Hora est Schrijvers en proefschriften (6)
Igor Cornelissen Jaap Meijer+
Toen Jaap Meijer op donderdag 2 oktober 1941 aan deUniversiteit van Amsterdam zijn proefschrift verdedigde, was de isolering van de Nederlandse joden – de voorbereiding van hun vervolging en beoogde totale vernietiging – in volle gang. De promotie was, weten we nu terugblikkend, een unicum. Een jood die in de stad met – toen nog – tien procent joodse burgers promoveerde op een bij uitstek joods onderwerp: Isaac da Costa’s weg naar het christendom. Met een ondertitel die aan duidelijkheid niets te raden overliet: ‘Bijdrage tot de geschiedenis der joodsche problematiek in Nederland’. Nu zal dit geval van overgang – ‘het entreebewijs tot de Europese cultuur,’ zoals Heinrich Heine het voordien had geformuleerd – de meerderheid van de op dat moment in de hoofdstad wonende joden een zorg zijn geweest. Zij hadden andere besognes aan hun hoofd.
Nog geen maand voor Meijers promotie had de bezetter nieuwe maatregelen afgekondigd: joden mochten niet meer in openbare parken en plantsoenen lopen, hen werd de toegang tot bioscopen ontzegd en evenmin mochten ze zich ophouden in restaurants, schouwburgen, sportinrichtingen, bibliotheken, leeszalen en musea. Dit blijkens een verordening van de Duitse bezetter die op 15 september in de dagbladen verscheen. Eerder dat jaar had de Februaristaking plaatsgevonden, het massale protest van de Amsterdamse bevolking tegen de anti-joodse maatregelen en de wegvoe-
ring van circa vierhonderd jonge Amsterdamse joden naar het kamp Mauthausen, dat, gezien de snelle doodsberichten, al snel Mordhausen werd genoemd.
Een van de eerste door de Duitsers getroffen maatregelen was de eis dat alle ambtenaren de zogenoemde ariërverklaring zouden tekenen: de scherpe scheiding tussen ‘de anderen’ en de joden. Meijers promotor prof. dr. J.M. (Jan) Romein had, zoals bijna allen, die verklaring in november 1940 getekend. En hij had daar – zoals zijn vrouw Annie Romein-Verschoor in haar memoires schreef – zijn hele leven spijt van.1 Het nam niet weg dat op die 2de oktober 1941 de promovendus in zijn persoonsbewijs met een J (voor Jood) was gemerkt en dat Romein had aangegeven niet tot het vervolgde ‘ras’ te behoren.
De in 1912 geboren, uit Winschoten afkomstige, Jakob Meijer heeft het zijn promotor allerminst kwalijk genomen. In de in 1946 bij Joachimsthal verschenen handelseditie van zijn proefschrift bedankt hij – Romeins eerste promovendus – zijn leidsman voor diens buitengewone medewerking ‘onder wel uitermate moeilijke en riskante omstandigheden’. Het was niet de plaats om over die omstandigheden en de dramatische gevolgen uit te weiden. Jaap Meijer heeft dat, vooral onder zijn dichterspseudoniem Saul van Messel, vele malen gedaan toen hij op wrange manier de ondergang van de joodse gemeenschappen in de mediene (provincie) in herinnering riep. Een verleden dat nog slechts in woorden was te vangen.
Van die problematiek kon in het proefschrift van Meijer (nog) geen sprake zijn. De deportaties naar de gaskamers in Polen zouden pas in de zomer van 1942 beginnen en dat Meijer met zijn vrouw Liesje Voet en hun in februari 1943 geboren zoon Israël Chajim (Ischa) in Bergen-Belsen (nog net geen vernietigingskamp) terechtkwamen, kon hij niet weten. Hooguit vermoeden. Zijn proefschrift kon in 1941 slechts in een oplage van tweehonderd exemplaren verschijnen bij de drukkerij van de andb, de beroemde diamantbewerkersbond, waarvan zijn schoonvader Isaac Voet bestuurder was.2
Legende
De van origine Portugese jood Isaac da Costa liet zich in 1822 dopen. Hij werd onder invloed van zijn grote voorbeeld Willem Bilderdijk protestant. Een uitgelezen onderwerp, want een uitdaging, voor de bewuste jood én zionist Jakob Meijer, die als dertienjarige – na zijn barmitswa – naar Amsterdam was gekomen om op suggestie van de plaatselijke rabbijn er de lessen op het Nederlandsch Israelitisch Seminarium te volgen. De opmaat tot een religieuze loopbaan. Meijer voltooide de studie aan het seminarie in 1938, werd echter geen rabbijn maar bleef colleges volgen aan de Universiteit van Amsterdam, waar Hajo Brugmans voor geschiedenis en David Cohen voor oude geschiedenis onder zijn hoogleraren waren. Meijer ‘deed’ ook Nederlandse taal- en letterkunde.
