Arno van der Valk+
De laatste resten tropisch Zweden
Met W.F. Hermans op excursie
‘Een oord om een nieuwe roman te schrijven,
maar vandaag geen tijd.’ Zo luidt de handgeschreven tekst op een briefkaart die W.F. Hermans op 1 augustus 1960 aan zijn Amsterdamse uitgever Geert van Oorschot stuurde.1 Hermans verbleef op dat moment in Noord-Zweden, waar hij een geologisch congres bijwoonde en deelnam aan een overladen excursieprogramma. Die nieuwe roman waarvan hij repte, zou er uiteindelijk toch komen, en wel in 1966, onder de titel Nooit meer slapen. Zoals bekend is daarin vooral de weerslag te vinden van de geologische expeditie die Hermans in 1961 – samen met Torbjørn Fjellang, Per Akselsen en Harald Skålvoll – naar de Noorse provincie Finnmark ondernomen heeft. Maar gek genoeg is nooit eerder uitgezocht welke verhaalelementen Hermans voor zijn roman ontleend heeft aan zijn bezoek aan Zweden, ruim een jaar voor hij naar Noorwegen ging. En dat terwijl de schrijver zelf ooit in een interview liet weten dat de ideeën voor Nooit meer slapen mede ontstaan zijn tijdens wandelingen door het Zweedse noorden.2
Naar Zweden
Op 29 februari 1960 liet W.F. Hermans per brief aan het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap weten dat hij het negentiende Internationaal Geologisch Congres, die zomer te houden in Stockholm, niet kon bezoeken. Een paar maanden later echter meldde prof. Jan Piet Bakker, Hermans’ leermeester aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, in een brief aan de congresleiding (van 17 juni) de komst van dr. W.F. Hermans. Bakker, die de Nederlandse delegatie aanvoerde, verontschuldigde zich in enkele handgeschreven regels bij zijn
vriend prof. Gunnar Hoppe voor de late inschrijving, veroorzaakt door vertraging op het meebetalende Ministerie van Onderwijs. Hoppe zou de promovendus van zijn vriend Bakker nog van dichtbij meemaken, want behalve aan het algemene congres in Stockholm nam Hermans ook deel aan een symposium en een excursie onder Hoppes leiding.3
Kennelijk heeft Hermans zich op het laatste moment bedacht. Waarom hij van gedachten veranderde, is niet bekend. Heeft hij misschien de kosten van minimaal achthonderd kronen voor de excursie, het symposium en de reis binnen Zweden – alles tweede klas – toch gesubsidieerd kunnen krijgen? Voorafgaand aan het congres in Stockholm zou hij in Abisko (Noord-Zweden) nog een symposium bijwonen over glaciale morfologie en periglaciale processen. Maar allereerst werd de deelnemers aanbevolen ter voorbereiding een Lule-, Kebnekaise- of Kårsa-excursie te maken. Hermans’ keus viel op de Lule-excursie, waarvan het doel was inzicht te krijgen in de ijsrecessie in de subarctische omgeving van de rivier de Lule, waar de glaciale vormen nog goed bewaard waren.
Nergens in Hermans’ wetenschappelijk werk blijkt echter belangstelling voor de in Zweden te bestuderen onderwerpen. Zijn proefschrift – Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de l’Oesling (1955) – behelst een sedimentologische studie van een gebied in Luxemburg; de openbare les bij de aanvaarding van zijn lectorschap in de fysische geografie uit 1958 had als onderwerp het zonale beginsel in de geografie; en in het door hem geschreven studieboek Erosie (1960) worden de begrippen periglaciale en glaciale erosie slechts genoemd.4 Zijn interesse in het verschijnsel erosie kan hooguit een bijrol hebben gespeeld in zijn overweging naar Zweden te gaan. In de ongerepte natuur zijn immers de natuurlijke vormen van erosie uitstekend waarneembaar. Maar wellicht gingen de gedachten van Hermans dezelfde kant uit als die van Oskar Ossegal in De tranen der acacia’s: ‘Wat was wetenschap voor hem? Het willen weten van dingen waar men nieuwsgierig naar zijn moest om er belang in te stellen.’
Lule-excursie
De Lule-excursie stond onder leiding van Gunnar Hoppe en Bo Strömberg. Als assistent van Hoppe was Strömberg belast met het reserveren van restaurants, het tellen van de deelnemers na iedere busstop, het vasthouden van kaarten tijdens excursies en het vertalen van Hoppes woorden voor degenen die de Engelse taal niet goed machtig waren. Hij kan zich tegenwoordig nog maar weinig van de excursie herinneren. In zijn beleving was de voorbereidende reis met Hoppe, een maand eerder, veel indrukwekkender. Niettemin waren alle deelnemers aan de Lule-excursie het er achteraf over eens dat zij een bijzondere tocht hadden meegemaakt. Aan de hand van overgeleverde excursiehandleidingen, publicaties en speciaal voor dit artikel opgetekende herinneringen van de deelnemers is het mogelijk de Lule-excursie en het Abisko-symposium goeddeels te reconstrueren.
