Hora est Schrijvers en proefschriften (8)
Greetje Heemskerk H.J. Friedericy+
Op 2 december 1962 noteert Gerard Kornelis van hetReve, die na het vertrek van vriend Wimie nog geen nieuw krantenabonnement heeft genomen: ‘Vandaar dat sommig nieuws mij niet, en ander nieuws mij met grote vertraging door mondelinge overlevering, bereikt. Zo verneem ik vandaag pas, dat de schrijver F., cultureel attaché van Nederland in Londen, na een hartaanval is overleden. Het bericht dompelt mij geruime tijd in aandachtig en weemoedig gepeins.’ Van het Reve had de bewuste schrijver, H.J. Friedericy, enkele maanden eerder ontmoet in het Schotse Edinburgh. Friedericy was daar om namens de Nederlandse ambassade in Londen een filmfestival bij te wonen. Van het Reve was een van de genodigden op de ‘International Writers Conference’. In zijn ‘Brief uit Edinburgh’ doet hij verslag van hun ontmoeting op straat: ‘Ik herken hem niet onmiddellijk, wat voor mij heel gewoon is, maar de betrokkene gemakkelijk aanstoot zou kunnen geven. F. laat niets merken, een man waar ik nog niet goed uit wijs kan, maar in elk geval iemand die genoeg heeft meegemaakt om zich over bijzaken niet meer op te winden, moe, skepties, maar gelukkig niet cynies.’1 Wie was die vermoeide en sceptische schrijver F.?
Heerlijk leven
Vermoeid en sceptisch was de jonge bestuursambtenaar Herman Jan (Han) Friedericy (1900-1962) bepaald niet toen hij zich op 6 mei 1922 in Genua inscheepte op het ss Jan Pieterszoon Coen richting Batavia. In De eerste etappe, het brievenboek dat een jaar voor zijn dood verscheen en dat gebaseerd is op de authentieke
brieven die hij in die jaren aan zijn ouders in Geldrop schreef, doet hij verslag van zijn reis en zijn latere verblijf op het eiland Celebes (het huidige Sulawesi). Van begin af aan is duidelijk hoe Friedericy genict. Al tijdens de bootreis organiseert hij feesten en wedstrijden en draait hij met een medepassagier een cabaretvoorstelling in elkaar. En bij aankomst op Zuid-Celebes stort hij zich vol overgave op zijn werk als ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur. ‘Het leven is heerlijk,’ jubelt hij in een brief aan zijn ouders.
De eerste etappe is Friedericy’s meest persoonlijke boek geworden, de meest directe literaire vorm waarin hij zijn ervaringen op Zuid-Celebes optekent. Zijn andere werken – nog twee romans en een verhalenbundel – spelen zich eveneens af in dit buitengewest van Nederlands-Indië. Ook in deze vertellingen zijn Friedericy’s eigen ervaringen eenvoudig terug te vinden, maar hier houdt de auteur toch meer afstand tot zijn personages. Friedericy bleef graag een beetje op afstand, ook in het dagelijks leven. Mensen die hem gekend hebben, roemen zijn geweldige vertelkunst, zijn talent voor toneelspelen en zijn groot gevoel voor humor. Hij was echter ook een emotioneel en gevoelig man met – volgens Vasalis, die in haar Leidse studiejaren met hem bevriend raakte – ‘een melancholisch trekje. Dat was ook aan zijn gezicht in rust te zien’.2
Het is waarschijnlijk niet toevallig dat het initiatief tot publicatie van de brieven kwam van Friedericy’s vrouw Lout. Vele jaren na de dood van haar schoonmoeder kreeg zij de bijna tachtig bewaard gebleven brieven in handen en begon ze over te tikken. Het is evenmin toevallig dat Friedericy bij het verschijnen van De eerste etappe, in december 1961, onzekerder was dan ooit over de ontvangst.3 Het is des te schrijnender dat dit boek het minst positief werd ontvangen. Zo schrijft Kees Fens op 10 februari 1962 – in hetzelfde jaar dat hij met Jessurun d’Oliviera en Oversteegen het tijdschrift Merlyn zou oprichten, waarvan de redactie zich geen groot liefhebber van egodocumenten betoont – in De Tijd/Maasbode: ‘De conclusie kan dus zijn, dat de documentaire waarde van het boek, die boven nog voorlopig de belangrijkste kant ervan werd genoemd, de enige verdienste ervan is. Literair is het boek aan zijn eigen middelen bezweken.’ En Rob Nieuwenhuys meent bij het verschijnen van het Verzameld werk (1984) te moeten vergoelijken: ‘Toch is De eerste etappe voor verschillende lezers en critici een “teleurstelling” geweest na het vorige werk, maar men heeft deze brieven van 1922, 1923, 1924 enzovoort – waarschijnlijk omdat men niet in de authenticiteit van de brieven kon geloven – steeds in de verkeerde volgorde van de chronologische verschijning beoordeeld, niet als jeugdwerk, maar als een vervolg op zijn roman Bontorio (1947), op zijn verhalenbundel Vorsten, vissers en boeren (1957) en De raadsman (1958) – terwijl ze toch niet anders gezien mogen worden dan als een vroeg symptoom van zijn schrijverschap.’ Nieuwenhuys maakt later in een radiovraaggesprek met Gerrit Jan Zwier meer expliciet wat er volgens hem aan De eerste etappe mankeert: de tegenwoordige lezer zal Friedericy’s ‘hoogdravende woorden’ over de ethische politiek opvatten als opschepperij, terwijl je ze moet zien als
ironische uitspraken. De eerste etappe is, aldus Rob Nieuwenhuys, doortrokken van ironie. Hij zat er hier echter naast.4
Gezagsherstel
Op donderdag 26 oktober 1933, des namiddags om vier uur, promoveerde Friedericy aan de Leidse universiteit op zijn proefschrift De standen bij de Boegineezen en Makassaren.5 Zijn promotor was de antropoloog J.P.B. de Josselin de Jong, ‘die zich wereldfaam verwierf als stichter van de Leidse structuralistische school op etnologisch gebied’.6 Friedericy had in 1930, na ruim acht jaar bestuurservaring op Celebes, weer in de Leidse collegebanken plaatsgenomen voor zijn nastudie en promotie. Pas sinds september 1922 kende de Leidse universiteit de studie Indologie; daarvoor deden ambtenaren die naar Nederlands-Indië werden uitgezonden eindexamen voor de Nederlands-Indische Administratieve Dienst, een driejarige niet-universitaire opleiding. Aangezien ook Friedericy al voor 1922 zijn opleiding had genoten, werd hij in de gelegenheid gesteld om tijdens zijn Europees verlof de vervolgstudie te doen. Hij kreeg een vrijstelling voor het kandidaatsexamen Indologie.
In Friedericy’s Leidse jaren, dus vanaf 1918 tijdens zijn driejarige opleiding en zeker ook later in de jaren 1930-1933, stond de Leidse universiteit bekend als een tempel van de ethische politiek. De hoogleraren Van Vollenhoven en Snouck Hurgronje, beiden voorstander van een ‘ethische richting’ in het koloniaal beleid, pleitten voor beter onderwijs aan Indonesiërs en voor een grotere mate van autonomie van lokale rechtsgemeenschappen en van Nederlands-Indië binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Het waren tumultueuze jaren waarbij de progressieve opstelling van de ethische hoogleraren argwanend werd gevolgd door het Nederlandse bedrijfsleven. Dit alles mondde in 1925 zelfs uit in de oprichting van de studierichting Indologie aan de universiteit van Utrecht. Deze studierichting – gevestigd met steun van het Nederlandse bedrijfsleven – werd al snel spottend ‘de oliefaculteit’ genoemd. De Utrechtse Studenten kregen daar bij prof.dr. F.C. Gerretson, die bij het Ministerie van Koloniën en de Koninklijke Petroleum Maatschappij werkzaam was geweest, ingeprent dat de Nederlanders ‘door de historie waren geroepen om in Indië te heersen’.7 Friedericy had tijdens zijn jaren op Celebes direct te maken gehad met de nieuwe inzichten van de Leidse ethici. Diende hij zich aanvankelijk onder assistent-resident Van Prehn nog hoofdzakelijk bezig te houden met irrigatie, wegenaanleg en bruggenbouw, vanaf 1924 kwam, met de komst van de ethische
