Marco Daane
Geen haast met de betaling
Elsschot in de prijzen – en soms ook niet
Willem Elsschot en literaire bekroningen: het heet een uiterst ongelukkig huwelijk te zijn. De officiële waardering voor Elsschot staat te boek als ‘mager’, ‘laat’ en ‘onder een slecht gesternte geboren’. Zoals toen hij eind 1948 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza kreeg, voor Het dwaallicht. Een door velen reeds lang gekoesterde wens ging daarmee in vervulling. ‘Eindelijk,’ verzuchtte bijvoorbeeld Maurice Roelants.1 Het vervolg was echter weinig feestelijk. De Staatsprijslaureaat zou op 29 mei 1949 worden gefêteerd door het Antwerpse gemeentebestuur, maar dat huldebetoon werd afgeblazen na het tumult rond de verschijning van het gedicht ‘Aan Borms’ in Rommelpot en De Voorpost. Elsschots hoofdprijs kreeg een zure bijsmaak. Volgens dochter Ida maakte de Rommelpot-publicatie zelfs deel uit van een rechts-katholiek complot om hem een nieuwe bekroning, met de Staatsprijs voor Poëzie, door de neus te boren.2
En als we zijn vriend Ary Delen moeten geloven, was dit niet de eerste keer dat Elsschot met de Staatsprijs in de knoop raakte. Volgens Delen duwden ‘de heeren officieele litteratoren hem terzij […]. Men zweeg hem dood. […] Ondertusschen kwijlde de geheele Vlaamsche en Hollandsche litteraire gemeente van bewondering voor de paljasserijen, het leege gepallieter en de walgelijk slordige schrifturen van den “leutigen” Felix Timmermans en van zijn epigonen, voor de hol-rammelende en weeïg-tranende rijmelarijen van een Urbanus van de Voorde.’ Vooral bij het katholieke volksdeel riep Elsschot niets dan weerstanden op, aldus Delen: ‘De clericalen, die hem natuurlijk niet kunnen vergeven, dat hij in De verlossing een type van dorpspastoor heeft geschapen, die nu precies geen engel is! – worden woest als er van Elsschot sprake is. Dit ondervond destijds Prof. Paul Hamelius, die hem hardnekkig heeft verdedigd voor het toekennen van den Grooten Prijs voor Vlaamsche Letterkunde; ik geloof dat Hamelius toen in de jury geheel alleen bleef staan met zijn voorstel.’3
Delen doelde op de Staatsprijs voor Nederlandsche Letterkunde van 1921. Paul Hamelius, hoogleraar te Luik, was toen voorzitter van de jury. Daarin zetelden verder August Vermeylen, Leo van Puyvelde, Arthur Cornette en Omer Wattez. En over De verlossing4 ‘moeten wij minder gunstig oordeelen’, meldt hun verslag inderdaad.5 Daarin is van een katholiek anti-Elsschotoffensief echter niets te bespeuren. Het
verdict luidde eenvoudig dat Elsschot aan dit verhaal te weinig zorg had besteed. Men becommentarieerde wel de figuur van ‘pastoor Kips met zijn één oog, die met een jachtroer rondloopt, vloekt lijk een ketter en zijn meid laat fietsen, wat allemaal nog al verdacht voorkomt’ – maar die kanttekening was vervat in een bredere kritiek op Elsschots ‘neiging tot het zeer scherp karakterizeeren van die figuren’, een neiging die ‘hem nogal dikwijls het doel voorbijschieten’ deed. De argumenten waren zuiver literair.
Onder de zes prozawerken die de juryleden prefereerden, was bovendien Villa des Roses.6 Daarin vonden zij ‘iets gehéél nieuws, namelijk een vorm van ironie, die wij niet kenden en die ons werktuiglijk deed denken aan sommige Engelschen, o.a. aan Thackeray […].’ De jury bleek ook al een klare kijk op Elsschots werk te hebben: ‘Zijn ironie is heel subtiel. In de grond schuilt zij in een versmelting van beleefdheid en menschenverachting. […] Die ironie is het gansche werk door op een gedempte wijze volgehouden en sluit toch de gemoedelijkheid en het medelijden van den auteur niet uit.’ Zo groot was de waardering zelfs, ‘dat wij graag in hem een onzer beste schrijvers begroeten’. Van ‘woeste clericalen’ geen spoor. Vastgesteld moet ook dat uiteindelijk de vaak – zeker door katholieken – verguisde Cyriel Buysse deze Staatsprijs kreeg. En daarbij het pleit won van de vrome Felix Timmermans.7
Het moge duidelijk zijn: Ary Delens terugblik op de Staatsprijstoekenning was onbesuisd. Maar ook later is er nog met wantrouwen en scepsis geoordeeld over de officiële waardering voor Elsschot. Wat zijn die gevoelens achteraf eigenlijk waard? Een kroniek uit prijzenland.