Op vrijdag 22 juli 1960 werd er voor de deelnemers aan de excursie een kennis-
makingsbijeenkomst gehouden om 14.00 u. in Hotel Terminus te Stockholm. De treinkaartjes en excursiehandleidingen werden uitgedeeld, waarna de nachttrein naar het hoge noorden vertrok. Gedurende de avond was er gelegenheid op kosten van de cursusleider in de restauratiewagon te dineren, waarbij er expliciet gemeld werd dat het bier – in het drooggelegde Zweden – bij de prijs inbegrepen was. Daar stond wel de verplichting tegenover kennis te nemen van de excursiehandleiding.
In de trein bevonden zich ook de deelnemers aan de andere excursies, die later eveneens het symposium in Abisko zouden bijwonen. Een bont gezelschap geleerden: twintigers als Barry Bishop, Peter J. Williams en Jack Ives, die zijn promotor Brian Bird mocht vergezellen, naast gezaghebbende geleerden als Jan Dylik, Bob F. Black, Just Gjessing, Valter Schytt, Ronnie Peel, Vaughan Lewis, David L. Linton, Anders Rapp, Gunnar Østrem en natuurlijk Gunnar Hoppe. Stuk voor stuk geologen die zowel in Europa als in de Verenigde Staten het (peri)glaciale onderzoek decennialang zouden domineren.
Bij het ontwaken bevond men zich in de eindeloze bossen van Norrland. Na het ontbijt in de stationsrestauratie van Boden ving de excursie aan met een bezoek aan enkele doodijsgaten in de omgeving. In Nooit meer slapen spelen die doodijsgaten een belangrijke rol: Alfred Issendorf wil op gezag van zijn promotor onderzoeken of de nagenoeg ronde gaten in de morene en in de veengronden, die algemeen voor doodijsgaten gehouden worden, geen meteoorkraters zijn. Na de bezichtiging ondernam men de vier kilometer lange wandeling naar de Kalottberg van Snöberget, over een vochtig terrein met een hoogteverschil van tweehonderd meter. De muggen, waartegen gewaarschuwd was, zorgden voor niet al te veel overlast. Het was dag na dag uitzonderlijk mooi weer in Noord-Zweden.
Om 18.30 u. stond de aankomst in Vuollerin gepland, waar men in het plaatselijke hotel dineerde – en ook hier was het bier inbegrepen. Hierna hield een vertegenwoordiger van het staatsenergiebedrijf een lezing over de plannen voor stuwdammen en elektriciteitsturbines in het gebied van de rivier de Luie. Die nacht deelde Hermans een kamer met de enige excursiedeelnemer uit Noorwegen, Torbjørn Fjellang. Het zou het begin van een vriendschap worden. Fjellang heeft model gestaan voor de figuur Arne in Nooit meer slapen.
De volgende ochtend, zondag 24 juli, ontbeet men gezamenlijk en vertrok men volgens een strak schema naar Staraberget, voor een blik over de vallei van de Lule. Op weg naar de glaciale afwateringskanalen te Solmyran passeerde het gezelschap voor het eerst de poolcirkel. In dit landschap vertelde Gunnar Hoppe over de plaatselijke Samen (ook wel Lappen genoemd). In 1945 had hij een sociaal-geografisch proefschrift gepubliceerd over de wegen in de provincie Norbotten, in heden en verleden. Tijdens zijn tocht door Finnmark in 1961 zou Hermans Samen fotograferen. Zij duiken later op in Nooit meer slapen.5
Na de lunch kreeg het gezelschap een rondleiding over de bouwplaats van een – in 1963 in gebruik genomen – waterkrachtcentrale in Stora Lule älv. Laat in de
middag bereikte men Jokkmokk, waar overnacht werd. Op hun kamer spraken Fjellang en Hermans die avond over poolexpedities, Noorse en Nederlandse ontdekkingsreizigers en de poolzee, om ten slotte uit te komen bij de Vikingen en hun contacten met het vasteland van Europa. Het was het soort gesprekken dat ook voorkomt in Nooit meer slapen.
Het hoogtepunt van de volgende dag was de fenomenale boottocht van drie uur naar Saltoluokta. Toentertijd was dat de enige manier om Saltoluokta Turiststation te bereiken. Onderweg moest bij de stroomversnellingen van Jaurekaske een kilometer gelopen en van boot gewisseld worden. Ter wille van de geleerde dames en heren werd de bagage door de bemanning gebracht. Een ervaring die Hermans later in Noorwegen nogmaals zou hebben en die een plaats zou krijgen in Nooit meer slapen.