gouverneur A.J.L. Couvreur, het accent te liggen op reorganisatie van het bestuur. Couvreur maakte zich op Celebes sterk voor ontvoogding en decentralisatie en streefde naar een bestuursvorm waarbij meer aansluiting werd gezocht bij de traditionele verhoudingen binnen de inlandse maatschappij. Han Friedericy kwam op het gouverneursbureau in Makassar te werken. En hoewel hij al eerder kennis had gemaakt met de opvattingen van de ethici, zou hij nu pas echt beïnvloed worden door hun denkbeelden. Aan zijn ouders schrijft hij: ‘Reorganisatie, reorganisatie – het is al reorganisatie wat wij horen. En de practici in dit Gewest houden hun hart vast bij deze hervormingsplannen; zij zijn beangst, dat de komende veranderingen de gedurende de laatste vijftien tot twintig jaar gegroeide verbanden te snel uiteen zullen scheuren.’8 Na deze ‘vorming’ op het gouverneurskantoor mocht Friedericy het zelf gaan proberen. In mei 1925 verhuisde hij als controleur voor de onderafdeling Gowa naar Soenggoeminasa. Deze periode zou later centraal staan in zijn roman De raadsman. Friedericy moest een begin maken met een nieuw bestuur op historische grondslag en verdiepte zich hiertoe vol enthousiasme in de Gowase geschiedenis. Tot 1905 was Gowa een zelfstandig rijk geweest, slechts door een contract aan de Nederlanders gebonden. In de jaren 1905 en 1906 was het Nederlands leger echter naar Zuid-Celebes getrokken om de vorsten van Gowa en Bone op de knieën te dwingen. Daarna was er door de Nederlanders een bestuursvorm geïnstalleerd naar Javaans model. De oude machtsstructuur werd vernietigd, het rijk werd verdeeld in allerlei districten waarover Hoofden werden aangesteld met een te lage rang om werkelijk gezag te kunnen uitoefenen. Friedericy herstelde het bestuur op historische grondslag door een telg uit het Gowase vorstenhuis als nieuwe vorst voor te dragen. Op 23 oktober 1926 schrijft hij aan zijn ouders: ‘Na twintig jaar is dus eindelijk een band gelegd tussen het, in de ogen van de Makassaren, nog altijd invloedrijkste vorstengeslacht en het Nederlands bestuur, de Kompeni.’9
Het is natuurlijk niet verwonderlijk dat iemand met zulke ervaringen bij zijn terugkeer aan de Leidse universiteit – het bolwerk van de ethische politiek – teruggrijpt op zijn ervaringen en opgedane kennis in Zuid-Celebes (zijn enige buitenlandervaring tot dan toe) en het oude standenstelsel van de Boeginezen en de Makassaren tot onderwerp van zijn proefschrift kiest. Het herstel van het oude gezag op historische grondslag op Zuid-Celebes was gedurende deze jaren een hot item. Tijdens Friedericy’s studieverlof zou ook in Bone het oude vorstengeslacht in ere hersteld worden. A.A. Cense, die op dat moment aldaar werkzaam was als ‘ambtenaar voor de beoefening van de Indische talen’, schreef een minutieus verslag van de inhuldiging van de vorst Mappanjoeki op 2 april 1931, die geheel was gebaseerd op eeuwenoude tradities.10 Friedericy, die in zijn proefschrift Mappanjoeki noemt als iemand met wie hij tijdens zijn verblijf op Celebes op vriendschappelijke voet stond, heeft het verslag van Cense vrijwel zeker onder ogen gehad. Hoezeer het aanhalen van de banden met de oude Gowase en Bonese vorstengeslachten
paste in het streven van de Leidse ethici, blijkt wel uit het feit dat van de inhuldiging van de nieuwe vorst in Bone zelfs een film werd gemaakt. Op vrijdag 12 februari 1932 vond in het Koloniaal Instituut te Amsterdam de première plaats van deze Celebes-film.
