer over Nelly Sachs, Rilke, Kierkegaard en Bettina von Arnim. Haar werkkamer is als huiskamer ingericht: er staan drie fauteuils en een salontafel, omringd door uitpuilende boekenkasten. Het bureau met computer ontbreekt. Een foto van Celan hangt aan de muur. Gisela Dischner is een energieke en innemende vrouw, aan wie nog te zien is hoe zij er als de jonge studente uitzag toen Paul Celan voor haar viel. Dischner schenkt kruidenthee en serveert een salade, terwijl zij – voor het eerst – vertelt over haar ontmoetingen met Paul Celan:
‘Ik zat in een jury in München, dat was in 1963, we hadden een jury samengesteld voor lezingen van dichters en ieder lid van die jury had twee stemmen. Mijn ene keus viel op Paul Celan en ik heb hem in Parijs bezocht en uitgenodigd voor deze lezing. Ik heb hem tweemaal ontmoet: de ene keer was ik daar samen met een Amerikaanse vriend, een joods-Amerikaanse vriend, die zich ook voor Celan interesseerde, de tweede keer ben ik alleen geweest. We zijn onmiddellijk in een lange discussie over Gottfried Benn terechtgekomen, er was meteen contact, dat was erg mooi.
De tweede keer was ik echt uitgenodigd voor een diner met het gezin, ik had een fles sekt meegebracht en Eric, toen negen jaar geloof ik, was verbaasd hoe de kurk tegen het plafond vloog. Het was erg prettig en daarna heeft Celan me naar de metro gebracht, en me een kaartje eerste klas gegeven. Toen heb ik voor het eerst gemerkt dat het niet alleen om een geestelijke verhouding ging, aangezien hij zei dat ik in de tweede klas, zo mooi als ik er uitzag, niet rustig naar huis zou komen. Ja, hij wilde me eigenlijk ook nog een keer zien, maar ik had gemerkt dat me dat erg raakte en ik ben gevlucht. Ik was nog een tijdje in Parijs, maar ik heb hem niet meer ontmoet.
En daarna heb ik hem geschreven, heel formeel, die eerste brief, wanneer hij voor de lezing moest komen enzovoorts. Toen heeft hij opgebeld. We hebben het hele jaar 1964 gebeld, iedere keer heeft hij heeft mij weer opgebeld. Hij heeft gezegd dat hij dan-en-dan naar München zou komen. “Nou, dat is mooi,” heb ik gezegd, “dan komt u voor de lezing.” Nee, hij kwam niet voor de lezing. Ik was zeer geïrriteerd, weet ik nog, hoezo komt hij naar München, maar niet voor de lezing? Hij wilde mij zien.
Hij is inderdaad niet naar de lezing gekomen. En ik heb gezegd, op dat tijdstip ga ik naar Mühlheim aan de Ruhr, en heb niet verder uitgelegd bij wie en hoe. Ik was bij mijn vriend Hans Stennes, een niet onbekende miljonair. Dat heb ik er natuurlijk niet allemaal bij gezegd, maar ik heb alleen gezegd: ik ga naar Mühlheim aan de Ruhr. En toen zei hij: ach, dat komt goed uit, ik moet naar Keulen, dan kan ik in Keulen instappen. Ja, heb ik gezegd, dat is goed. Toen heb ik het zo georganiseerd dat ik een dag eerder op pad ben gegaan, voor het geval dat. En hij is werkelijk in Keulen ingestapt, in de trein. Ik zat daar trillend van de zenuwen, omdat ik dacht, als hij de trein mist, zullen we elkaar niet treffen, ik weet helemaal niet waar ik hem kan bereiken. Ik had een zwarte blouse aan, maar met een rode kraag voor het contrast – ik vertel dit alleen om wat hij heeft gezegd – hij komt de trein in, en eerst zei hij: “Die Friesin.” Hij vond dat ik er Fries uitzag. En daarna heeft hij mij aangekeken, met zijn mooie zachte ogen, en toen zei hij: “Leuk, je draagt de kleuren van de anarchie.”
Daar begon het mee, en daarna hebben we lang zwijgend gezeten, en toen zei hij: “Wat gaan we in Mühlheim doen?” “Oh,” zei ik, “nee, daar kunnen we niet heen.” Hij dacht een paar dagen bij mij in Mühlheim te kunnen blijven. Nee, heb
ik gezegd, ik geloof niet dat Hans Stennes dat zo geweldig vindt, als ik daar met hem zou zijn. “Ja, wat doen we dan nu?” “Ja,” zei ik, “wat doen we dan nu? Nou ja, dan stappen we uit.” En toen zijn we in Dortmund uitgestapt. En ik ben de volgende dag naar Mühlheim aan de Ruhr gereisd. Daarom komt Dortmund ook in de briefwisseling voor. [Ze lacht verlegen.] Het was erg mooi in Dortmund. Er is ook een gedicht waar het in voorkomt [‘Das Geschriebene höllt sich’], in de eerste versie staat de zin: “im Gedächtnis der überlauten Glocken in Dortmund”, en hij heeft dat later veranderd in “der überlauten Glocken in – wo nur?”. Hij heeft de klinkers dus behouden. Ik heb hem gevraagd waarom, geen mens weet dat wij elkaar in Dortmund ontmoet hebben, je had het rustig kunnen laten staan, nietwaar? Toen zei hij, nee, hij had het gedaan omdat Nelly Sachs het verkeerd zou kunnen begrijpen. Zij had een prijs in Dortmund gekregen, en wanneer hij “der überlauten Glocken in Dortmund” zou laten staan, kon zij het verkeerd begrijpen, zo gevoelig was hij. Wij stonden op een zeer intens moment ergens onderaan een kerktoren en plotseling begonnen de klokken boven ons te luiden. Er zijn natuurlijk een hoop van zulke toespelingen, waarop ik nu niet in detail zal ingaan. Dat zijn allemaal biografisch zeer nauwkeurig te bepalen gebeurtenissen, dat heb ik achteraf ook vastgesteld. Met al die persoonlijke verbalen erbij zijn de gedichten altijd nog moeilijk, maar niet zó moeilijk.’
