Richter Roegholt+
Bittere tand
Een episode uit het leven van Gerard van het Reve
Direct na de oorlog vond ik, negentien jaar oud,
een kamer in een oud huis aan de Nieuwe Herengracht in Amsterdam. Hoofdhuurder was Jan Kolthek, een centrale figuur in de anarchistische beweging en redacteur van Socialisme van Onderop. Hier waren Greet van Amstel met haar man Lo Lopes Cardozo en hun dochter Sonja ondergedoken geweest en weggehaald. Alle deuren van het huis waren stukgetrapt. Geleidelijk werden alle kamers van het huis verhuurd. Voorjaar 1950 kwamen Karl en Judith Polak-Siliava op driehoog-achter wonen. Over hen heeft Karel van het Reve na hun dood in 1992 een van zijn columns ‘Achteraf’ in He Parool geschreven, die in 1999 onder dezelfde titel gebundeld zijn. Aan hun komst was het een en ander voorafgegaan.
Emigranto
Op een avond in het voorjaar van 1949 kwam ik thuis en trof bij Jantje Kolthek een vergadering aan van ernstige mannen, geestverwanten van de anarchistische beweging. (Geen typische arbeiders, eerder kleine ondernemers, een drukker, een marktkoopman, een boekhouder en dergelijke.) Zij hadden een probleem. Er was een geestverwante uit Parijs gekomen, die naar Duitsland moest, maar geen papieren had. De vergadering kende wel een contact dicht bij de grens. Je moest met de trein naar Arnhem en dan met een bus naar een villa. Als je daar aanbelde, zou iemand haar verder helpen. Ik was 23 en zag hier de kans me nuttig te maken voor de geweldloze beweging van de vrijheid, die eens de staatsgrenzen overbodig zou maken. Ik sprak Frans en kon de vreemdeling begeleiden, de beweging betaalde de reiskosten.
De volgende dag trof ik Judith Siliava, een kleine joodse vrouw met een volmaakt prachtige boezem. Ik nam toen nog aan dat ze alleen Frans sprak, en dat ze een koerier was, die een idealistische boodschap moest overbrengen. We namen trein en bus, bij de villa deed niemand open en we gingen onverrichter zake terug. Er was echter iets geks aan de hand. Al die tijd hadden we gezelschap van Karl Polak, een psycholoog die ik kende van de nachtelijke Filmliga-voorstellingen in Kriterion, die ons met argusogen observeerde. Na thuiskomst ging ik mijns weegs en zij bleven bij elkaar. Hoe Karl Judith had leren kennen, weet ik niet. Waarschijnlijk was Judiths eerste contact in Amsterdam Isolde Abas geweest, die toen met Karl samenwoonde op Reguliersgracht 109. Dan zal daar de vonk tussen hen zijn overgesprongen. Karl wou twee dingen voorkomen: dat Judith erin zou slagen naar
Duitsland verder te reizen, en dat ik het met haar zou aanleggen. Nou ja, de reis mislukte naar zijn (en haar?) wens, en ik was veel te jong voor haar.
Een jaar later woonden ze getrouwd en wel op het kamertje van vier bij vier meter boven ons, waar Renate Rubinstein de winter daarvoor (november ’48-13 april ’49) nog had gewoond. De kamer was slechts door een planken vloer van ons gescheiden. Er was geen warm stromend water en er was geen kast. De kleren hingen aan een roede achter een gordijn. Er werd – zoals in elke kamer van ons huis – met kolen gestookt, drietjes in zakken van 90 cent, en de zak kostte een dubbeltje, dus die werd gespaard om opnieuw te worden gevuld. Karl had een zoon van ongeveer tien jaar en Judith had er een van zeventien jaar; als een van hen kwam logeren, werd er een gummi luchtbed opgeblazen, dat overdag onder het grote bed werd geschoven. Judith kwam uit Berlijn en was tijdens het Derde Rijk naar Frankrijk uitgeweken. Haar zoon was geheel Franstalig. Judiths Nederlands bleef tot het eind doorspekt met vreemde woorden. Een van haar stelregels werd in het Frans afgevuurd: ‘Quand on a couché ensemble, ce n’est pas une raison pour se tutoyer.’ Er woonden nog drie vrouwen in ons huis met een Duitstalige achtergrond, die de talen verhaspelden. Karl zei dat zij ‘emigranto’ spraken.