In het proefschrift worden grofweg drie hoofdgroepen in de Boeginese en Makassaarse maatschappij onderscheiden, te weten ‘de vorstentelgen van het zuiverste bloed’, de groep der vrijen en de groep der slaven. De Nederlanders waren in 1906 geheel voorbijgegaan aan deze maatschappij-indeling; alleen ‘de vorstentelgen van het zuiverste bloed’ kwamen voor een gezagsdragende functie in aanmerking, anderen konden alleen maar mislukken. ‘Als iemand door het Europeesch bestuur aan het hoofd van een gemeenschap wordt gesteld en hij is de gelijke in bloed van de onder hem gestelde hoofden der kleinere gemeenschappen, dan zal hij weinig gezag hebben. Is hij de mindere, dan zal hij geen gezag hebben,’ stelt Friedericy in zijn 161 pagina’s tellende dissertatie.11 Hij baseerde zich hier op een van de belangrijkste geschriften uit de Boeginese letterkunde, de Latowa, ‘een verzameling van gezegden van oude Boegineesche vorsten en wijzen over allerlei onderwerpen, doch vooral over de verplichtingen van vorsten en hoofden jegens hunne onderdanen en van dezen ten opzichte van genen’. Daarnaast ook op enkele bestuursambtelijke stukken van collega’s, maar vooral toch op zijn eigen ervaringen en bevindingen tijdens zijn verblijf op Zuid-Celebes. Herhaaldelijk worden beweringen gestaafd met voorbeelden uit zijn eigen tijd, het betoog is doorspekt met opmerkingen als ‘nog steeds’, ‘zoolang ik in Gowa gediend heb’ en ‘mij zelf zijn in het geheel geen voorbeelden bekend’. Veel aandacht is er ook voor kleding, huizenbouw en omgangsvormen, aangezien ook hierin het standsverschil tot uiting komt. Zo is geel de kleur van de adel, woont een adellijke bewoner in een huis met vijf bij vijf palen, zitten vorstinnen wanneer zij paardrijden op zeven kussens, enzovoort. Tal van details die later in zijn literair werk gebruikt zouden worden. Friedericy toont zich hier, net als in zijn romans, een scherp en intelligent waarnemer. Aan het eind merkt hij verontschuldigend op: ‘De grootste moeilijkheid, die de samenstelling dezer verhandeling medebracht, was het feit, dat ik, het materiaal in Zuid-Celebes zelf verzamelende, van den waren ethnograaf alleen het enthousiasme bezat. Ik was volstrekt ongeschoold.’12 Hij kon daarmee niet voorkomen dat er later nog vrij ernstige kritiek op het proefschrift werd geuit. H.Th. Chabot, die eind jaren veertig veldonderzoek op Zuid-Celebes verrichtte, meent: ‘Friedericy verzamelde zijn materiaal in de kringen van de adel. Het beeld dat hij van de standenorganisatie geeft, is in vele opzichten het beeld, dat men van de samenleving krijgt, indien men deze beziet door de bril van de adel.’13 Hij spreekt in zijn studie Verwantschap, stand en sexe in Zuid-Celebes Friedericy dan ook op verschillende punten tegen.14
Bissu
Na zijn promotie zou Friedericy opnieuw naar Indië vertrekken, naar Sumatra en Java dit keer. Pas tijdens zijn interneringsjaren in verschillende Japanse
komen. ‘Een vlucht uit de realiteit,’ noemde hij het later tegenover een journalist. Zijn kennis en inzichten uit zijn proefschrift kon hij het beste kwijt in de historische roman Bontorio, de laatste generaal.