De dichteres en latere Nobelprijswinnares Nelly Sachs (1891-1970] ontmoette Paul Celan voor het eerst in Zürich, nadat hij al een paar jaar met haar correspondeerde. Celan dineerde toen met Nelly Sachs in het gezelschap van zijn vrouw en enkele anderen, na afloop waarvan hij Sachs, alleen, in een hotel opzocht. Later droeg Celan aan haar een gedicht op [‘Zürich, Zum Störchen’] waarin haar woorden hun neerslag hebben gevonden. Na het bezoek van de Celans aan Zürich kwam Nelly Sachs naar Parijs, waar het fout ging. Sachs kon Celans aanhoudende geklaag over antisemitische tendensen in Duitsland en de belasteringen tegen hem niet verdragen. Teruggekeerd in Stockholm, waar Sachs vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog woonde, verslechterde haar psychische toestand ernstig en kreeg ze waanvoorstellingen. Zij vroeg Celan naar Stockholm te komen, waar ze werd opgenomen in een ziekenhuis. Hij bleef daar een week en bezocht Sachs dagelijks; of zij hem herkende en of zij hem wel wilde spreken, is niet duidelijk. Toen zij een paar jaar later, op 10 december 1966, de Nobelprijs voor literatuur ontving, bleef Celan in Parijs. Tot kort voor zijn dood schreef hij nog met Sachs, maar de toon was anders. Ze hebben elkaar niet meer ontmoet.
Verdaag je niet, jij
Gisela Dischner leest een gedicht voor dat haar na aan het hart ligt, omdat Paul Celan het haar heeft gestuurd na een van hun ontmoetingen. In het gedicht zijn de betekenissen zonder meer afhankelijk van de omstandigheden waarin het ontstaan is. Zonder de biografische gegevens zou een interpretatie van dit gedicht zeker niet de politieke lading krijgen die het nu – ook – heeft:
mapesbury road | mapesbury road |
---|---|
Die dir zugewinkte | De jou toegezwaaide |
Stille von hinterm | stilte van achter de |
Schritt einer Schwarzen. | stap van een negerin. |
Ihr zur Seite | Naast haar |
die | de |
magnolienstündige Halbuhr | magnoliatijdse halfklok |
vor einem Rot, | voor een rood |
das auch anderswo Sinn sucht – | dat ook elders zin zoekt – |
oder auch nirgends. | of ook nergens. |
Der volle | De volle |
Zeithof um | tijdhof rond |
einen Steckschuß, daneben, hirnig. | een schotwond, ernaast, hersenachtig. |
Die scharfgehimmelten höfigen | De scherp gehemelde hovige |
Schlucke Mitluft. | slokken meelucht. |
Vertag dicht nicht, du. | Verdaag je niet, jij. |
[vertaling Ton Naaijkens]
Bij het voorlezen vergeet Gisela Dischner de laatste regel en als ik haar daarop wijs, is ze verbaasd en zegt dat het beslist een freudiaanse vergissing is. In de laatste regel heeft Paul Celan namelijk impliciet kritiek op haar. Hij zegt haar zich niet te ‘verdagen’, waarmee hij bedoelde het contact met hem niet vooruit te schuiven, zich niet te ver van hem te verwijderen. Maar het heeft volgens haar, nadat ze enige tijd heeft nagedacht, ook een ‘intellectuele’ achtergrond: ‘Hij vond ook dat ik niet meer moest afdwalen, maar moest schrijven. Het was een oproep van de “meester”: begin, maak er ernst mee, steek van wal! Maar dat kon ik natuurlijk alleen doordat hij me “ingewijd” had. Het was ook de oproep: vergeet niet wat wij betekenen.’
‘Op Mapesbury Road hebben we een keer gewandeld en daarom heeft hij het mij ook gestuurd. De aanslag op Rudi Dutschke was net gebeurd en Celan was in Londen. Ik weet niet niet meer precies wanneer. [Op 11 april 1968 vond de aanslag op Dutschke plaats.] We hadden een afspraak bij Waterloo Station, omdat we naar een museum wilden gaan. We bezochten toen veel musea in Londen. Toen kwam hij uit de metro met een opengeslagen krant en hij zag bleek, “Weet je het al?” zei hij. Het had hem
zeer geraakt, hoewel hij zich zeer kritisch over Dutschke had uitgelaten. Vandaar die schotwond [Steckschuß] in het gedicht.
Dit gedicht maakte me droevig, zoals ik Celan ook geschreven heb, in de eerste plaats om Dutschke, maar ook omdat het een beetje weemoedig was toen we elkaar zagen. We moesten ook afscheid nemen, mijn God, we waren natuurlijk nog aan elkaar gehecht, en het was altijd moeilijk, het afscheid. Altijd weer. Weerzien en afscheid, ja, zo was het.’
Op een visitekaartje dat Paul Celan op 23 april 1968 aan Gisela Dischner stuurde, in een boek zoals hij wel vaker deed, staat een opmerking over het gedicht ‘Mapesbury Road’: ‘In der Mapesbury Road, zwischen dem M. Borough of Willesden und dem Borough of Hampstead, war wohl eine Brücke, aber darunter fuhr kein Zug. Den Steckschuß interpretierst du richtig. Der Zeithof ist der – volle! – Zeithof rund um diesen Schuß.’ En op de achterkant van het kaartje staat nog: ‘Übrigens: Das Wort Zeithof wirst du bei Husserl finden.’ In haar proefschrift over Nelly Sachs gebruikt Dischner deze aanwijzing, wanneer zij het schot op Rudi Dutschke als voorbeeld geeft van hoe de betekenis van woorden in de poëzie van Celan, hoewel voortkomend uit een concrete context, gezien kan worden in een onuitgesproken, potentieel betekenisveld. Alles wat een woord aan geschiedenis met zich meedraagt en alles waarmee het zich laat associëren, komt daardoor vrij, aldus Dischner.