1913 Ary Delen heeft zich al veel vroeger druk gemaakt om de kansen van zijn vriend Alfons De Ridder op een bekroning. Villa des Roses stond eind 1913 op het punt van verschijnen. En in de herfst werd jaarlijks de Letterkundige Premie van de Provincie Brabant toegekend.8 Delen maande uitgever Van Dishoeck daarom haast te maken met de uitgave. ‘De Ridder moet nl. de prijs van Brabant krijgen dit jaar. En men weet nooit wat er het volgend jaar gebeuren kan. We moeten er dit jaar gauw bij zijn. Wilt gij er voor zorgen? ’t Heeft een groot belang!!’9
Delens actie was nuttig: twee maanden later was zijn vriend een van de negen onderscheidenen. Naast Jef Mennekens en de thans in het duister geraakte auteurs Van Kladerkerke en pater H. Thano was ‘Elscot’ [sic] de vierde Nederlandstalige schrijver die een aanmoedigingspremie kreeg van vijfhonderd francs.10 Het prijsbedrag was tweeënhalf keer zo groot als het honorarium van zijn uitgever.
1934 Villa des Roses deed vervolgens in 1921 dus ook serieus mee voor de Staatsprijs. Al met al geen slecht resultaat voor een debuut. Maar daarna duurde het tot de jaren dertig voor Elsschot verdere erkenning kreeg. Pas zijn vijfde boek, Kaas, werd in 1934 genomineerd voor de Letterkundige Premie van de Provincie Antwerpen 1931-’33.
Elsschots concurrenten waren Blauwbaard van Filip de Pillecyn, Levensvlam van Richard Dewachter, Faust Junior van Anton van de Velde en Trouwen van Gerard Walschap. Over de motivatie of eventuele discussie omtrent de besluitvorming in de jury is niets overgeleverd. Bewaard bleef slechts de droge mededeling van de Gouverneur aan Elsschot op 19 juni over de toekenning van ‘een letterkundige premie […] van fr. 1250 voor uw werk “Kaas”. // Gelief twee exemplaren van dit boek te zenden naar het provinciebestuur S. Bernardstraat 3 Antwerpen en tevens uw postchecknummer op te geven, zoo gij er een hebt.’11 De laureaat reageerde twee dagen later broodnuchter. Zakenman De Ridder leek niet erg onder de indruk van de bekroning en het prijsbedrag:
Mijnheeren,
Schoone Kunsten, Letteren en Wetenschappen.
Hiermede bericht ik de goede ontvangst van Uw schrijven van 19 dezer betreffende het toekennen van een premie naar aanleiding van het verschijnen van ‘Kaas’. Ik dank de Commissie voor Op[enbare]. Boek[erijen]. & Vl[aamsche]. Lett[erkunde]. voor de betoonde belangstelling.
Ik geef opdracht aan den uitgever dat hij twee exemplaren aan het opgegeven adres zenden moet.
Mijn postchecknummer is: 3078.21.
Met de betaling behoeft U zich niet te haasten.
Hoogachtend,
A. De Ridder12
Interessant is echter vooral de samenstelling van de jury. Daarin zetelden, naast de latere amvc-conservator en stadsbibliothecaris Ger Schmook, onder anderen volksverhalenauteur Juul Grietens en Boekengids-redacteur Joris Baers. De aanwezigheid van die twee is opmerkelijk in het licht van Ary Delens antiklerikale tirade, die eerder dat jaar was gepubliceerd. Zij waren namelijk fervente katholieken. Joris Baers was nota bene de samensteller van het beruchte Lectuur-Repertorium, een op streng moralisme gestoelde literaire index.