Het is de geschiedenis van Mappa, een Boeginees uit de adellijke stand. Aan de hand van Mappa’s levensloop beschrijft Friedericy de gang van zaken aan het Bonese vorstenhof, de aanval van de Hollanders op Bone in 1905 en de ethische politiek van de Nederlanders zo’n vijftien tot twintig jaar later. Jan Limburg maakte eerder al een vergelijking tussen Friedericy’s proefschrift en Bontorio, de laatste generaal.15 Allerlei terloops lijkende aanduidingen en beschrijvingen van de romanpersonages blijken directe verwijzingen te zijn naar de status van het personage. Een opmerking dat de Hollanders na de oorlog in 1905 het paleis van de koning eerst naar Makassar lieten verslepen en vervolgens weer in Watampone lieten terugzetten, maar dan zonder de palen – het statussymbool voor de adellijke bewoner – wint door kennis van Friedericy’s proefschrift dan ook veel aan betekenis.16 Ook spelen de bissu’s een belangrijke rol in Bontorio, het zijn de priesters behorend tot de groep der vrijen, die belast zijn met de zorg van de regalia of rijkssieraden. Friedericy beschrijft in zijn roman de bissu als een ‘man in wiens lichaam een vrouwelijke ziel huist’, hij gaat gekleed ‘in de rode losse jurk van de maagden’, draagt ‘een zwart glimmend meisjeskapsel, op de grenzen – aan slapen en voorhoofd – bijgeschilderd met zwarte lak en heeft paarsrood geverfde lippen’.
Hoezeer de traditie is verankerd in de Bonese maatschappij, merkte ik zelf in 1990, toen ik op 17 augustus in het plaatsje Watampone op Zuid-Celebes de feestelijkheden bijwoonde ter gelegenheid van de viering van het uitroepen van de onafhankelijkheid, de Proklamasi, vijfenveertig jaar eerder door Soekarno. Ik werkte voor het Letterkundig Museum aan een tentoonstelling over drie ‘Indische’ auteurs – Friedericy, Maria Dermoût en Beb Vuyk17 – en was op Sulawesi op zoek naar sporen van Friedericy. Op een speciaal voor de gelegenheid opgesteld podium, toevallig recht tegenover het oude woonhuis van Friedericy dat nu was ingericht als politiepost, voerde die avond een tiental jongens – gekleed en opgemaakt zoals beschreven in Bontorio – de bissu-dans uit. Het vormde voor iedereen het hoogtepunt van de avond. Ik zat met m’n rug naar het onverlichte huis en keek met de ogen van Friedericy. Het zou hem goed hebben gedaan als hij had kunnen zien hoe die culturele traditie, die hij met zoveel historisch besef liefdevol had beschreven, in 1990 weer springlevend was. Tijdens zijn verblijf op Celebes was de rol van de bissu’s immers uitgespeeld, maar in 1931 bij de inhuldiging van de nieuwe vorst van Bone werd de traditie in ere hersteld. Zowel in het verslag van ambtenaar Cense als in de Celebes-
film komen die bissu’s uitgebreid aan bod. Heeft Friedericy zich bij het schrijven aan zijn roman misschien op deze bronnen gebaseerd? Hij kende zoiets als de bissudans immers niet uit eigen ervaring.
En dat wij vrienden blijven
In 1947 verscheen Bontorio, de laatste generaal bij uitgeverij Contact. Friedericy schrijft aan Fred Batten, toenterijd werkzaam bij de uitgeverij: ‘Ik heb bijna negen jaar tussen de Boeginezen en de Makassaren geleefd en van de eerste dag af hebben mij land en volk geboeid. Als men mij vraagt waar ik het gelukkigst geweest ben, dan denk ik, dat ik zal antwoorden: op Zuid-Celebes. Dat land is mij in het bloed gaan zitten […].’18 Op een foto uit 1946 staat Friedericy afgebeeld in uniform. Hij is dan na een jarenlang verblijf in Japanse kampen werkzaam bij de rapwi, een organisatie met een militair karakter die zich bezighoudt met de repatriëring van de vele duizenden Indonesiërs die tijdens de oorlogsjaren door de Japanse bezetter als dwangarbeider naar andere delen van Zuidoost-Azië zijn gevoerd. Hij kijkt met een doffe, vermoeide blik in de lens en staat ineens niet meer zo heel ver af van de beschrijving die Van het Reve jaren later van hem zou geven; moe en sceptisch, iemand die zich over bijzaken niet meer kan opwinden.