Op dinsdag en woensdag stonden er dagtochten naar de kloof Ahos Kårso en de glaciale afzettingen bij Petsaure op het programma. Voor deze excursies had de Sveriges Geologiska Undersökning een luchtfoto beschikbaar gesteld. Zowel in de excursiehandleiding als in zijn publicaties had Hoppe gewezen op de grote betekenis van luchtfoto’s voor het interpreteren van glaciale landschappen. Een gemak dat Alfred in Nooit meer slapen niet mocht kennen, maar zijn tegenstrever Mikkelsen wel. Niet voor niets is ‘Mikkel’ de Noorse benaming voor Reinaert de Vos.
Beide excursiedagen deden een zwaar beroep op het fysieke uithoudingsvermogen van de deelnemers. De tien en twintig kilometer lange wandeltochten voerden weliswaar door makkelijk terrein – slechts circa driehonderd meter hoogteverschil – maar er moesten wel enkele ondiepe kreken doorwaad worden. Harald
Skålvoll, een van het trio met wie Hermans een jaar later door Finnmark zou trekken, vertelt: ‘Hermans had de eerste dag moeite ons bij te houden. Het was duidelijk dat hij niet gewend was in deze terreinomstandigheden te lopen met zware bepakking. Bij het oversteken van een van de riviertjes is hij zelfs gevallen, maar gelukkig raakte hij niet gewond.’6 Iets dergelijks overkomt Alfred in Nooit meer slapen. Overigens was Bo Strömberg tijdens de excursie iedereen de baas. Tot verrassing van zijn tochtgenoten toverde Strömberg die dinsdag zesentwintig flesjes bier uit zijn rugzak. Vier, vijf uur lang had hij voor ieder excursielid een flesje bier door de bergen gedragen!
De ochtend van donderdag 28 juli mocht iedereen een uurtje uitslapen, omdat men de vorige avond laat per trein in Kiruna gearriveerd was. Als slot van de Lule-excursie werd een bezoek gebracht aan de ijzerertsmijnen van Luossavaare-Kirunavaare ab, waar het bedrijf een lunch verzorgde. Vanuit Kiruna nam men de trein naar Abisko, op dat moment de enige manier om deze plaats te bereiken.
Symposium
Het symposium vond plaats in het Abisko Turiststation, een uitstekende accommodatie in een spectaculaire arctische omgeving, met keuze uit twee klassen van overnachting, prima eten, ruime sauna’s en – volgens Jack Ives – mooie blonde serveersters. In de recreatieruimte van het hotel was een tentoonstelling ingericht van zeer recente of zelfs nog ongepubliceerde artikelen over de onderzoeksonderwerpen.
Op de eerste symposiumdag, vrijdag 29 juli, ondernam men na voordrachten door de Zweedse excursieleiders Sten Rudberg, Karl-Gustav Holdar en Anders Rapp een korte excursie naar de canyon recht tegenover het Turiststation. Door deze kloof stroomt de Abisko-rivier het meer in. Men heeft er een prachtig uitzicht over de rivierdelta. Voorafgaand aan de voordrachten van de Amerikaanse gasten H.T.U. Smith, Troy L. Péwé en Bob F. Black maakte men kennis met het ‘symposium in het veld’, een op dat moment nieuwe formule voor congressen. ’s Avonds werden de vijftig geleerden warm gemaakt voor de excursie van de komende dag, waarin men tijdens een twaalf kilometer lange voettocht door bergachtig gebied een goed beeld van het landschap zou krijgen. Onderweg werd dit beeld ‘verfijnd’ door vergelijking van het huidige landschap met een vijftig jaar oude foto.
Voor de zondag stond een excursie naar Narvik (Noorwegen) gepland. Voor zover niet gestoord door de vele tunnels en overkappingen namen de deelnemers al vanuit de trein een aantal bijzondere geologische verschijnselen waar. Vervolgens kon na een korte wandeling naar de gondelbaan Fjellheisen vanaf het Fagernesfjellet (1007 meter) hetzelfde berglandschap, de stad en het Ototfjord overzien worden. Hier werden herinneringen opgehaald aan de zeeslag die de geallieerden twintig jaar eerder van de Kriegsmarine verloren hadden.
Barry Bishop en Ronnie Peel, zo herinnert Jack Ives zich, verlieten het gezelschap na de picknick in de bergen, om via een lange omweg naar het station te lopen. De
Amerikaanse fotograaf en bergbeklimmer Bishop claimde dat hij door de National Geographic Society voor een stoomcursus geomorfologie naar het symposium was gestuurd, opdat hij drie jaar later de ngs-vlag op de Mount Everest zou kunnen zetten. Iedereen dacht dat het een grap was, maar Barry Bishop verschool de waarheid in een grap. Hij mengde zich tijdens het symposium niet in de discussies, inbeslaggenomen als hij was door het klimmen over keien en richels.