Karl en Judith waren een jaar of vijf ouder dan wij en waren ex-communisten. Hun bed schudde dag en nacht, zij waren buitensporig grof in de mond, wat onder het mom van ‘elitair’ werd gepresenteerd, en bespraken alle denkbare perversiteiten die Havelock Ellis had beschreven of had kunnen beschrijven. En ze draaiden de hele dag Bach-cantates. Een Duitse vriendin die bij ons logeerde, verzuchtte hierover: ‘Wie kann eine solche Frau Bach lieben?’ Karl en Judith waren principiële, stugge bietsers. Als je hun iets had geleend, een tientje of een boek, en je vroeg het terug, was je een ‘geiler geiziger gieraard’ (dat was ‘emigranto’). Ze waren voor een rijksdaalder getrouwd, die ze van Jantje Kolthek hadden geleend. Jantje was dan wel anarchist, maar hij kon het niet verkroppen dat ze hem die knaak nooit teruggaven. Hij vond het luizenbossen. Dat was een terugkerend thema als hij te veel had gedronken.
Het was echt een heel gek echtpaar. Karl – de voornaam kwam van Karl Liebknecht – noemde zich Van Polen ‘omdat Polak zo joods klonk’. Hij was grafoloog en stond zo ook in het telefoonboek, maar wilde niet werken en al helemaal niet werken voor geld. Een zakenman die geen personeel wilde aannemen zonder een grafologisch rapport van Karl, bleef soms uren op de trap zitten, want, zei hij, ‘Karl moet toch een keer naar de wc’. Ze leefden van een uitkering van iemand die voor het grootkapitaal werkte en zijn schuldgevoelens hierover met dat geld afkocht. Ik denk dat die man in Karl iets herkende dat van Sartre afkomstig was: ‘un pur’, iemand die maatschappelijk onbezoedeld was; die rol speelde Karl blijkbaar met succes. Omdat het de carrièrekansen van de schenker zou schaden als ooit uitkwam dat hij geld gaf aan een ex-communist, werd dat geld op mijn rekening gestort. Dat leidde iedere maand tot strubbelingen, als ze op dat te verwachten
geld een voorschot van mij wilden. Die schenker is inderdaad later professor geworden.
Je kan wel zeggen dat de tijd met Karl en Judith iets heel speciaals had. We gingen met z’n allen wandelen langs de Amstel of met de trein naar Zandvoort, of Judith en Truusje (mijn vrouw) stoofden gevulde gans op z’n Oost-Europees. Of de meisjes liepen naar de Albert Cuyp en kochten palingen, die ze niet lieten schoonmaken. Toen Truusje de palingen wilde wassen, schoten ze uit de teil pijlsnel door de hele kamer. Judith ving ze en had de moed ze te onthoofden. Vriendinnen belden elkaar op als er in De Pijp schoenen voor twee gulden per paar te koop waren. En er was op de Kromme Waal een mevrouw die reuzenpakken kleren uit Amerika kreeg. Daar gingen ze in een groepje naar toe en kochten een jurk voor een gulden.
Geschreven exhibitionisme
Karl Polak was bevriend met Gerard van het Reve. Het huis op Reguliersgracht 109, waar hij met Isolde Abas had gewoond, was van Nannie Aberson. Daar was de vader van de jongens Van het Reve in de oorlog ondergedoken geweest. Nannie Aberson treedt in De avonden op als een ‘tante die eigenlijk geen tante is’. Bovendien zal Isolde Abas Gerard en zijn vrouw Hanny Michaëlis hebben gekend, omdat zij ook van het Vossius Gymnasium kwam.