Het eerste Repertorium-deel verscheen precies dat jaar. Baers kraakte daarin menige harde noot over Elsschots ‘sterk-realistische romans’. Zijn wereld was er volgens Baers ‘meestal eene van gedegenereerden, met wulpsch-ongezonde atmosfeer. Een paar van zijn werken moeten we zelfs eenvoudig als “slecht” bestempelen.’ (Hetgeen hij ook deed: in het Repertorium kregen Villa des Roses en De verlossing het indexcijfer i, wat betekende ‘verboden lectuur’.) Maar Baers besprak in hetzelfde overzicht ook Kaas; en kwalificeerde dat als ‘een knap en alleszins gezond boek, echter zonder hooger levensuitzicht’.13 Als Antwerps jurylid oordeelde hij overeenkomstig. Vier boeken van auteurs uit de katholieke hoek waren kandidaat, en uitgerekend het enige van een niet-katholiek werd bekroond. Elsschot kon dan
weerstanden oproepen bij de katholieken – kort voordien had Forum-redacteur Marnix Gijsen zijn afkeer van een pastoorsfragment in Tsjip geuit -, ook voor hen waren zijn literaire kwaliteiten onloochenbaar.
Elsschot merkte zelf op dat de katholieken ‘het lezen van mijn werk nooit [hebben] gesaboteerd maar ook nooit aangemoedigd’. En rekende op zijn beurt indexredacteur Baers tot zijn bekenden. ‘De geestelijke die deze quoteringen vaststelde, woonde in die tijd toevallig in mijn buurt en was een halve vriend van mij. Elk jaar ging ik hem, meestal met succes, een pagina publiciteit verkopen voor de Almanak van Snoeck.’14 Hij ging van onbekommerd tot vriendschappelijk met katholieken om, maar moest niets van hun gedachtegoed hebben. De relatie Elsschot-katholicisme was tweeslachtig, van beide kanten.
1935 Het daaropvolgende jaar werd de letterkundige Prijs der Vlaamse Provinciën over het tijdvak 1932-’34 toegekend. Illustere Vlaamse literaire werken dongen samen met Kaas en Tsjip mee naar die begeerde interprovinciale prijs, waaronder Sheherazade van Raymond Brulez, Monsieur Hawarden van Filip de Pillecyn, Trouwen van Gerard Walschap en Moeder, waarom leven wij? van Lode Zielens.
Van die klassiekers haalde Tsjip de finale shoot-out. ‘Tsjip zou de voorkeur hebben door zijn spontaanheid, z’n frissche blijmoedige levensvisie, z’n ongekunstelden, diep-humanen humor, z’n stijlkwaliteiten die uniek is [sic] in haar flitsende en toch eenvoudig-gehouden rhythmen en beelden,’ aldus het juryrapport.15 De jury toonde dus waardering voor het ‘vaak ontroerd én ontroerend optimisme’ van Elsschot. Daartegenover stond een roman waarvan de ‘diepe ernst’ en het ‘psychologische doorzicht’ indruk maakten, een ‘realistisch psychologisch-gedetailleerd verhaal […] uit ’n donker leven’.
Tsjip moest het uiteindelijk afleggen tegen die antagonist: het nu totaal vergeten Harry van de evenzeer vergeten August van Cauwelaert. Anno 2001 doet de uitsmijter van het juryverslag dan ook bizar aan: ‘Harry is, als inhoud en compositie, wel van zoo soliede hoedanigheid dat hij den traditioneelen “tand des tijds” wel voor ’n flink poosje zal kunnen trotseeren, wat van de overige beoordeelde werken niet of in veel mindere mate kan getuigd.’
Vastgesteld moet tevens dat een jury inclusief katholieken16 Elsschot wederom hoog quoteerde. Amper een jaar na de bedenkingen van andere katholieke letterheren tegen een fragment uit Tsjip had men het hier alleen over de strekking en toon van het gehele boek. De ene katholieke reactie op Elsschots literaire werken was de andere niet.
1938 Drie jaar later werd de Prijs der Vlaamsche Provinciën weer uitgereikt. Kandidaten als Roelants, Timmermans, Verschaeve en Walschap werden in een vroeg stadium uitgesloten omdat ze al eens bekroond waren. Als laatsten bleven nu over Pieter Geert Buckinx (De dans der kristallen, poëzie], Anton van de Velde (Het hart vecht,
roman) én opnieuw Elsschot, met Pensioen.