Toen er later die dag nog even tijd leek om te zwemmen voordat de trein kwam, waren slechts enkele heren bereid Barry Bishop in het ijskoude water te volgen. Onder hen natuurlijk Gunnar Hoppe, die in 1941 Norrlands zwemkampioen was geweest. Hun zwembad was een klein meer omzoomd met schrale wilgenstruiken. De heren legden hun kleren zorgvuldig tussen de wilgen en namen bij gebrek aan zwembroeken naakt een duik. Uiteraard kwam de trein een paar minuten te vroeg, waarop de naaktzwemmers werden aangegaapt door een paar honderd uit de coupéramen hangende Zweedse toeristen. Onkreukbare professoren, ineengedoken en met de handen laag, worstelden zich naar de wilgenbosjes op de oever, waar ze in haast probeerden hun kleren uit het zicht aan te krijgen. Barry Bishop verliet echter fier het water, met rechte rug, schijnbaar onverstoorbaar onder het luid geroep van de toeristen.
Zo maakte Hermans kennis met Barry C. Bishop, die hij model liet staan voor de figuur Brandel in Nooit meer slapen: een vriendelijke jongen die overal om lacht, een optimist die nooit ruzie maakt. Met zijn schalkse lach was Bishop zowel geliefd bij de fatsoenlijke professoren als de vrolijke serveersters. De bevroren voeten waarmee Brandel van de Nilgiri terugkeert, heeft Hermans eveneens aan Bishop ontleend.7 In 1963 maakte Bishop daadwerkelijk deel uit van het eerste Amerikaanse team dat de top van de Mount Everest bereikte. De terugtocht was dermate zwaar dat zijn tenen en beide pinken geamputeerd moesten worden.
Op maandag 1 augustus werd na een eerste ronde voordrachten onder leiding van de plantenecoloog G. Sandberg een korte excursie ondernomen, waarop hij aan de hand van vergelijkend fotomateriaal uit de jaren dertig en veertig de invloed van recente klimaatsverandering aantoonde. Op deze dag is de al eerder genoemde briefkaart gestempeld die Hermans naar zijn uitgever Van Oorschot stuurde. In het proces Hermans versus Van Oorschot in 1954 citeerde de verdediger van Van Oorschot, mr. Verdaasdonk, de tekst van Hermans om te bewijzen dat de schrijver wel degelijk op goede voet stond met zijn uitgever, óók nadat deze de eerste – omstreden – contracten voor vertalingen van De donkere kamer van Damocles had afgesloren.8
De excursie naar Kärkevagge van dinsdag 2 augustus noemt Jack Ives het hoogtepunt van zijn reis naar Zweden. Bij halteplaats Låktatjåkka begon men een twaalf kilometer lange wandeling. Men liep door de Kärkevagge, een zeer indrukwekkend vijf kilometer lang dal, waarin over de bodem ongeveer tien meter grote, kubusvormige rotsblokken verspreid liggen, die door de gletsjer uit de wanden zijn ge-
plukt. Achter in het dal bevinden zich een zeer steile wand en een kraterachtig rond meer, Rissajaurre, op 812 meter. Was het hier dat Hermans inspiratie opdeed voor de meteorietentheorie van Alfred Issendorf?
Tijdens de lunchpauze aan het meer namen enkele deelnemers een duik in het heldere water. Opmerkelijk daarbij was dat je tot een diepte van ruim 34 meter kon kijken. Deze zwempartij keert terug in Nooit meer slapen. Alfred denkt: ‘Twee jaar geleden hebben wij samen deelgenomen aan een excursie in Zweeds Lapland, naar het meer Rissajaurre. De Zweedse geologen die de excursie leidden, hadden verteld dat het meer Rissajaurre veertig meter diep is en het water zo helder, dat je de bodem kon zien als je er in zwom. Toen we bij dat meer Rissajaurre kwamen, waren Brandel en ik de enigen van de hele groep die erin sprongen. Het water, afkomstig van de sneeuw op de hellingen er omheen, was maar enkele graden boven nul. Daarom bleven de anderen liever aan de kant staan.’9 Of Hermans ook in werkelijkheid tot de zwemmers behoorde, is niet bekend: niemand kan het zich herinneren.
Woensdag 3 augustus genoot men een laatste maal van het arctische landschap tijdens een achttien kilometer lange wandeling van Låktatjåkka naar Björkliden. Halverwege de tocht bezochten de meeste deelnemers de top van de Låktatjåkko op 1412 meter, met uitzicht op Zwedens hoogste berg, Kebnekaise (2117 meter). Donderdag 4 augustus besloot men het symposium met vijf lezingen, waarna men de volgende dag naar het Internationaal Geografische Congres in Stockholm afreisde.