Karl en Gerard hadden hun ex-communisme gemeen. En zij hadden een zeldzame Wahlverwantschaft, die voor het oog dreef op de reeds genoemde ‘elitaire’ vuilbekkerij en op kinderkamergrappen, die je, hoe flauwer ze waren, des te leuker moest vinden. Als Gerard op weg naar boven ons even gedag kwam zeggen en Truusje was aan het koken, waardoor de ramen beslagen waren, schreef hij in die waterdruppels ‘kut lul’, zwaaide vervolgens de ramen open en schreeuwde over de binnentuinen ‘neuken!!!’. Truusje, die een heel andere achtergrond had, dacht dat dit in Amsterdam erbij hoorde en, ja, het was nu eenmaal niet anders. Gerard was een knappe man, lang en slank, met een prachtig profiel en een vrolijk gezicht onder die krullenkop.
De grappen waren ‘leuk van meligheid’, zoiets als wat in de kunst ‘mooi van lelijkheid’ werd genoemd en wat later camp zou heten. Bijvoorbeeld ‘bittere tand’. Gerard pulkte eerst in zijn oor en zei even later onverwachts: ‘Hé, jij hebt een bit-
tere tand’, daarbij met die pink jouw voortand aanrakend. Onwillekeurig streek je er met je tong langs, en dan proefde je Gerards oorgeel. Dat was pas lachen. Ook het presenteren van zure pepermunt in de vorm van een hartje, waar een kitscherige poëziealbum-inscriptie op stond, gold als een hoogtepunt van verfijning.
Als Judith weer eens naar Duitsland ging (waar ze vast en zeker een minnaar had, maar zo onburgerlijk om dat toe te geven waren ze nu net weer niet), schreef ze Karl lange brieven met de vermaning: ‘nicht zuviel selbstnöken!’, destijds opmerkelijk. Die brieven gingen in kleine kring van hand tot hand. Het was een vorm van geschreven exhibitionisme. Ook brieven van Gerard werden zo rondgegeven. Of het nu Karls invloed op Gerard is geweest, dan wel de reeds vooraf aanwezige verwantschap, je vindt hier de kiem van de brievenliteratuur die Gerard van het Reve heeft geperfectioneerd. Ik herken in Gerards latere, in boekvorm gepubliceerde brieven aan de ene kant de gênante intimiteit van de Karl-en-Judith-brieven, aan de andere kant Gerards meesterschap om deze literaire vorm door de toevoeging van zijn eigen presentatie en stijl de afstandelijkheid te verlenen die haar aanvaardbaar en aangrijpend maakt.
Het is vergelijkbaar met een ander kenmerk van Gerards werk, waarover Annie Romein mij eens aansprak. In De avonden spreken de jonge mensen elkaar aan in plechtige bewoordingen, als het ware met hoofdletters. Annie, die dat hele Gerardje maar niets vond omdat ze hem als kleine jongen had gekend (sic!), zei: ‘Dat praten met hoofdletters was gewoon mode op het Vossius, dat is niets bijzonders.’ Hierbij maakte ik voor mezelf de kanttekening dat het een teken van meesterschap is, voorhanden stijlvormen op te pakken en te transformeren tot kunst.
Nu ik me dit alles voor de geest haal, denk ik dat de mogelijkheid, ja de aansporing, om een ongeremde kinderachtigheid uit te leven, daar in die broeikassfeer op de kamer van Karl en Judith, voor Gerard een dwingende therapeutische behoefte is geweest. Karl Polak, toch al voor geen kleintje vervaard op dat hele gebied van camp, moet er plezier in hebben gehad Gerard voor te gaan in deze regressie. Terug naar de kinderkamer, terug naar het moment waar hij de keuze van zijn leven moest maken. Zo kon hij de huls van getrouwd man afleggen en de kern van zijn wezen bereiken. En onvermijdelijk kwam het moment waarop Gerard in de vriendenkring aankondigde dat hij nu een vrouw met een kraantje had.