‘Ik ben geboren in november 1939 en het was in 1964 dat ik Celan leerde kennen. Vierentwintig was ik dus, erg jong nog, en erg verliefd. Ik vond zijn gedichten geweldig, ik was er zeer, zeer door geraakt. Hij was toentertijd ook geen onbekende. Er bestond een studententijdschrift, Texturen, dat mijn vriendin Inga Buhmann mederedigeerde, waarin vrijwel alle goede gedichten die ingestuurd werden, door Celan waren beïnvloed. Toen al, dat was in 1963. In bepaalde kringen was Celan al zeer bekend. Ja, dat was hemzelf nog niet helemaal duidelijk. Hij had toen al de
neiging overal het negatieve van te zien. Slechte recensies, die er ook waren. Ik probeerde dat een beetje bij te sturen, maar dat lukte helemaal niet. Ik heb hem toen gezegd, is het niet veel belangrijker dat je invloed hebt op studenten? Dat heeft hij te weinig ingezien. Dat waren al, kan ik nu achteraf wel zeggen, tekenen van een vervolgingswaan. Maar zoals Hans Meyer zo mooi heeft gezegd: wie een vervolgingswaan heeft, wórdt vervolgd. Dat klopt.
Een verhaal uit deze periode betrof zijn moeder. Hij heeft me verteld dat het gerucht ging dat zijn moeder nog in leven was en dat haar dood een reclametruc van de uitgeverij was. Toen hij me dat vertelde, dacht ik, aha, hij heeft een vervolgingswaan. Een maand later hoor ik een boekhandelaar – die nu nog steeds dezelfde mening is toegedaan – naar aanleiding van een prijs die Celan had gekregen, de opmerking maken: “Mooi, dan kan hij zijn moeder in Keulen bezoeken.” Ik zeg: “Hermann, je weet toch dat zij gestorven is?” “Ach, ben jij nu ook al in die reclametruc van de uitgever getrapt?” Het is dus echt zo geweest. Zulke wanstaltigheden deden de ronde over hem. Stel je iemand voor aan wie is overkomen, wat hem is overkomen, en dan gebeurt er nog zoiets. Dat is… [een verontwaardigde handheweging] … om van de Goll-affaire nog maar te zwijgen.’
In het najaar van 1949 maakte Paul Celan kennis met de dichter Yvan Goll (1891-1950). Hij vertaalde op verzoek van Goll een paar van diens gedichten in het Duits. Goll bleek in die tijd leukemie te hebben en Celan bezocht hem regelmatig in het ziekenhuis. Yvan Goll stierf een paar maanden later en Paul Celan assisteerde Golls weduwe Claire bij de begrafenis. Korte tijd later gaf Claire Goll aan Paul Celan de opdracht drie bundels van haar man te vertalen. Met deze vertaling begon een traumatische affaire voor Paul Celan: Claire Goll weigerde de vertaling omdat die te veel het stempel van de vertaler zou dragen. Als vervolg hierop begon Claire Goll een lastercampagne tegen Paul Celan, die jarenlang zou aanhouden. Zij beweerde dat Celan geplagieerd zou hebben, terwijl – aldus Gisela Dischner in Apropos Nelly Sachs – juist door haar eigen toedoen nog niet gepubliceerde gedichten van de hand van Celan in de nalatenschapspublicatie van Yvan Goll waren terechtgekomen.
‘Al in Dortmund heeft hij mij alles over Claire Goll verteld. Hij was er erg opgewonden over, dat is ook begrijpelijk. Ik heb in mijn boek over Nelly Sachs geschreven – nog vóór het boek van Barabara Wiedemann over de Ivan Goll-affaire – wat hij mij zelf verteld had, dat zich teksten van hem in de nalatenschap van Ivan Goll bevonden. Dus niet alleen dat hij niet gestolen heeft, maar dat het omgekeerd was. Claire Goll heeft van hem gestolen. En hij heeft ooit gezegd dat hij, als hij geen gezin had gehad, een pistool zou hebben getrokken. Zo woedend was hij. Begrijpelijk.’
‘Tussen ons was de poëzie het gemeenschappelijke. Eigenlijk hadden we dezelfde dichterliefdes: Hölderlin en Rilke. Pas veel later heb ik over hen gepubliceerd. Ik
heb boeken over Hölderlin en Rilke geschreven, en over Kafka. En hij heeft mij de Russische dichters ontsloten, over hen wist ik niet veel, hij heeft mij bijvoorbeeld van Babel erg graag verhalen voorgelezen. Hij had een prachtige stem om voor te lezen, zo heb ik echt toegang tot de Russische literatuur gekregen. Door hem. En natuurlijk ben ik door hem ook veel kritischer geworden.
Toen wij elkaar ontmoetten, wilde ik eigenlijk op Celan promoveren, maar ja, het bleek dat het zo privé werd, dat we allebei dachten dat het niet goed zou zijn. Ik ben toen in de buurt gebleven en ben op Nelly Sachs gepromoveerd. Daar waren ook veel raakvlakken. Op het ogenblik wordt in Zweden erg veel over Nelly Sachs geschreven, omdat zij, hoewel zij de Nobelprijs heeft gekregen, naast Celan volledig verdwenen is. Nu wordt zij weer een beetje naar voren gehaald. Mijn proefschrift was zo te zeggen de eerste wetenschappelijke aandacht. In 1965 heb ik dat geschreven, het verscheen pas in 1970. Het bevat slechts een klein hoofdstuk over Celan en Nelly Sachs, ik moest toch iéts zeggen. Daarmee was hij het heel erg eens, hij heeft toen zelfs gelachen en gezegd: “Misschien had je toch over mij moeten schrijven.” Hij was er erg mee ingenomen.’
In 1970, na de dood van Celan en Sachs, kwam de handelseditie van Dischners proefschrift uit: Gisela Bezzel-Dischner, Poetik des modernen Gedichts. Zur Lyrik von Nelly Sachs. Het ‘kleine’ hoofdstuk over Paul Celan en Nelly Sachs telt vijfentwintig pagina’s en is daarmee wel het langste hoofdstuk van het boek, waarin de verwantschap tussen beide dichters wordt onderzocht. Zowel bij Celan als bij Sachs is volgens Dischner het uitgangspunt gelijk: poëzie met de verschrikkelijke geschiedenis voor ogen.