Over Hermans’ ervaringen tijdens het congres valt bitter weinig te melden; niemand heeft Hermans in Stockholm kunnen betrappen op de wijze waarop hij – zie Koningin Eenoog – zelf een zoenend stelletje betrapte met zijn fotocamera. Wel weten we – uit Boze brieven van Bijkaart (1977) – dat hij Zweedse deelnemers gevraagd heeft naar hun opinie over filmregisseur Ingmar Bergman. Die luidde: ‘Bergman? Die wordt in het buitenland verschrikkelijk overschat.’ Na het congres in Stock-
holm verbleef Hermans enkele dagen in Asker, bij Torbjørn Fjellang en zijn vrouw Berit. Fjellang zegt over het ontstaan van de vriendschap: ‘Ik denk dat een reden was dat mijn familie en ik geen idee hadden van zijn reputatie als auteur in Nederland.’ En dat is toch curieus als je bedenkt dat Hermans, volgens Fjellang zelf, tijdens zijn verblijf in Asker een ontmoeting had met zijn Noorse uitgever over de vertaling van De donkere kamer van Damocles.10
Meet as colleagues
De Poolse hoogleraar JanDylik was diep onder de indruk van het symposium en schuwde in zijn evaluatie grote woorden niet: ‘Zij die elkaar ontmoetten in Abisko zullen “deelnemers” blijven in een gemeenschappelijke ervaring, en de kameraadschap in Abisko zal groeien en zich ontwikkelen in de vorm van uitwisselingen van brieven, ervaringen en standpunten. Dat zal de postkantoren veel extra werk bezorgen, maar zal zonder twijfel de ontwikkeling van wetenschap stimuleren en naties dichter bij elkaar brengen.’11 Inderdaad blijken deelnemers tot op de dag van vandaag contact met elkaar te hebben.
Ook volgens Gunnar Hoppe werden de excursie en het symposium gekenmerkt door een zeer vriendelijke sfeer, wat Hoppe toeschrijft aan het natuurschoon. Anders Rapp ziet de vriendelijkheid in een duidelijk historisch perspectief: ‘It became a very inspiring international meeting, where former refugees and soldiers from the battlefields and prisons of the second world war could meet as colleagues in geomorphology.’12
Natuurlijk waren er spanningen, hoewel goed verborgen. Zo vond Jan Dylik, die tijdens de oorlog in het verzet in Warschau had gezeten, het moeilijk te verdragen dat de Duitse professor Jürgen Hövermann een pet van de Wehrmacht droeg. Een misverstand, zo bleek later, want Hövermann droeg alleen maar een boswachterspet. Hövermanns nimmer wisselende outfit – die boswachterspet met bijbehorende jas en knickerbocker – gaf aanleiding tot geroddel onder de geleerden. Er waren meer politieke kanten aan de excursie. De Oost-Duitse professor Johannes Fürchtegott Gellert schijnt zijn landgenoot Ludwig Bauer onder controle te hebben moeten houden. Beide heren waren op dienstreis en Gellert had als delegatieleider eigenlijk alleen de opdracht het symposium in Abisko bij te wonen. Aangezien Noorwegen navo-lid was, hadden de Oost-Duitsers van hun opdrachtgevers geen toestemming gekregen Narvik te bezoeken. Toen Bauer desondanks meeging naar Narvik, werden hem verwijten gemaakt door Gellert, die deze overtreding vervolgens aan de ‘staatliche Organen’ van de ddr meldde – overigens zonder nadelige gevolgen voor de betrokkene.
In de door Dylik verwoorde hoop dat de ontmoeting naties dichter bij elkaar zou brengen, klinkt de echo van de Koude Oorlog door. De contacten waren hard nodig in de jaren van afsluiting door het IJzeren Gordijn. Er bestond aan beide kanten vanzelfsprekend militaire belangstelling voor alles wat er op cartografisch gebied gebeurde. Een van de deelnemers aan de excursie en het symposium was de geograaf en cia-agent George S. Walochik. Nadat hij tijdens de oorlog aan militaire acties in Europa had meegedaan, kwam hij terecht bij de Amerikaanse geheime dienst. Vanaf 1950 diende hij achttien maanden in West-Duitsland, waarna hij zijn werk als geografisch analist in de vs voortzette, met als specialisatie de geografie van Oost-Europa en de Sovjet-Unie.
De toenmalige politieke verhoudingen worden ook duidelijk in een interview met de Hongaarse delegatieleider prof. Alexander Rado, onder de kop ‘Storspion på Kongress i Stockholm’ verschenen in de Dagens Nyheter van 9 augustus 1960. Deze cartograaf stond gedurende het congres onder bescherming van de Zweedse veiligheidsdienst. Hij maakte in de jaren dertig zeer gedetailleerde kaarten voor vliegmaatschappijen als de sas en de klm. Tussen 1941 en 1944 leidde hij vanuit zijn bureau in Genève de sovjetspionage in Duitsland en Italië. In 1945 verdween hij plotseling op mysterieuze wijze in Caïro. Na officieel te zijn doodgemeld, bracht hij tien jaar door in Siberische strafkampen. Terug in zijn vaderland sloeg hij een politieke functie af en was hij vanaf het najaar van 1956 hoogleraar cartografie en economische geografie aan de Universiteit van Boedapest. Nadat prof. J.P. Bakker en prof. António Ribeiro in de General Assembly van het congres betoogd hadden dat politiek binnen de International Geographical Union (igu) ongewenst was – op het moment dat Rusland de benoeming van prof. Carl Troll als voorzitter van de igu afkeurde omdat hij een exponent van West-Duitsland zou zijn – repliceerde juist deze Alexander Rado dat Carl Troll inderdaad een politieke figuur was, omdat hij had meegewerkt aan een atlas waarin de grenzen van de ddr ‘onjuist’ aangegeven zouden staan.13
Maar ook in deze beladen context – die in dubbelzinnigheid goed aansluit op Hermans’ romanwerkelijkheid – zijn de geraadpleegde deelnemers unaniem in hun waardering voor de sfeer en de betekenis van de bijeenkomst. En Hermans? Hoe heeft hij de reis beleefd?