Pensioen werd lof toegezwaaid in het juryrapport: ‘Het heele boek is één atmosfeer, waarin elke bijzonderheid het gegeven omlijnt en vorm geeft aan de gestalten die het boek stoffeeren. “Pensioen” is een beleving, die langs den weg van de ervaring om, tot een pregnante schepping is gegroeid, schepping rijk aan menschenkennis en ironie.’17 De jurygelederen waren echter verre van gesloten. Minstens één lid noteerde kritische kanttekeningen op zijn duplicaat van het conceptverslag. Anders dan zijn collega’s vond deze beoordelaar dat Pensioen te weinig diepgang bezat. De aanduiding ‘rijk aan menschenkennis’ zag hij liefst gewijzigd in ‘kennis van den materieelen mensch’; ‘aan ironie’ in ‘enkel aan humor’. Hij vond dat er sprake was van een ‘Eenzijdige beoordeling. Er wordt op geen enkel gebrek gewezen. Er zijn er nochtans. Het is te zeer in een toon gehouden, alles wordt beironiseerd [sic]. Zoodanig dat naar het einde de lectuur vervelend wordt. De draagwijdte van het werk blijft beperkt bij den stoffelijken mensch, aan geestelijke waarde is het arm. Cultuurwaarde heeft het niet. Wij blijven na lectuur beslist onvoldaan.’18
Dit commentaar is op 1 april door de merendeels katholieke juryleden – August van Cauwelaert, Constant Godelaine, Ernest van der Hallen, Frank Lateur (Stijn Streuvels) en Jan Peeters – besproken. De auteur ervan is mogelijk een van de katholieke juryleden geweest.19 Zijn uitdrukkelijke verwijzingen naar ‘materieel’ en ‘stoffelijk’ versus ‘geestelijk’ kunnen daarop duiden. Deze opmerkingen werden ook in het rapport verwerkt: ‘Bij de bespreking werd er op gewezen, dat “Pensioen” aan waarde winnen zou indien de geestelijke inhoud rijker geweest ware.’20 En de juryleden konden de prijs verder eenvoudig toekennen aan de katholieke auteurs Buckinx of Van de Velde. Maar ze gáven de prijs aan Elsschot. ‘[…] voor mij blijft De dans der kristallen een concurrent,’ noteerde de anonieme criticaster nog. Hij had de anderen, zijn geloofsgenoten wellicht, echter niet kunnen overtuigen. Zelfs tegen verdeeldheid onder katholieke literatuurcritici bleek Elsschots werk bestand.
Pas op 23 september lichtte het Antwerpse Provinciebestuur hem namens de Interprovinciale Commissie officieel in, met het verzoek het nieuws tot de openbare bekendmaking voor zich te houden.21 Uit Elsschots dankbrief van de 28e blijkt dat deze bekroning veel meer indruk maakte dan de Antwerpse uit 1934.22 Het was zijn belangrijkste onderscheiding tot dat moment, met een bredere grondslag, een aanzienlijker prijsbedrag – 10.000 frank – en een officiële uitreikingsbijeenkomst. Des te merkwaardiger is Elsschots verzoek om daaromtrent een memorandum te mogen ontvangen:
Mijnheer de Gouverneur,
Met groot genoegen nam ik kennis van het verrassende nieuws dat Uw geacht schrijven data 23 dezer mij brengt, n.m. dat mij de letterkundige prijs der Vlaamsche Provinciën werd toegekend.
Het spreekt vanzelf dat U op mijn tegenwoordigheid kunt rekenen op Zaterdag 15 October ten 3.30 uur. Mocht het voor Uwe diensten niet te moeilijk zijn, dan zou ik gaarne dien dag met de eerste post, of daags tevoren, een brief of kaartje ontvangen om mij aan die kleine plechtigheid te herinneren. Op mijn discretie kunt U volkomen staat maken.
Met de meeste hoogachting,
A. De Ridder23
De ‘plechtigheid’ vond plaats in de Provincieraadzaal, aan de Schoenmarkt. ‘Zeggen we het zooals het is,’ schreef De Gazet van Antwerpen daags erna, ‘de opkomst was niet zoo heel groot.’ Onder de aanwezigen waren vooral collega-auteurs, zoals Gijsen, Zielens, Baekelmans, De Pillecyn en Roelants. ‘G. Schmook,’ aldus De Morgenpost diezelfde dag, ‘bekeek de aanwezige letterkundigen met een air van: ik weet er alles van. Gij daar wordt bekroond en gij en gij en gij… Hij keek zegevierend van bank naar bank. W. Elsschot scheen zich onbewust van de onderscheiding die hem ging te beurt vallen. Walschap zag er nog onwetender uit wat de inzichten van de jury betrof. Stijn Streuvels leek heelemaal niet ongenaakbaar.’ Na de bekendmaking en toejuichingen waren er geen toespraken. Ongetwijfeld tot veler genoegen kon er volgens gouverneur Holvoet direct ‘verbroederd worden bij het rooken van een goede sigaar, het drinken van een tas koffie of een glas schuimwijn’.