Niemandsland
Nadat Celan in 1947 de riskante vlucht van Boekarest naar Wenen had gemaakt, kwam Paul Celan in contact met de surrealistische kring rond de dichter en uitgever Otto Basil. Het duurde niet lang voor hij in het atelier van schilder Edgar Jené de Oostenrijkse filosofiestudente en later bekende schrijfster Ingeborg Bachmann (1926-1973) ontmoette. Het werd voor beiden een grote liefde. Aan haar ouders schrijft Ingeborg Bachmann dat de dagen na haar kennismaking met Paul Celan ‘vol papavers’ waren. En in 1948 schrijft Paul Celan in zijn prachtige gedicht ‘Corona’:
Mein Aug steigt hinab zum Geslecht der Geliebten: | Mijn oog daalt af naar mijn geliefdes geslacht: |
wir sehen uns an, | we kijken elkaar aan, |
wir sagen uns dunkles, | we wisselen duistere woorden, |
wir lieben einander wie Mohn und Gedächtnis, | we beminnen elkaar als roes en memorie, |
wir schlafen wie Wein in den Muscheln, | we slapen als wijn in de schelpen, |
wie das Meer im Blutstrahl des Mondes. | als de zee in de bloedstraal van de maan. |
[vertaling Ton Naaijkens]
‘Corona’ wordt later gepubliceerd in de bundel Mohn und Gedächtnis, waarvan zo’n twintig gedichten aan Bachmann werden opgedragen. De echo van hun liefde en samenzijn klinkt door in de gedichten van Paul Celan en het proza van Ingeborg Bachmann. Hun omvangrijke briefwisseling is de enige die niet toegankelijk is – haar brieven bevinden zich in het Deutsche Literaturarchiv in Marbach en die van hem in de Bachmann-nalatenschap in de Nationalbibliothek in Wenen – en de betekenis van hun relatie kunnen we daarom voorlopig alleen aflezen aan hun literaire werk.
Na Celans vertrek naar Parijs in juli 1948 blijft hun verhouding voor beiden van grote betekenis, maar als Bachmann twee jaar later naar Parijs reist, mislukt een poging samen te leven. In een brief aan een vriend in Wenen schrijft Ingeborg Bachmann dat zij elkaar ‘om onbekende, demonische redenen de lucht om te ademen wegnemen’.
Als Gisela Dischner vertelt over haar geheime verhouding met Celan, komt ook Ingeborg Bachmann ter sprake: ‘Ja, Celan en ik hebben voortdurend getelefoneerd en dan bekeken we wanneer we tijd hadden. Na het verblijf in Dortmund heeft hij mij in München bezocht. Maar ik heb het – behalve voor mijn vriendin Inga Buhmann, die ingewijd was en met wie ik in Parijs was toen ik hem bezocht – ook voor mijn moeder verzwegen, ik heb het voor iedereen verzwegen. Ik heb het volledig geheim gehouden. En ik wilde het daarbij ook eigenlijk laten. We waren allebei zeer discreet.
Overigens kan ik eraan toevoegen, hij was ook wat betreft Ingeborg Bachmann zeer discreet, die verhouding kwam door filologisch detailonderzoek aan het licht. Hij heeft mij al snel over Ingeborg Bachmann verteld, en hij was toen zeer verbitterd over haar. Ik heb haar voortdurend in verdediging genomen. “Dat heeft ze van mij overgeschreven,” zei hij over een bundel van Ungaretti die zij had vertaald. Hij veronderstelde dat zij zich via de uitgever “omhooggewerkt” had. Allemaal dingen die ik heel erg vond. Hij was erg verbitterd. Die Ungaretti, ik heb het niet gecontroleerd, het kwam door zijn overgevoeligheid. Het was een pijnlijk onderwerp. Het was vreemd hoe verbitterd hij was, want ik lees nu in de briefwisseling met zijn vrouw Gisèle dat zij plotseling de gedichten van Bachmann leest en ook de stukken, en natuurlijk herkent zij hem daarin en zegt, wat moet deze vrouw geleden hebben. Nu heb ik veel meer begrip voor haar. Ze was natuurlijk jaloers omdat Celan en Bachmann elkaar nog ontmoet hebben toen hij al getrouwd was. Maar ze had dan plotseling veel begrip. Dat vond ik erg ruimhartig. Ze was niet meer jaloers op deze liefde, maar had gezien hoe Ingeborg Bachmann ook geleden had, omdat hij uiteindelijk toch niet bij haar gebleven is. Ze zijn weliswaar met beider instemming uit elkaar gegaan, maar Ingeborg Bachmann was wel met een gezin geconfronteerd geweest.
Voor mij was dat alles nooit een probleem, ik heb dat eenvoudig buiten be-
schouwing gelaten. We hebben elkaar op een niemandsland ontmoet en het andere bestond niet. En dat vond hij ook goed. Maar toen hij zich van zijn vrouw gescheiden had, wilde hij eigenlijk dat ik naar Parijs kwam. Maar toen was het te laat, ik had Chris Bezzel leren kennen. Ik was niet getrouwd, maar we waren samen. In Londen heeft Celan er eens een toespeling op gemaakt, en ik zou destijds met vliegende vaart naar Parijs zijn gegaan, als hij zijn mond had opengedaan. Maar dat deed hij niet. In Londen heeft hij toen op een zeker moment gezegd, “Ik had je toch naar Parijs moeten halen. Hoewel,…” – en dat was voor het eerst dat ik hem op zijn ziekte hoorde zinspelen – “ik kan niet altijd voor mezelf instaan.” Ik kon daar niets mee, dacht ik. Ik was ook zoveel jonger en hij had mij uit een zeer gevestigd milieu weggehaald. Ik zou het meteen gedaan hebben, maar het kwam er niet van.