Land zonder één berg
Aan het bestaan van brieven en andere documenten van Hermans over zijn ervaringen in Zweden hoeft niet getwijfeld te worden. Wel aan de bereidheid van rechthebbenden inzage hierin te verlenen. We zullen het vooralsnog moeten doen met afgeleide informatie.
In Nooit meer slapen wil de Noorse professor Nummedal – die volgens de schrijver in een interview ‘wel getikt is, maar ook dingen zegt die waar zijn’ – Alfred doen geloven dat de Nederlandse geologie een onbeduidende plaats inneemt, aangezien de enige doelstelling het voorkomen van natte voeten lijkt: ‘Maar waar blijven
het diepe inzicht en de natuurlijke vertrouwdheid met de grote problemen, als iemand zijn opleiding krijgt in een laag landje van modder en klei, zonder één berg?’14 Voelde Hermans zich klein in het gezelschap van kopstukken op dit vakgebied? Feit is dat van de hier geraadpleegde deelnemers – voornamelijk professoren! – behalve Torbjørn Fjellang en John Tedrow zich niemand Hermans kan herinneren. Volgens Tedrow is dat niet verwonderlijk: ‘Hij was altijd goedgekleed, heel zwijgzaam en beschaafd, maar in mijn herinnering nam hij zelden deel aan velddiscussies.’ Gunnar Østrem, die in het bezit is geweest van de cassetteopnamen van de voordrachten en discussies, kan zich niet herinneren dat Hermans iets heeft gezegd. In tegenstelling tot andere niet-Zweden wordt Hermans in geen enkele publicatie over de excursie of het symposium aangehaald.
Eenmaal terug in Groningen schreef Hermans tussen 10 en 14 november 1960 het verhaal ‘Nooit meer slapen’.15 Het wordt niet duidelijk waarom de ik-figuur nu juist in Stockholm verblijft. Hella Haasse heeft geopperd dat het verhaal een voorstudie op de roman Nooit meer slapen zou zijn. Zo bezien is de reis naar Zweden een voorstudie geweest op de Finnmarktrip in Noorwegen.16 Hoe belandde Hermans in 1961 in Noorwegen?
In de jaren vijftig zwierf Torbjørn Fjellang door Finnmark, waar hij een nog nauwelijks onderzocht gebied stukje bij beetje in kaart bracht. Op 12 april 1961 nodigde Fjellang Hermans per brief uit in juli met hem onderzoek te doen naar geologische fenomenen in Finnmark. Hermans’ interesse in de periglaciale geomorfologie was vermoedelijk gewekt in Zweden, waar hij een vreemde eend in de bijt bleek doordat hij in deze tak van onderzoek maar weinig gepresteerd had. Mogelijk was hij als wetenschapper op een dood punt aangeland en op zoek naar inspiratie. Hij vroeg een beurs van de navo aan en ging op Fjellangs uitnodiging in. Hun veldwerk kwam voort uit hun ervaringen in Zweden en staat los van Hermans’ eerdere wetenschappelijke werk. Het onderzoek richtte zich op glaciale geomorfologie. In dat opzicht kan Alfreds zoeken naar meteorietinslagen nauwelijks een realistische bezigheid genoemd worden. Realistisch in Nooit meer slapen is wel het gebruik van luchtfoto’s. Uitspraken van Alfreds promotor Sibbelee – ‘luchtfoto’s zijn vanzelfsprekend een must bij het moderne onderzoek. Daar kom je niet onderuit.’ – en van Oftedahl – ‘Op een luchtfoto zie je alles honderdmaal beter, je ziet honderdmaal meer dan iemand die op de grond staat, tussen de struiken en tot z’n knieën in het moeras.’ – illustreren de wetenschappelijke mode van die tijd.17 En ook Oftedahls woorden over de status van luchtfoto’s als militaire geheimen – ‘En dan nog wel luchtfoto’s van Finnmark, vlak bij de Russische grens! ’t Is allemaal nonsens waarschijnlijk, want de Russen hoeven heus onze luchtfoto’s niet te stelen, die maken ze zelf wel.’ – zijn geloofwaardige tekens van de tijd.