1942 In 1942 was Elsschot voor het eerst zelf jurylid, voor de Leo J. Krynprijs. Op 9 november ontving hij de bevestiging dat die naar Louis Paul Boons De voorstad groeit ging, zoals hij had bepleit. Nagenoeg tegelijkertijd bereikte hem ook zelf bericht van een bekroning, die tot nu toe onbekend gebleven is. Een tweede Prijs der Vlaamse Provinciën, zoals Frans Smits meende in zijn monografie, heeft Elsschot dat jaar overigens niet ontvangen.24
De Letterkundige Premie van de Provincie Antwerpen was er in drie variëteiten: voor het beste werk, het beste debuut en voor een literair oeuvre, groot tweeduizend frank. In 1942 waren August Vermeylen, Floris Prims, Hubert Melis en (voor het eerst) Elsschot volgens de jury kandidaten, ‘waarvan de ouderdom en verdiensten aanleiding konden geven tot bekroning van hun gezamenlijk werk’.25 En uiteindelijk ging deze oeuvreprijs naar Elsschot.26 Het juryrapport bleef bijna steken in de ronkende woorden over hem. Elsschot was ‘de kunstenaar, wiens schampere blik op de wereld en haar steriotiep-gelijkte [sic] deugden onverbiddelijk de ontzaglijke en ontstellende tekorten doet zien van den dagelijkschen mensch, en dat op een wijze, zoo persoonlijk […] met middelen zoo nieuw in onze letterkunde en
toch zoo eigen, dat het werk daaruit opgebouwd een aanwinst van uitzonderlijk belang kon worden’. Vergeten werd niet dat het de jaren van het Germaans-verplichte Vlaamse zelfbewustzijn waren. De jury, onder voorzitterschap van de collaborerende provinciegouverneur Frans Wildiers, overgoot haar culturele retoriek nog met wat Heimat-saus: ‘Zich, – aanvaardbaar -, onderscheiden van het algemeen geldige en verwachte, is het geen bewijs leveren van natuurlijken rijkdom van de gemeenschap waaruit men stamt?’27
Op 7 november ging de aankondiging naar Elsschot, met een toevoeging over ‘de plechtige uitreiking der Prijzen welke over kort zal plaats hebben’.28 Vooralsnog is onduidelijk of en zo ja, wanneer die heeft plaatsgevonden. De laureaat zal er hoe dan ook bitter weinig vreugde aan hebben beleefd. Tragische ontwikkelingen hielden Elsschot op dat moment bezig: zijn broer Karel was ernstig ziek geworden. Hij stierf in de nacht van de 10e op de 11e november. Na dertig jaar boeken en gedichten schrijven had Elsschot zijn eerste oeuvreprijs te pakken. In zijn brieven uit die periode maakt hij er echter nergens melding van.
1948 Vlaanderens belangrijkste literaire trofee was de Driejaarlijkse Staatsprijs. De ‘Driejaarlijkse’ was uiterst statusverheffend en de toekenning ervan leidde regelmatig tot rumoer. Zo niet de Staatsprijs voor proza aan Elsschot in 1948. Die was onomstreden.
Het dwaallicht moest het opnemen tegen Marnix Gijsens Het boek van Joachim van Babylon en Johan Daisnes De man dit zijn haar kort liet knippen. De drie boeken waren allerwegen geroemd. Toch kreeg Elsschots novelle de prijs ‘met algemeenheid van stemmen’, aldus jurylid André De Ridder: ‘Van het eerste oogenblik af werd de stem van al de juryleden op dit voortreffelijk verhaal uitgebracht, zonder voorbehoud.’ En wederom bleek Elsschot alle zuilen achter zich te hebben: ‘Waar in de jury, zooals gebruikelijk, naast vrijzinnigen ook katholieken zetelden, hebben wij reden te over om ons over deze unanieme beslissing te verheugen. […] Ik ben er niet volkomen van overtuigd, dat, laten wij zeggen: een halve eeuw geleden, hetzelfde wederzijdsche “liberalisme” in Vlaanderen mogelijk zou zijn geweest.’ Daarbij past de aantekening dat het voornaamste katholieke jurylid Albert Westerlinck was, een bewonderaar maar ook een persoonlijke vriend van Elsschot.29 Dat nuanceert André De Ridders constatering enigszins. De strekking ervan blijft echter overeind. Elsschot had iedereen aan zich gebonden. En dat met het boek dat van al zijn werken waarschijnlijk de meeste christelijke verwijzingen bevat, inclusief een rechtstreekse lijn naar de Bijbel. Het tekent zijn literaire kracht en ontwikkeling dat daarover geen onvertogen woord meer is gevallen, zoals bij De verlossing en Tsjip. Het dwaallicht is ook om die reden het ‘orgelpunt’ van Elsschots oeuvre, waarin alle lijnen samenkomen.