Ja, ik was met een miljonair. Dat heeft zo zijn aangename kanten en ik hield ook van hem. Ik heb hem, de miljonair, voor Chris Bezzel verlaten en ben toen een bohémienleven, een arm leven, begonnen. Bezzel verdiende vijfhonderd mark als lector bij Suhrkamp. Nee, ik was een tijdlang erg verliefd op Celan, maar die tijd was toen voorbij. Toen ik met Bezzel samen was, had ik geen intieme contacten met Celan. Maar wel indirect, niet alles is lichamelijk. We hadden een zeer intensieve verhouding, dat kan ik wel zeggen.
Over zijn psychologische problemen heeft hij nooit gesproken. Hij heeft in een brief geschreven dat hij lang ziek was, maar niet dat hij in de psychiatrie zat. Alleen die verwijzing, dat hij mij niet naar Parijs meenemen kon, omdat hij niet voor zichzelf kon instaan, en toen heb ik iets vermoed. Bovendien waren er geruchten dat hij aan vervolgingswaan leed. En ik heb dat ook van een andere kant gehoord – dat kan ik zeer nauwkeurig dateren. Chris Bezzel was ook lector van Peter Handke en het was de tijd van de première van de Publikumsbeschimpfung in Frankfurt. Ik heb nog foto’s gemaakt van Habermas en alle mogelijke anderen die daarbij waren. Op die dag was er na afloop een feest. De chef-lector van Suhrkamp, Böhlich, die zeer sarcastisch kon zijn, zei plotseling tussen neus en lippen door: “Ach ja, Celan zit op het moment in een zenuwinrichting, dan gaan zijn gedichten nog beter.” Dat kwam bij mij aan als een dreun. Toen, het was 1966, heb ik er voor het eerst over gehoord. Ik heb het hem niet gezegd, omdat ik dacht als hij erover wil praten, zal hij het wel uit zichzelf zeggen. En hij heeft het uit zichzelf alleen maar indirect aangeduid. Ik heb de symptomen soms wel opgemerkt, bijvoorbeeld toen we een keer langs de Seine wandelden. Er kwam iemand langs die een foto van de Seine maakte, dat was duidelijk te zien, en hij had de man bijna het fototoestel uit zijn handen geslagen omdat hij dacht dat die man ons fotografeerde. Toen heb ik die heftigheid gemerkt. Ik zei: “Ben je gek, hij had ons helemaal niet in zijn blikveld.” Zulke dingen heb ik wel meegemaakt. Ja, hij kon dan heel erg… [Ze balt een vuist.]
Of, ik heb nog een ander verhaal over de tijd dat ik mijn dissertatie schreef bij Heinz Otto Burger, die een conservatieve germanist was, maar degelijk en heel goed. Ik wilde niet bij Adorno promoveren, omdat het dan eeuwig duurde, en ik
heb mijn dissertatie over Nelly Sachs daarom bij Burger geschreven. Daarin heb ik een interpretatie gegeven van het gedicht met de schotwond: “Ein Steckschuß daneben, hirnig”, waarbij ik opmerkte dat de schotwond verwees naar de aanslag op Rudi Dutschke. Dat wist ik tenslotte van hem. Burger leest mijn interpretatie en zegt: ”Tja, dat is wel wat te ver geïnterpreteerd, dankzij uw betrokkenheid.” En toen flapte ik het eruit, ik had het tot dat moment nooit gezegd: “Neemt u me niet kwalijk, maar dat heeft Celan mij zelf verteld.” Pats, het was eruit. “Oh, u kent hem,” begon hij, “kent u hem persoonlijk?” Ik heb er toen overheengepraat: ja, ik heb hem een keer ontmoet, omdat ik hem uitgenodigd had, maar ik ben snel over iets anders begonnen. En wat doet Herr Burger? Celan en hij ontmoetten elkaar bij een ontvangst bij Unseld [redacteur van Suhrkamp] en Burger als conservatieve germanist, was wel een beetje bang voor Celan. Hij denkt, dit is de beste manier om met hem in contact te komen, gaat naar Celan toe en zegt: “Ja, bij mij promoveert een jongedame die u kent.” Dat wist ik allemaal niet. De eerstvolgende keer dat ik hem tref, is hij totaal cool en koel, niet cool maar koel, en ik vraag: “Zeg, wat heb je? Wat is er aan de hand?” Plotseling kijkt hij mij doordringend aan en zegt: “Ik zie twee doctorshoeden in je ogen.” Ik zeg: “Pardon, wát zie je?” En langzaam gaat bij mij een lichtje branden, en hij zegt zo ongeveer: “Je hebt blijkbaar toch onze verhouding verraden.” Ik heb hem toen alles uitgelegd, maar hij bleef vol wantrouwen. Toen heb ik gemerkt hoe moeilijk hij kon zijn. We hebben ons verzoend, maar het was een kleine deuk in onze verhouding. Hij ging er vanuit dat ik er min of meer op gezinspeeld had … maar ik weet eigenlijk niet waar hij vanuit ging. Ik had het er echt uitgeflapt. Nou ja, en waarom zou ik hem niet een keer ontmoet hebben?
In de briefwisseling met Gisèle heb ik voor het eerst gelezen dat hij zo agressief was tegen zijn vrouw en dat volledig onterecht, dat is duidelijk. Gisèle was op zo’n ongelooflijke manier loyaal tegenover hem, dat wist ik helemaal niet. Ik ving eens het gerucht op dat zij hem in de psychiatrie gejaagd zou hebben, maar dat is natuurlijk een vooroordeel. Maar nu, nu ik alles wat beter ken, moet ik zeggen dat zij fantastisch was. Ik heb achteraf ook bedacht, wat zou er gebeurd zijn als hij mij naar Parijs had gehaald? Zij waren uit elkaar toen hij daarover dacht, wie weet wat er dan gebeurd zou zijn. Maar goed, het moet zijn zoals het is, denk ik maar zo.’