Voorbereiding
Hermans heeft het nodige lees- en studiewerk voor Nooit meer slapen verricht. De veilingcatalogus van Van Gendt Book Auctions uit 1995 met boeken
uit Hermans’ nalatenschap laat zien welke belangstelling hij voor Noord-Scandinavië had en welke bronnen hij gebruikt zou kunnen hebben. In het hoofdstuk ‘Rocks and Land Forms’ uit Norway North of 65 markeren door Hermans aangebrachte strepen op pagina 29, 31, 33 en 35 gegevens over gebieden waar hij in 1961 geweest is.18 In de literatuuraanbevelingen bij dit hoofdstuk wordt gewezen op het standaardwerk Geology of Norway (1960) onder redactie van Olaf Holtedahl, gepubliceerd onder auspiciën van de Norges Geologiske Undersøkelse (ngu). Ook dit boek met bijbehorende kaarten had Hermans in zijn bezit en heeft hij voorzien van de nodige aantekeningen.19 Is Holtedahl soms de Oftedahl die Alfred ontmoet in de nieuwbouw van de ngu? Of is die naam misschien ontleend aan een ándere medewerker aan Geology of Norway, die nota bene werkelijk Oftedahl blijkt te heten? Deze Christoffer Oftedahl was van 1952 tot 1957 verbonden aan de ngu, weliswaar niet als directeur van het Råstofflaboratorium zoals zijn naamgenoot in Nooit meer slapen, maar als staatsgeoloog. De ngu verhuisde overigens in 1962 officieel van Oslo naar Trondheim, zodat de voorstelling in het boek goed klopt met de werkelijkheid: bij zijn bezoek in 1961 aan Trondheim kan Hermans, net als Alfred, in bouwwerkzaamheden terecht zijn gekomen.
Achterin Hermans’ exemplaar van Norway North of 65 zat een ‘Sonderdruck’ uit de Mainzer Geographische Studien uit 1961, bevattende een verhandeling ‘Über die Erosion von unter Eis fliessendem Wasser’ van Wolf Tietze. Hierin corrigeerde Hermans met pen op pagina 130 een fout in een tabel over metingen in de Indals-Älv, een rivier in Noord-Zweden. In het boek Of Gods and Giants. Norse Mythology zijn op pagina 10 alle verwijzingen naar de Noorse mythologie uit Nooit meer slapen terug te vinden.20
Medelijden
Het bleef bij gestreep in andermans werk, want opvallend genoeg ontbreekt een wetenschappelijke publicatie waarin Hermans’ ervaringen in Zweden en Noorwegen een plaats hebben gekregen. Opmerkelijk omdat Hermans in feite aan het begin van zijn wetenschappelijke carrière stond en hij zijn naam in de geologische wereld nog moest vestigen. Vooral ook opmerkelijk omdat hij zichzelf zo professorabel vond. Zelfs Hermans’ onderzoek in Finnmark heeft geen vervolg op papier gekregen: ‘Een publicatie hierover is in voorbereiding, maar ondervindt helaas, voornamelijk van Noorse kant, nogal wat technische moeilijkheden,’ zei hij op 15 januari 1965 tijdens een lezing voor de Fysisch-Geografische Werkgroep in Utrecht.21 Dirk Baartse vermoedt dat het Noorse Geologische Instituut uitgerekend geen luchtfoto’s ter beschikking wilde stellen.22
Geen publicatie dus. Wel hield Hermans na terugkomst een lezing voor de eerste Amsterdamse studentenvereniging voor fysisch-geografen Lulofs en sprak hij op 22 maart 1965 op uitnodiging van de Amsterdamse lezingencommissie van het Koninklijke Nederlands Aardrijkskundig Genootschap in een van de collegezalen van de Oudemanhuispoort te Amsterdam over ‘Glaciale verschijnselen in
Lapland en Finnmarken’.23 Volgens de toenmalige secretaris van de inviterende commissie, dr. W.F. Heinemeijer, was het een voordracht zonder jeu.24 Misschien gebruikte Hermans voor deze lezing wel lichtbeelden, want op enkele kaarten in Geology of Norway staat gekrabbeld ‘gedeelte binnen potloodlijn reproduceren (dia)’.
Zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid dreef Hermans naar Zweden, maar de reis heeft hem in wetenschappelijk opzicht uiteindelijk niets opgeleverd. Was hij teleurgesteld dat hij niet kon publiceren? Het geeft te denken dat hij zelf naar aanleiding van Nooit meer slapen gezegd heeft ‘dat er in de wetenschap vaak heel weinig wordt bereikt met heel veel moeite’. Gaf Hermans misschien professor Nummedal gelijk, die meende dat de geografie er niet is om praktische problemen op te lossen, maar om een alles overkoepelende samenhang te laten zien? Daar leent een roman zich beter voor dan een wetenschappelijk artikel: een roman moet immers niet verklaren, maar laten zien.25 Aan Hermans’ gefnuikte wetenschapsambitie danken we de magistrale roman Nooit meer slapen. De schrijver had zelf al een afweging gemaakt: ‘alleen een gecultiveerde begaafdheid kan tot indrukwekkende prestaties leiden, het willen doen van dingen waar men niet voor in de wieg gelegd is, blijft altijd gepruts en wekt hoogstens het medelijden van het nageslacht op’.26
Met dank aan Norges Geologiske Undersøkelse, Norsk Polannstitut, Wim van der Beek, Ludwig Bauer, Brian Bird, Rob Delvigne, Torbjørn Fjellang, Staffan Helmfrid, Gunnar Hoppe, Jürgen Hövermann, Jack Ives, Fransje Poll, John C.F. Tedrow, Bo Stromberg, Peter J. Williams, Gunnar Østrem en JaapJan Zeeberg.
- +
- Arno van der Valk (1970) is neerlandicus. Hij schreef al eerder in De Parelduiker over W.F. Hermans in Scandinavië.
- 1
- Door R. Delvigne ontleend aan het rechtbankverslag van de zaak Hermans vs. Van Oorschot. Zie Hermans-magazine 4 (1994) 13 (dec), p. 18.
- 2
- W.M. Roggeman, ‘Gesprek met Willem Frederik Hermans’, in: De Vlaamse Gids 62 (1978) 5 (sept-okt), p. 14.
- 3
- Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (1960), p. 364.
- 4
- Aan Hermans’ studietijd, promotieonderzoek in Luxemburg en docentschap in Groningen zijn inmiddels verscheidene tijdschriftartikelen gewijd: zie Hermans-magazine, nrs. 17 en 31 t/m 33; R. Delvigne, ‘Hora Est. Schrijvers en proefschriften (1). W.F. Hermans’, in: De Parelduiker 4 (1999) (jun), p. 55-62; E. Henssen, ‘Willem Frederik Hermans tussen literatuur en wetenschap’, in: Het Oog in ’t Zeil 9 (1992) 2 (jan), p. 1-9.
- 5
- Koningin Eenoog (1986), foto 83 en 110; J. Koelewijn, ‘De vele lagen van een meesterwerk’, in: Vrij Nederland, 2 maart 1991.
- 6
- Hermans-magazine 4 (1995) 14 (mrt), p. 55.
- 7
- ‘Onder geologen’, in: nrc Handelsblad, 11 oktober 1982.
- 8
- Zie noot 1. In het rechtbankverslag staat ‘Narn’ vermeld, maar dat (of variaties daarop) bestaat niet.
- 9
- Nooit meer slapen (21 1991), p. 250-251.
- 10
- Damokles Mørkerom (Gyldendal Norsk Forlag, Oslo 1962).
- 11
- J. Dylik, ‘The Abisko-Symposium as outstanding example of an international scientific meeting’, in: Biuletyn Peryglacjalny, nr. 11 (1962), p. 165-168.
- 12
- A. Rapp, ‘Memories from the 1960s: Jan Dylik and periglacial research in Spitsbergen and Lappland’, in: Biuletyn Peryglacjalny, nr. 37 (1998), p. 155.
- 13
- Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (1960), p. 361. Grosser Herder Atlas en Herders Standard Atlas. Hermans gebruikte voor zijn proefschrift twee publicaties van genoemde Carl Troll.
- 14
- J. van Tijn, ‘Ik heb nooit in de goedheid van de mensen geloofd’, in: Vrij Nederland, 2 april 1966. Nooit meer slapen, p. 13.
- 15
- Verschenen in Taboe 1 (1960) 2, p. 53-56. Bewerkt opgenomen onder de titel ‘In verwarring, onder verdoving’ in De laatste roker (1991).
- 16
- H. Haasse, ‘Doodijs en hemelsteen (op het spoor van een woeste wandeling)’, in: Raster 5 (1971) 2 (zomer), p. 184.
- 17
- Nooit meer slapen, p. 65 en 50.
- 18
- Ø. Vorren (red.), Norway North of 65 (1960).
- 19
- Veilingcatalogus Bubb Kuyper (27 t/m 29 mei 1997), nr. 1291.
- 20
- H. Hveberg, Of Gods and Giants: Norse mythology [1962].
- 21
- Afgedrukt in Het Oog in ’t Zeil 9 (1992) 2 (jan), p. 10-12.
- 22
- D. Baartse, ‘Een lezing zonder plaatjes’, in: Hermans-magazine 5 (1996) 20 (sept), p. 120-121.
- 23
- J.A. Bakker in Sterfboek ii (speciaal nummer van wfh–verzamelkrant 23-30), p. 19; Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 82 (1965), p. 294.
- 24
- Zie noot 22.
- 25
- Mandarijnen op zwavelzuur (1964), p. 145.
- 26
- Brief aan mr. K.L. Poll, d.d. 26 maart 1960, ongepubliceerd.