Jaap Meijer was iemand die Isaac da Costa ‘aankon’, anders gezegd: Meijer, strijdbaar, leergierig en ambitieus, zoals hij de rest van zijn leven zou blijven, was ‘geëquipeerd’. De dichter Isaac da Costa (1798-1860) werd binnen de protestantse
beweging van het Réveil een boegbeeld, maar binnen de joodse kring, hoe verscheiden ook en al vroeg assimilerend, afgeschreven. Of, zoals Meijer het later formuleerde: een man die het jodendom integraal over de drempel van de achttiende eeuw had moeten heffen ‘en die over vormkracht in voldoende mate had beschikt, om dit jodendom – ook voor de maatschappelijke en intellectuele kopgroepen – aanvaardbaar te maken, hebben we niet gehad. De Isaac da Costa, die deze Joodse Bilderdijk had kunnen zijn, heeft ons reeds vroeg verlaten.’3
Aanvankelijk had Jaap Meijer een volledige biografie van Da Costa willen schrijven. Door de ‘tijdsomstandigheden’, de bezetting dus, moest hij zich echter beperken tot Isaacs jeugd, afkomst en bekering. Niet voor de eerste en niet voor de laatste maal zou Meijer zich storten op wat hij ‘een legende’ noemde. De jeugd van de dichter was, anders dan Da Costa’s eerste biograaf W.G.C. Byvanck had beweerd, niet eenzaam. Byvanck steunde weliswaar op uitingen van Da Costa zelf, maar het gebruik van autobiografische gegevens als historisch materiaal is, aldus Meijer, ‘uitermate riskant’. Voor Byvanck paste de eenzame jeugd in het beeld van een vader die, gehecht aan het Huis van Oranje, terneergeslagen was over de Franse Revolutie. Die omwenteling had de Emancipatie van de joden met zich meegebracht. Vader Daniël Haim da Costa, zo reconstrueerde Meijer de ‘Da Costa-legende’, constateerde dat de Emancipatie afbreuk zou doen aan de bevoorrechting van de Portugese joden boven de Hoogduitse groep zoals die voor 1795 bestond. Dit had – nog steeds volgens de legende – geleid tot een sombere sfeer in het huis waarin Isaac opgroeide; in een geest, tegengesteld aan die van de tijd.
Het zou hier te ver voeren Meijers dissertatie gedetailleerd te ontleden, maar van sleutelbelang lijkt zijn derde stelling, die luidde dat Da Costa’s doop in plaats van assimilatorische tendenties juist nationaal-joodse kenmerken vertoonde. Meijer bleef Da Costa als jood zien en het is niet voor niets dat hij benadrukte dat Da Costa kort voor zijn doop in 1822 bij de dood van zijn vader alle joodse rouwvoorschriften in acht had genomen. Isaac da Costa bleef ondanks zijn doop voor Meijer een jood wiens dichterschap ‘voorlopig’ zelfs tot het verleden ging behoren. ‘De Sefardische romantiek heeft plaats moeten maken voor de strakheid der Dordtsche canons.’ Jaren later zou Meijer het nog stelliger formuleren: de kampioen van het Nederlandse neocalvinistische Réveil werd een ‘voorloper van het zionisme’.4
Een doorlopend thema in de dissertatie is de overtuiging dat de Emancipatie wel tot assimilatie van het Nederlandse jodendom moest leiden. Mét alle (negatieve) gevolgen van dien. Want die gelijkschakeling zou in de twintigste eeuw leiden tot een verdere vervlakking van joodse kennis en wetenschap als waarmee Jaap Meijer als seminarist werd geconfronteerd. Lang na de oorlog citeert hij met instemming zijn jeugdvriend van het seminarie Menachem Bolle, die voor 1940 naar Palestina was vertrokken: ‘Het Nederlandse Jodendom was aan het begin van de 20e eeuw al geheel verschrompeld; voor joodse studie had men geen cent over…’5 Het waten ook Meijers eigen ervaringen.
Deze thema’s komen in Meijers werk regelmatig terug. Vaak in polemische vorm tegen andere wetenschappers die er volgens Jaap Meijer weinig of niets van hadden begrepen. Opgemerkt moet worden dat Meijer volgens zijn niet weinige tegenstanders eerst zelf legenden en mythen schiep om ze vervolgens te kunnen bestrijden.