Adorno
In Parijs kwam Paul Celan in 1965 onverwachts Ilana Schmueli tegen, de vroegere vriendin uit Czernowitz, die nu in Israël woont. Ze maakten nachtelijke wandelingen door Parijs. Ilana Schmueli moet van Celan een munt van de Pont Neuf in de Seine gooien en een geheime wens doen. Zij belooft hem Jeruzalem te laten zien.
De psychische problemen namen weer toe, en ook de conflicten met Gisèle Lestrange werden steeds erger. Paul Celan kreeg midden in de nacht een woedeaanval en probeerde haar te doden met een mes. Zij vluchtte met hun zoon Eric het huis uit. Paul Celan werd opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en verbleef ver-
volgens ruim een half jaar in twee psychiatrische klinieken. De problemen werden in januari 1967 weer erger. Bovendien ontmoette Paul Celan op een avond in het Goethe Institut toevallig Claire Goll, die nog steeds met haar campagne tegen hem bezig was. Hij schreef een brief aan de directeur: ‘Een huis dat mevrouw Goll tot zijn gasten telt, kan niet op mijn aanwezigheid rekenen.’
Op 30 januari deed Paul Celan een zelfmoordpoging met een mes, waarbij hij bijna zijn hart raakte. Gisèle Lestrange redde hem op het laatste moment. Zijn linkerlong was beschadigd. Celan werd opnieuw opgenomen in een kliniek, hij mag van tijd tot tijd op bezoek of op reis. Gisèle Lestrange verbleef bij een vriendin in de Provence om van de beangstigende discussies met haar man en nieuwsgierige telefoontjes verlost te zijn. Zij overtuigde hem ervan dat een scheiding nodig was; hij stemde ermee in en ging op zoek naar een woning.
In juli reisde Paul Celan naar Duitsland om Heidegger te ontmoeten. En in Frankfurt was hij weer samen met Gisela Dischner. Hij stuurde haar later een gedicht:
Sink mir weg | Zink maar weg |
aus der Armbeuge, | uit mijn armen, |
nimm den Einen | neem die Ene |
Pulsschlag mit | polsslag mee, |
verbirg dich darin | verberg je erin, |
draußen. | buiten. |
[vertaling Ton Naaijkens]
‘Dat slaat natuurlijk op ons. Wij hebben veel gewandeld en alles was wat indirecter geworden, nietwaar? Ik heb hem een arm gegeven bij het wandelen. Het was, meen ik, in de zomer en we hebben elkaars polsslag gevoeld. Het is een reflectie op zo’n wandeling, denk ik. Het is een eenvoudig en mooi gedicht, vind ik.’
In het voorjaar van 1968 ontmoetten Paul Celan en Gisela Dischner elkaar weer, tijdens een verblijf van Celan in Londen, waar hij familie bezocht. Ze zagen elkaar
nog een keer in Duitsland, toen hij daar was voor correcties van een nieuwe bundel. Later schreef hij haar: ‘Alsjeblieft, vernietig de foto’s uit Londen, ze zijn niet goed.’
‘Oh ja, die wilde hij vernietigd hebben, dat heb ik ook gedaan, die heb ik vernietigd. Ik heb een hele serie foto’s gemaakt die hij niet in omloop wilde hebben. We hebben elkaar getroffen in Frankfurt, ik weet niet meer in welk jaar, in ieder geval na een psychiatriegeschiedenis. Zijn gezicht was opgezwollen door de medicijnen, dat kon je zien. Ik moest hem fotograferen in opdracht van de uitgeverij en we zaten in de hal van het hotel. Het was er koud en onpersoonlijk en hij zat daar in een hemd met korte mouwen en met opgetrokken schouders tegen een muur, als een gevangen dier, en keek van beneden naar boven. Die foto’s waren ook erg slecht. Ik merkte dat het niets werd, zo kon ik geen foto’s maken. Ik heb hem voorgesteld een eindje te wandelen en we zijn naar het Grüneburgpark gegaan, daar scheen de zon en alles was wat vrolijker. We hebben op een bank gezeten en langzaam ontspande hij zich en toen heb ik opnieuw foto’s gemaakt. Zo verschillend waren de foto’s op die middag.
De enige aan wie ik deze foto’s ooit heb laten zien, was Adorno. Dat was in verband met mijn poging die twee weer te verzoenen, omdat hij ruzie had met Adorno. Ik heb hem deze foto’s laten zien om duidelijk te maken wat Celans toestand was. En toen heeft Adorno gezegd, dat kan niet op één dag geweest zijn, daar moeten vijf jaar tussen zitten.’
Na de dood van Adorno schreef Celan in een brief aan Gisela Dischner: ‘Ik was geraakt, aangedaan, toen ik in de krant het bericht over de dood van Adorno las. Ik voelde pijn. Het is een zwaar verlies. Hij was een geniaal mens, een rijkbegiftigde, en niet de duivel heeft hem begiftigd. Nu lees ik de in memoriams, ze zijn liefdeloos, vind ik, nou ja. Eind september wil ik twee weken naar Israël. Het is goed aan je te denken, ik doe het beslist niet weinig, weet je – mijn lieve kleine Ulla.’