Over de inhoudelijke overwegingen van de jury is niets bekend. Juryverslagen werden toentertijd niet meer gepubliceerd – hetgeen juist vaak aanleiding gaf tot geruchten en commotie. André De Ridder bepleitte in zijn artikel een terugkeer
stiefmoederlijke omgang van de overheid met de prijs en de laureaten: ‘Ten onzent krijgt de laureaat een brief van den Minister van Openbaar Onderwijs, in afwachting dat hij, enkele maanden later, van de administratie den check in ontvangst zal mogen nemen, waarop zijn bekroning hem recht geeft. En daarbij blijft het.’
1951 Wat Elsschots prijs betreft, bleef het daar dus niet bij. Het pijnlijke ‘Borms’ – vervolg, hierboven aangehaald, werd al eerder bekend. Dat geldt ook voor Elsschots reacties op zijn andere grote prijs, in het land waar hij mogelijk meer bewonderaars had en heeft dan in zijn vaderland: de Constantijn Huygensprijs 1951. Zijn dankwoord na de uitreiking daarvan op 18 december is gepubliceerd.30 Zo ook zijn verbazing over die ‘vrijdenkers’, onder wie F. Bordewijk en Martinus Nijhoff, die met de toekenning van deze Haagse prijs zomaar de landsgrens overstaken.31
De plaatselijke dagbladen hielden daarover ’s avonds nog een vermakelijk steekspel. Juryvoorzitter Bordewijk sprak tijdens de uitreikingsbijeenkomst ‘zijn voldoening uit over het feit, dat […] de toenadering tussen Noord en Zuid nog eens extra werd beklemtoond’ met de bekroning van een Vlaming, aldus de Haagse Courant. Welnee, schreef Het Binnenhof: hij had juist gezegd dat de toekenning ‘in wezen niets had te maken met de toenadering tussen Noord en Zuid. Een meester in de Nederlandse taal werd hierin slechts geëerd.’ Het Vaderland, volgens welke achter Elsschot overigens ‘André de Ridder’ schuilging, zag het nog anders. Het was niet Bordewijk, maar burgemeester Schokking geweest die in de toekenning aan Elsschot ‘een blijk zag van de eenheid der Noord- en Zuid-Nederlandse letterkunde’.
De Belgische ambassadeur E. Graeffe wenste die banden in elk geval eens stevig aan te halen met behulp van Elsschots prijs en de eveneens uitgereikte Vijverbergprijs (aan Josepha Mendels) en Jan Campertprijs (postuum voor Hans Lodeizen).32 In zijn ambtswoning op Zorgvlied organiseerde hij een receptie. Een imposant gezelschap, onder wie de commissaris van de koningin en de vice-voorzitter van de Raad van State, bracht er een ‘heildronk’ uit op Elsschot en Mendels. En dit literair-diplomatieke pr-offensief reikte zelfs naar gene zijde: met een door Graeffe verordonneerde kranslegging op het graf van Hans Lodeizen.33
Boven de zuilen
Ary Delens filippica uit 1934 is achteraf, in al zijn pathetiek, verklaarbaar. Tot dat jaar bestond er eenvoudig nauwelijks officiële waardering voor Willem Elsschot. Pas daarna is het allemaal goed gekomen. Niet alle prijzen die Elsschot kreeg, waren van grote allure, maar het geheel is respectabel en meer dan gemiddeld. Er was in brede kring appreciatie voor zijn werk. De jury’s die hem selecteerden, bevatten ook zonder uitzondering verscheidene katholieken, waarbij het opvallend is dat Elsschots beide ‘antikatholieke’ boekfragmenten niet als zodanig voorkomen in hun oordelen. De pastoorsscène in De verlossing kreeg nota bene een literair-kritische terechtwijzing van de Staatsprijsjury. En het pastoorsfragment in Tsjip, dat de katholieke intellectueel Marnix Gijsen voor publicatie in Forum geschrapt wilde zien, was voor de katholieke juryleden van de prestigieuze Prijs der Vlaamse Provinciën geen punt; zéker niet het punt dat de prijs aan Elsschot deed voorbijgaan. In hun juryrapport roemden zij diens humor en stijl – maar óók zijn beelden en levensvisie.