Ungebildet
Karl en Judith verhuisden in 1952 naar de Prinsengracht en later, achter Gerard aan, naar Herkenbosch in Limburg. Na hun dood kreeg Hans van Straten, oud-collega van me bij Het Vrije Volk, een deel van de papieren erfenis van Karl en Judith in handen, inclusief de foto met onder anderen Gerard, Karl en Manuel van Loggem die ik heb afgedrukt in Amsterdam in de 20e eeuw, maar die Van Straten niet kende. Hij herkende Truusje en vroeg mij waar die foto vandaan kwam. Tijdens een korte briefwisseling schreef Van Straten mij op 17 november 1992: ‘Nadat Gerard, gescheiden van Hanny, zich tot een volledige homo ontwikkelde, was de vriend-
schap met Karl gauw uit. Het is mij dan ook niet duidelijk, waarom Karl met zijn Judith naar Herkenbosch is verhuisd. Woonde de jongeheer Cals daar ook? [bedoeld is Teigetje]. Dat had toch een reden moeten zijn om daar juist niet naar toe te trekken?’
Dat die vriendschap uitraakte, zoals Van Straten blijkbaar uit de stukken kon aflezen, is uit het voorafgaande begrijpelijk. Het proces waarin Karl voor Gerard als katalysator was opgetreden, was voltooid. Ieder ging zijn eigen weg. Waarom ze dan toch naar Herkenbosch gingen, is ook mij niet duidelijk; ik houd het erop dat ze met die hele Amsterdamse omgeving wilden breken. Bij volgende verhuizingen van Gerard zijn ze hem niet gevolgd. Ook Karl en Judith moeten veranderd zijn. Zij raakten in echt goeden doen, waardoor weet ik niet. Wel heb ik verscheidene malen zien gebeuren dat kennissen die een uitkering van de Stichting ’40-’45 kregen, tot in hun dagelijks taalgebruik normaliseerden.
De sfeer van dolle binnenpret op dat gekke kamertje driehoog-achter vind je jaren later terug in de absurditeiten die Gerard zo nu en dan debiteert zonder ze tot het peil van een algemeen stijlkenmerk te verheffen. Zoals toen hij tegen Boudewijn Büch in een interview voor Het Parool zei dat ze een jumbojet vol Surinamers in zee moesten verzuipen. Deze en vergelijkbare opmerkingen schokten Büch zozeer, dat hij een artikel schreef met als kop ‘Reve is een fascist’. Boudewijn nam Gerards boutades letterlijk en was eerlijk geschokt. Ik vind die uitspraken ook schokkender dan bij een boutade past, maar Gerard heeft zich onkwetsbaar gemaakt in zijn rol
van hofnar. Toch kan niemand zich blijvend onkwetsbaar maken. Gerards opmerking dat hij vijfduizend gulden uitlooft aan wie zijn broer zou doodmaken, heeft niet alleen Karel en zijn vrouw gekwetst, maar Gerard zelf veel erger beschadigd.
Karel van het Reve heeft Karl en Judith ontmoet toen hij na het verwerven van de P.C. Hooftprijs in Italië een vakantieappartement had gehuurd. In het portret dat hij in zijn rubriek ‘Achteraf’ van hen schetst, herken je allereerst hun diepe verknochtheid aan elkaar, en ook de komische pedanterie van de autodidact (‘Judith vond mij “ungebildet” omdat ik allerlei dingen niet wist…’), die Karel van het Reve heeft gecharmeerd.
Wij hadden in onze kring begin jaren vijftig het gevoel dat een schrijver niet in zijn eigen taalgebied opgesloten moest blijven. Daarom, én om zich te bekwamen in het Nederlands, vertaalde Truusje het lange slothoofdstuk van De avonden in het Duits. Zij bracht hem het typoscript in de Galerij op het Oosteinde, waar hij met Hanny woonde. Het was bij die gelegenheid dat de opmerking ‘Ik heb nu een vrouw met een kraantje’ viel. Gerard betoonde zich een waar cavalier en nodigde als tegenprestatie zijn eerste vertaalster uit voor een voorstelling van Caligula van Camus in de Stadsschouwburg. Die Duitse vertaling uit 1951 zou nog wel eens te voorschijn kunnen komen.
- +
- Richter Roegholt (1925) promoveerde als historicus in 1972 op De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972. Hij publiceerde, naast talrijke tijdschriftartikelen en twee dichtbundels, het standaardwerk Amsterdam na 1900 (1976-’79, 1993) en Ben Sijes, een biografie (1989).