In de daaropvolgende jaren verrichtte Friedericy voornamelijk voorlichtingswerk omtrent ‘de Indonesische kwestie’ in Nederland, bij het Ministerie van Overzeesche Gebiedsdelen, en in New York, bij het Netherlands Information Bureau for Indonesian Affairs. Vooral in Amerika keerde de publieke opinie zich tegen het Nederlands beleid ten aanzien van Indonesië. Friedericy had de ondankbare taak het standpunt van Nederland toe te lichten. In zijn voorlichting legde hij, in overeenstemming met het officiële Nederlandse standpunt, de nadruk op de incompe-
bewind en het belang van een duurzame samenwerking tussen Nederland en Indonesië. Hij moest zich hiervoor wel geweld aandoen. Uit brieven aan P.J.A. Idenburg, directeur van het Kabinet van de Gouverneur-Generaal in Batavia, blijkt dat Friedericy al in 1946 een warm voorstander was van overleg met Soekarno en dat hij zich ergerde aan ‘altijd dezelfde groep en dezelfde pers, die hierover moord en brand schreeuwt’. Over Soekarno: ‘Als men nu duidelijk laat uitkomen, dat deze man […] voor vele Indonësiers de nationale figuur bij uitnemendheid is, niet vergeleken mag worden met Mussert, naar een democratische republiek wil, geen fascist is en ook geen communist is (ik weet niet of het allemaal waar is, maar ik stel me voor, dat Indië ons dit kan laten weten) dan geloof ik, dat een groot deel van het publiek zal zeggen “Toe dan maar”.’19
Het zou echter allemaal heel anders lopen. Nederland zou in de jaren daarna tot twee keer toe overgaan tot een politionele actie – in juli 1947 en in december 1948 – om Indonesië op de knieën te dwingen. De internationale afkeuring was compleet. Pas op 27 december 1949 legde de Nederlandse regering zich bij de feiten neer. Aan Friedericy werd op 1 januari 1950 eervol ontslag uit de Nederlands-Indische dienst verleend.
Friedericy heeft de gewelddadige manier waarop de onafhankelijkheid van Indonesië tot stand is gekomen, altijd diep betreurd. Hij had gehoopt op een verzelfstandiging in een goede verstandhouding, maar die goede verstandhouding was ook lang ná de onafhankelijkheid van Indonesië ver te zoeken. Eind 1957 werd er in Indonesië zelfs een anti-Nederlandse week gehouden, waarbij Nederlanders uit restaurants, winkels, bioscopen en andere openbare gelegenheden werden geweerd.20 Al snel daarna werden alle Nederlandse bedrijven genationaliseerd. Ook tijdens mijn eigen bezoek aan Sulawesi zag ik nog een gevolg van deze anti-Nederlandse maatregelen. In Soenggoeminasa ontmoette ik Hamzah Daëng Tompo. Hij had Friedericy in de jaren twintig nog meegemaakt, aangezien Friedericy nogal eens bij Hamzahs vader, de Karaëng [vorst] van Borongloe, over de vloer kwam. Toen Soekarno eind jaren vijftig verordonneerde dat alle Nederlandse boeken verbrand zouden worden, was Hamzah zijn kennissen langsgegaan, zogenaamd omdat hij ‘wel wat brandhout kon gebruiken’. Trots toonde hij zijn verzameling Nederlandse boeken, veelal schrijvers uit het interbellum.21
Friedericy was in januari 1958 aan een nieuwe roman begonnen, De raadsman. Hierin beschrijft hij met veel liefde de verhouding tussen een jong bestuursambtenaar, Toewan Petoro [lees: Friedericy], en zijn ondergeschikte, Toewan Anwar. Toewan Petoro is afkomstig van het gouverneurskantoor in Makassar, hij toont een diepe belangstelling voor volk en land, maar voelt zich nog onervaren in zijn nieuwe functie. Hij gaat regelmatig te rade bij zijn ondergeschikte. Op een warme avond gaat het gesprek op de voorgalerij over de toekomst van Indië. Door de vertrouwensrelatie die tussen de twee mannen is ontstaan, spreekt Toewan Anwar vrijuit. Het lijkt hem voor de toekomst van Indië van belang dat de macht weer bij de belangrijkste vorstenhuizen komt te liggen. Verder moet er heel goed onderwijs komen, er moeten irrigatiewerken worden aangelegd en ook moet er goede landbouwvoorlichting gegeven worden. Toewan Petoro, in de roman Carel geheten, luistert aandachtig en antwoordt dat het volgens hem geen generatie meer kan duren voordat Nederland en Indië uiteengaan. ‘Hij zei “generatie” en dacht daarbij aan een halve eeuw tot zestig jaar. Hij dacht ook aan wat zijn Gouverneur hem in een gesprek had gezegd: “Carel, voor ons is de grote opgaaf dit land zó goed te besturen, dat de onherroepelijke scheiding, die niet meer zo ver weg is als de meeste Hollanders denken, zonder bloedvergieten plaats vindt. En dat wij vrienden blijven.”’22 De roman werd in juni 1958 voltooid. In September van dat jaar werden de laatste Nederlanders door Soekarno het land uitgeknikkerd.