Die levensvisie van bewogenheid en levenswijsheid, hand in hand met ironie en lyriek, werd uiteindelijk herkend als algemeen menselijk. Elsschots werk behoort tot de zeldzame literaire kunst die ook destijds al over levensbeschouwelijke kloven heen reikte. Dat de officiële Elsschotwaardering in 1951 zelfs landsgrenzen slechtte, is een mooie metafoor daarvoor. Als hommage aan dat boven de verzuiling staande schrijverschap werd Elsschot in 1960 nog een laatste keer geëerd. Postuum werd hem toen de Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan toegekend.
- 1
- ‘Tederheid, die verborgen ligt achter cynisme. Staatsprijs voor Willem Elsschot’, in Elseviers Weekblad, 31 december 1948.
- 2
- Johan Anthierens, Willem Elsschot. Het Ridderspoor. Amsterdam/Leuven 1992, p. 86-87. Het zou dan gaan om de prijs over het tijdvak 1946-1949, voor de derde druk van Verzen (1946). Deze ging uiteindelijk naar Maurice Roelants.
- 3
- G.H. ‘s-Gravesande, ‘Ary Delen over Willem Elsschot en zichzelf. Een dubbel interview. II’, in Den Gulden Winckel 385 (januari 1934), p. 13.
- 4
- De tijdschrifteditie van dat werk (in Groot Nederland) dong mee naar de Staatsprijs.
- 5
- Arthur Cornette, ‘Staatsprijskamp in de Nederlandsche Letterkunde voor het 13de tijdperk (vijfjaarlijksch overgangstijdperk 1910-1914) en voor het 14de tijdperk (1915-1917). Verslag van den Keurraad’, in Moniteur Belge (Staatsblad), 16 september 1921, p. 7744-7764.
- 6
- Verder De nood der Bariseeles (Maurits Sabbe), Tille (Lode Baekelmans), De bestendige aanwezigheid (Karel van de Woestijne), Pallieter (Felix Timmermans) en Het ezelken (Cyriel Buysse).
- 7
- Hij versloeg Pallieter niet met Het ezelken, maar met een trits samengenomen boeken: Zomerleven, Stemmingen, Van een verloren zomer en Oorlogsvizioenen.
- 8
- Bij de Provincie zelf is daar niets over bekend. Er bestaat een lijst van laureaten van de Provinciale Wedstrijd voor Letterkunde (Provincie Vlaams-Brabant, dienst archief en bibliotheek). Die dateert het ontstaan ervan echter in 1919. Ook Frans Heymans’ recente overzichtswerk Het goud van de Vlaamse letteren. 170 jaar prijzen voor de Nederlandse literatuur in België (1830-2000) (Gent 2001) bevat geen verdere gegevens hierover.
- 9
- Ary Delen aan Van Dishoeck, 13 oktober 1913 (coll. nlmd). Met dank aan Peter de Bruijn voor de beschikbaarstelling van het fragment.
- 10
- ‘Aanmoediging der letterkunde in Brabant’, in De Vlaamsche Gazer van Brussel, 12 december 1913. (Met dank aan Peter de Bruijn.) Frans Smits suggereerde ten onrechte dat Elsschot als enige een aanmoedigingspremie kreeg (Willem Elsschot. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter. Tweede druk. Utrecht 1976, p. 33).
- 11
- Provinciearchief Antwerpen (paa), archivalia Provinciale commissie voor openbare boekerijen en Vlaamsche letterkunde, map Toegekende prijzen.
- 12
- Alfons De Ridder aan Provinciebestuur van Antwerpen, 21 juni 1934. paa, cf. noot 11. Niet eerder gepubliceerd.