‘Celan had een conflict met Adorno – van zichzelf uit, niet vanuit Adorno – omdat Adorno in Merkur had gepubliceerd. En de eindredacteur van Merkur was een meneer Paeschke, die was bij de ss geweest. Toen ik Celan leerde kennen, had ik net mijn eerste artikel geschreven dat gepubliceerd zou worden, ‘Schattengefecht’, over de gedichten van Karl Krolow, en het aan Paeschke gestuurd. Paeschke wilde me als medewerkster aan Merkur. Celan heeft me toen bijgepraat en ik heb alles teruggetrokken, om hem terwille te zijn. Ik was daar niet zo zeker van, God, wat waren de achtergronden, dat moest men eigenlijk eerst vragen en te weten komen, nietwaar? Ik merkte dat het een open zenuw was en heb het artikel teruggetrokken. Enfin, Adorno had wel in Merkur gepubliceerd, hij zag er geen been in. En op een zeker moment, toen Celan een conflict met hem had, heb ik geprobeerd die twee weer bij elkaar te krijgen. Ik studeerde bij Adorno en heb geprobeerd aan
hem die gevoeligheid uit te leggen. En Adorno zei alleen: “Ik mag niet in Merkur publiceren, maar meneer Heidegger mag lid van de partij geweest zijn.” Hij was zo woedend dat Celan nog met Heidegger bevriend was. Ik heb hier en daar dan nog een goed woordje gedaan. Ik denk dat het ertoe bijgedragen heeft dat die twee zich nog verzoend hebben en elkaar nog hebben ontmoet. Daar was ik erg blij om. Ja, ze hebben elkaar nog ontmoet. Niet in Sils Maria, dat was een ander verhaal, ik weet niet waar, maar ze hebben elkaar nog gezien. Dat vond ik heel goed. Ergens hebben ze elkaar nog ontmoet, hebben ze zich verzoend, dat was belangrijk. Ja, daarom ook deze vriendelijke brief na zijn dood.’
Dichtbij
Aan Ilana Schmueli schreef Paul Celan in augustus 1968: ‘Es ist richtig daß ich einen Israël-Besuch plane, hoffentlich läßt es sich bald verwirklichen.’ Maar het ging weer mis: Celan kreeg een woedeaanval tegenover zijn buurman, die hij ervan verdacht zijn zoon Eric kwaad te doen. De politie moest tussenbeide komen. Hij werd weer opgenomen. Na ruim drie maanden werd hij ontslagen met de verplichting zich maandelijks bij een psychiatrische dienst te melden voor behandeling en medicatie.
Eindelijk reisde Paul Celan in oktober 1969 naar Israël, waar hij lezingen hield, bekenden en onbekenden uit Czernowitz ontmoette en waar Ilana Schmueli hem, zoals beloofd, Jeruzalem liet zien. Voor haar schreef hij het gedicht ‘Du sei wie du, immer’ [Wees jezelf, jij, altijd] en las het voor. Volgens Ilana Schmueli sprak Celan nooit over de gedichten die hij voor haar opschreef en voorlas: ‘Hij sprak door hen. Woorden van het gedicht werden een code, ze werden in ons gesprek opgenomen.’ In Tel Aviv hield Paul Celan ook een lezing voor de ‘Czernowitzer Landsmannschaft’, allen joden uit zijn geboortestad. Ilana Schmueli: ‘Hij las door “damals” omringd voor, en hij ervoer een grote eenzaamheid. Hier werd hem overduidelijk wat hem trouwens allang duidelijk was in zijn leven: de onbedwingbare vreemdheid, die zijn lot was.’ Celan verlief Israël eerder dan gepland. Hij ging niet meer naar Massada, dat hij graag had willen bezoeken. Hij zei: ‘Ik heb het niet verdiend.’ In de maanden daarna schreef Paul Celan tweemaal per week een brief aan Ilana Schmueli. Zij reisde op 23 december naar Parijs, waar ze meer dan een maand met Paul Celan samen was.
Nog in diezelfde periode, op 26 januari 1970, schreef Paul Celan zijn laatste brief aan Gisela Dischner: ‘Zeer veel vaker dan soms, mijn lieve kleine Ulla. Alleen: mij vloeien geen echte brieven uit de pen. In juni komt er een nieuwe dichtbundel uit, daarvoor, in maart, lees ik, als hommage aan Hölderlin, eruit voor in Stuttgart. Een nieuwe ijstijd komt op ons af, lees ik in Der Spiegel, het is nog 250 jaar tot dat moment – zullen we elkaar niet nog een keer ontmoeten? Wat doe je zo al? Bedankt, niet alleen voor de candlesticks. P.’ Met de ‘candlesticks’ bedoelde Celan zijn
favoriete briefpapier, met drie kaarsen als watermerk, dat Gisela Dischner hem regelmatig toestuurde uit Londen. En niet zijn tante, zoals abusievelijk in de Correspondance staat vermeld, en zoals het waarschijnlijk door Paul Celan is verteld om de naam van Gisela Dischner niet te hoeven noemen.
Gisela Dischner leest de brief voor en zegt dan, doelend op de beginregel: ‘Ik schreef hem “denk je aan mij?” of iets dergelijks. Het is een rechtstreeks antwoord aan mij. En dit is míjn laatste brief: “Lief, wat mooi dat ik deze zomer een dichtbundel van je kan zien, wat jammer dat ik je in Stuttgart niet kan beluisteren, maar ergens
moeten we elkaar toch voor deze ijstijd kunnen zien. Je Ulla. En dank je voor de lieve zinnen.’ Waar ik in deze brief natuurlijk wat aan voorbijga, is dat hij mij bij onze laatste ontmoeting in Londen had gezegd mij graag weer eens alleen te ontmoeten en daarom ook naar Duitsland kwam. En dat is iets wat hem waarschijnlijk pijn heeft gedaan, dat ik hem quasi negeer.’
Op 18 maart stuurde Paul Celan een verjaardagswens en een gedicht aan Gisèle Lestrange, op 12 april volgde een brief aan Ilana Schmueli. Zij vertrok, ongerust door de afwijkende toon van de brief, onmiddellijk naar Parijs. Zijn laatste zin was: ‘Je weet wat mijn gedichten zijn – lees ze en ik voel het dan.’ Ze komt te laat. Van de brug waar zij een munt in de Seine gooide, is Paul Celan in het water gesprongen. Op ip april noteert Paul Celan in zijn agenda: ‘Départ Paul.’ Het lichaam van Paul Celan werd op 1 mei gevonden. Op 12 mei werd hij begraven. Diezelfde dag overleed in Stockholm Nelly Sachs, die het bericht van zijn dood enkele dagen daarvoor had gekregen. Gisela Dischner ontving een brief van Gisèle Celan-Lestrange:
Mevrouw,
Ik weet niet of u het vreselijke nieuws heeft gehoord. Ik weet dat u dicht bij Paul bent geweest en ik veroorloof me u te schrijven.