- +
- Greetje Heemskerk (1961), redacteur van De Parelduiker, is als conservator verbonden aan het Letterkundig Museum in Den Haag.
- 1
- Gerard Kornelis van het Reve, Op weg naar het einde (Amsterdam 1963), p. 30 en 47.
- 2
- Vraaggesprek met Gerrit Jan Zwier voor radioprogramma Proeflokaal, d.d. 19 februari 1985.
- 3
- Brief aan J. Greshoff, 23 januari 1962. Coll. lm.
- 4
- De opmerking van Nieuwenhuys wordt in eerder genoemd radioprogramma met kracht tegengesproken door Vasalis en door A. Alberts, die Friedericy in een Japans interneringskamp had leren kennen.
- 5
- De tekst van het proefschrift werd ook opgenomen in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, deel 90 (1933), p. 447-602.
- 6
- C. Fasseur, De indologen. Ambtenaren voor de Oost 1825-1950 (Amsterdam 1993), p. 431.
- 7
- Corine Spoor, ‘H.J. Friedericy: de vergeten verteller’. In: De Tijd, 28 september 1984.
- 8
- H.J. Friedericy, Verzameld werk (Amsterdam 1984), p. 330.
- 9
- H.J. Friedericy, ibidem, p. 367.
- 10
- kitlv, afd. Hisrorische Documentarie Or. 545/14a.
- 11
- H.J. Friedericy, De standen bij de Boeginezen en Makassaren (‘s-Gravenhage 1933), p. 118.
- 12
- H.J. Friedericy, ibidem, p. 134-135.
- 13
- H.Th. Chabot, Verwantschap, stand en sexe in Zuid-Celebes (Groningen/Djakarta 1950), p. 79.
- 14
- Zie ook Bert Herben, ‘De ethische politiek in het werk van H.J. Friedericy’. In: Indische Letteren 2, nr. 1 (maart 1987), p. 31-45.
- 15
- Jan Limburg, ‘Het raadsel van Bontorio, de laatste generaal’. In: Indische Letteren 2, nr. 1 (maart 1987), p. 25-30.
- 16
- H.J. Merlijn, Bontorio, de laatste generaal (Amsterdam 1947), p. 189.
- 17
- Greetje Heemskerk, ‘Balans van beleid. H.J. Friedericy (1900-1962)’. In: In Indie geweest (Amsterdam/Den Haag 1990), p. 50-83.
- 18
- Brief aan Fred Batten, 3 april 1947. Coll. lm.
- 19
- ara, Tweede Afdeling, Archief Ministerie van Koloniën.
- 20
- H.W. van der Doel, Het rijk van Insulinde (Amsterdam 1996), p. 299.
- 21
- Zie ook: Greetje Heemskerk en Paul Voogt, ‘Pas op, wegherstelling’. [In de sporen van Friedericy op Zuid-Celebes] In: de Volkskrant, 3 november 1990.
- 22
- H.J. Friedericy, Verzameld werk (Amsterdam 1984), p. 233.