- 13
- Joris Baers [red.], Lectuur-Repertorium. Antwerpen 1934, p. 454. Kaas kreeg het indexcijfer iv (‘nier-voorbehouden lectuur, veronderstelt voldoende levensinzicht’); Lijmen, Een ontgoocheling en Verzen van vroeger een iii (‘voorbehouden’ lectuur – wegens bepaalde passages of grondgedachten niet voor alle volwassenen geschikt, maar wel ontspanningshalve voor gevormde volwassenen).
- 14
- Beide uitspraken opgetekend door Vic van de Reijt, ‘“Als je door de muze gebeten wordt, vloeit het zo wel uit de pen”’, in De Standaard der Letteren (Elsschot-special), 10 mei 2001, p. 4.
- 15
- D.d. 18 maart 1935. paa, archivalia Interprovinciale Commissie voor Letterkunde.
- 16
- De jury bestond uit Jan Peeters, Anton van de Velde, L. Mertens (provincieraadslid), J. van Meel (ambrenaar) en de onbekenden L. van Winckel en M. van Hoeck.
- 17
- paa, archivalia Interprovinciale Commissie voor Letterkunde.
- 18
- amvc, archivalia Interprovinciale Commissie voor Openbare Boekerijen en Vlaamsche Letterkunde, C33865522/D, nr. 135630/11j. Niet gesigneerd of gedateerd.
- 19
- Het handschrift is in elk geval niet dat van Streuvels.
- 20
- paa, archivalia Interprovinciale Commissie voor Letterkunde.
- 21
- paa, archivalia Interprovinciale Commissie voor Letterkunde. Na de bevestiging van het jurybesluit op 6 mei had een der betrokkenen echter al uit de school geklapt. Op 10 mei werd Elsschot daardoor reeds gefeliciteerd door Willem Gijssels. Die sprak daarbij verkeerdelijk van ‘den provincialen prijs voor letterkunde’ en over Paul Verbruggens De winter laat niet los als laatste concurrent (Willem Elsschot, Brieven. Ed. Vic van de Reijt en Lidewijde Paris. Amsterdam 1993, p. 303).
- 22
- Zie ook zijn brief aan Herman Jonker van 21 oktober (Brieven [1993], p. 322).
- 23
- Alfons De Ridder aan de Gouverneur der Provincie, 28 september 1938. paa, archivalia Interprovinciale Commissie voor Letterkunde. Niet eerder gepubliceerd.
- 24
- Voor Pensioen, zo meende hij. (Willem Elsschot [1976], p. 106). Andere publicaties hebben dat gegeven van hem overgenomen.
- 25
- Uit het verslag van de bijeenkomst op 22 juni. paa, archivalia Provinciale commissie voor openbare bibliotheken en Vlaamsche letterkunde, map Letterkundige premiën.
- 26
- De onderscheiding ging ook naar Floris Prims, volgens Ger Schmook in ‘Vijftig jaar Provinciale Commissie voor Openbare Bibliotheken en Vlaamse Letterkunde van Antwerpen 1911-1960’, in Noordgouw 8 (1961), p. 97-192.
- 27
- paa, archivalia Provinciale commissie voor openbare bibliotheken en Vlaamsche letterkunde, map Letterkundige premiën. In de jury zetelden verder Jan Peeters, Ger Schmook, August van Cauwelaert en de secretarissen Ernest van der Hallen en Fernand Bilcke.
- 28
- paa, archivalia Provinciale commissie voor openbare bibliotheken en Vlaamsche letterkunde, map Letterkundige premiën.
- 29
- De andere juryleden waren Paul De Smaele, Frans Smits en Clement Bittremieux. André De Ridder, ‘Indrukken en overwegingen van een jurylid’, in De Vlaamse Gids 33 (1949) 2 (februari), p. 69-75.
- 30
- Willem Elsschot, Dankwoord bij de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs in ’s Gravenhage op 18 december 1951. Wildert 1990. Eveneens na te lezen in het Elsschotnummer van De Standaard der Letteren, 10 mei 2001.
- 31
- Brieven (1993), p. 813.
- 32
- Die twee bekroningen golden merkwaardigerwijs nog voor 1950. De Vijverbergprijs 1951 was voor Theun de Vries, de Jan Campertprijs 1951 voor Bert Voeten. Janet Luis, Een onbekrompen schenken. Vijftig jaar Campertprijzen. Nijmegen 1997, p. 31-32 en 75-76.
- 33
- ‘Receptie op Belgische ambassade’, in Het Vaderland, 19 december 1951.