Paul heeft zelfmoord gepleegd in de nacht van zondag 19 april op maandag 20 april door zich in de Seine te werpen.
Meer kan ik niet schrijven.
Hij zal dinsdag bij ons eerste kind, dat wij hebben verloren, worden begraven op de begraafplaats van Thiais.
Hartelijk, Gisèle Celan.
‘Toen haar brief kwam, had ik het al in de krant gelezen. Ik zal dat ook nooit vergeten. Ik woonde in Clapham Common in Londen en ik wilde net met Chris gaan wandelen. We hadden een abonnement op de Frankfurter Rundschau. Ik was al aangekleed, ik had mijn mantel aan, toen Chris plotseling binnenkwam met de krant in zijn hand. Hij zag me en ik vroeg: “Wat is er met jou aan de hand?” Hij zag er bleek uit en zei: “Ga maar even zitten.” En daar stond het in de Frankfurter Rundschau: “Paul Celan pleegt zelfmoord”. Zo kwam ik het helaas te weten. Ik heb het lang niet opgebracht in de nalatenschap te kijken. Het was me allemaal te dichtbij. Ik heb het verdrongen.
Ik heb namelijk lang gedacht dat hij geen zelfmoord had gepleegd. Hij zou gedronken hebben en was uit euforie in de Seine gesprongen. En dat heb ik, idioot, ook nog aan Gisèle geschreven. Ik heb geschreven: ik geloof niet dat het zelfmoord is, ik geloof dat hij zo’n euforische verhouding met de Seine had dat hij onder invloed van alcohol erin gesprongen is. Daar heb ik natuurlijk niets meer op gehoord. Dat was waarschijnlijk waarmee ik het uithield, ik heb het mezelf aangepraat, en
Chris heeft het ook geloofd. We hebben zeker een jaar lang niet in die zelfmoord geloofd. Ik wist natuurlijk wel dat hij problemen had, maar zo precies wist ik het niet. Het was alles ook een beetje omstreden, hij had nog zo veel plannen. Dat was vreemd. Nee, nu is het me duidelijk.
Toen dat met die zelfmoord gebeurd was, had ik natuurlijk een vreselijk slecht geweten en was compleet ingestort. Bezzel behandelde me als een zacht ei, en wie me zeer getroost heeft was Erich Fried [bekend Duits dichter, 1921-1988] met wie we bevriend waren in Londen. Hij zei me: “Wat had jij kunnen veranderen? Je hebt hem nu eenmaal niet getroffen in Stuttgart. De enige mogelijkheid was dat je je van Chris had losgemaakt en naar Parijs was gegaan. Een andere mogelijkheid was er niet. En je hebt een beslissing genomen, dat is toch okay?” Hij heeft het iedere keer weer gezegd … ik was erg aangedaan. Ja, ik ben nu ook wat verward. Als ik deze laatste brief lees, is het duidelijk dat ik een slecht geweten krijg. Het is altijd weer dichtbij … [Ze is zichtbaar ontroerd.] … ik droom ook nog erg van dichtbij. Ik denk ook dat de doden ons misschien zien. Zij kunnen niet spreken, maar ze slaan ons misschien wel gade. Misschien kijkt hij nu naar ons en lacht. “Je moet niet huilen,” zegt hij.’
Na ons gesprek zegt Gisela Dischner dat ze haar verhaal over Paul Celan eigenlijk moet opschrijven. Zij laat haar in eigen beheer uitgegeven brieven van Paul Celan an Gisela Dischner zien. Uitgeverij Suhrkamp heeft haar kort geleden benaderd om de complete correspondentie uit te geven. Kopieën van haar brieven zijn net uit het Celan-archief in Marbach gekomen, nadat Eric, de zoon, zijn toestemming voor de uitgave heeft gegeven. Een paar brieven van haar ontbreken, het zijn net de persoonlijke brieven die zij liever niet gepubliceerd wilde zien. Waarmee Suhrkamp overigens niet gelukkig is: zij willen alles of niets. Maar goed, die brieven zijn er niet bij, zodat dat probleem zichzelf heeft opgelost. Hoewel Gisela Dischner ook wel nieuwsgierig is, wat ze indertijd aan Celan heeft geschreven en zich afvraagt of iemand deze brieven soms heeft laten verdwijnen. Of zijn ze vernietigd? Door zijn vrouw? Zijn zoon? Of door Paul Celan zelf? Dat zou volgens Dischner dan toch kunnen wijzen op een ‘geplande zelfmoord’. Ze lijkt daarmee haar eigen laatste twijfel weg te nemen.
Bronnen
Apropos Nelly Sachs / mit einem Essay von Gisela Dischner (Verlag Neue Kritik, Frankfurt am Main 1997). |
Gisela Bezzel-Dischner, Poetik des modernen Gedichts. Zur Lyrik von Nelly Sachs (Bad Homburg-Berlin-Zürich, Gehlen 1970). |
Paul Celan / Nelly Sachs, Briefwechsel (Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main 1993). |
Paul Celan, Gisèle Celan-Lestrange, Correspondance (1951-1970) i Lettres. ii Commentaires et Illustrations (Paris, Edition du Seuil, 2001). |
Paul Celan an Gisela Dischner, Briefe aus den Jahren 1965 bis 1970 (Privatausgabe, Hannover 1996). |
Israel Chalfen, Paul Celan. Eine biographie seiner Jugend (Suhrkamp Taschenbuch Verlag, Frankfurt am Main 1983). |
John Felstiner, Paul Celan: Poet, Surviver, Jew (Yale University Press, New Haven/London 1995). |
Paul Sars (red.), Alles is te zwaar, omdat alles te licht is. De brieven van Paul Celan aan Diet Kloos-Barendregt (Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam 1999). |
Ilana Schmueli, Sag, dass Jerusalem ist. Über Paul Celan: Oktober 1909-April 1970 (Edition Isele, Eggingen 2000). |
- +
- Ronald Bos (1948) is publicist en filmmaker. Hij schreef eerder in De Parelduiker over Hans Lodeizen.