Haast
Van recensies, laat staan een polemiek over Meijers proefschrift kon uiteraard geen sprake zijn. Wel zijn bewaard gebleven de aantekeningen die Jan Romein gebruikte voor zijn promotierede. De promovendus had wat in het algemeen niet wenselijk is: haast, ‘in uw omstandigheden begrijpelijk en ik zal de laatste zijn U dit te verwijten. Integendeel.’ Een van de verdiensten van het proefschrift was, ging Romein verder, dat men de haast er niet aan afzag. Wie de vierhonderdzestig noten doornam – vele daarvan ‘kleine verhandelingen’ – kreeg nog meer respect voor de jonge doctor. Diens archiefonderzoek was uitputtend geweest. Natuurlijk had Romein ook kritische opmerkingen, maar die konden niet anders dan uitmonden in een felicitatie. Romein wenste Jaap Meijer een lang en gelukkig leven – ‘gelukkiger dan het nu kan zijn’ – toe in dienst van de ‘gemene wetenschap en in dienst van ons aller gemeenzame vaderland’.
Het waren heel gewone woorden, maar tegen de achtergrond van de zich voltrekkende ramp kregen ze een dubbele lading. Ze moeten Jaap en Liesje diep getroffen hebben.6
Paranimf Joop Voet – een broer van Liesje – noteerde in zijn naoorlogse aantekeningen dat de promotie ‘een der weinige prettige dagen in de bezettingstijd’ was geweest. Hier promoveerde iemand die al bakkersgezel was; in de joodse geschiedenis waren trouwens vaker vreemde combinaties voorgekomen.7 ’s Avonds ‘aan
de Amsteldijk’ – waar Liesjes ouders woonden en het jonge gezin Meijer inwoonde – was er nog een etentje geweest ‘en famille’. Liesje Meijer-Voet had daarvoor alle gehamsterde blikjes gebruikt. Niet minder belangrijk is de constatering van Joop Voet dat zijn zwager op een ‘door en door’, ja ‘gewaagd’ joods onderwerp was gepromoveerd. Er was veel belangstelling geweest voor de plechtigheid.8
In het door hemzelf in 1947 opgerichte Maandblad voor de Geschiedenis der Joden in Nederland werd Jaap Meijer licht gekritiseerd door de schrijver Sam Goudsmit, die Da Costa in het proefschrift te mild behandeld vond. Da Costa miste niet alleen de onbegrensdheid van geest van Heine, maar ook diens ontwapenende zelfspot. Da Costa ‘laat ons geen vreugde na, alleen geestelijk meelij. En dat is niet veel. Mijnenwege mogen Bilderdijk en zijn temperamentvolle dominees zich aan hem verlustigen.’9
Casus
Waarom en hoe Meijer zich op Da Costa stortte, zal wel altijd onbekend blijven. Kwam de injectie van zijn promotor of werd zijn belangstelling gewekt door zijn hoogleraar in de neerlandistiek Nico Donkersloot? Ik sluit niet uit dat ‘de casus’ Da Costa hem al lang via joodse gesprekspartners was gaan interesseren. Meijer moet het boekje van Justus Tal hebben gekend, Jood en Jodendom in Christen-omgeving (Rotterdam 1917), waarin (ook) aandacht wordt besteed aan joden die zich, vaak onder dwang, lieten dopen. Onder hen – bij Tal nebenbei – Da Costa, van wie rabbijn Tal wil aannemen dat het bij hem ‘echt schijnt geweest te zijn’.10
In de door Adriaan K. Offenberg samengestelde bibliografie van zijn geschriften – opgenomen in het boek dat Meijer ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag werd aangeboden – staan negentien publicaties vermeld die dateren van vóór zijn proefschrift. Ze gaan over joodse onderwerpen, dat zeker, en suggereren een militante geest, met verwijzingen naar de actuele politiek. Zoals een artikel tegen het regeringsbesluit geen vreemdelingen meer toe te laten. Een korte bijdrage voor Tikwath van februari 1940 behandelt ‘De ondergang van het Poolsche Jodendom’. Hoe visionair! Of is realistisch een beter woord? Andere stukken gaan over de zin of het ‘beleven’ van de joodse geschiedenis, nog in juli 1940, in het begin van de bezetting, toen het allemaal nogal leek mee te vallen. Maar nergens een spoor van Isaac da Costa. Meijers biograaf heeft veel uit te zoeken.
Bakker
Jaap – ‘Jokkob’ in het Grunnings, zoals opdrachten in boeken en pamfletten aan mij laten zien – Meijer was opgegroeid in een arm, orthodox joods gezin. Hij heeft die jeugd met warmte herdacht. Liefde is een te zwak woord. En juist in dat milieu gruwde men van een bekeerling, iemand die overging tot een geloof dat de joden altijd had vervolgd. Zeker in Meijers jeugd was het gebruik nog in zwang om over een gesjmadde (gedoopte) sjiwwe te gaan zitten, wat wil zeggen dat men de treurdagen in acht nam, inclusief het as strooien over het hoofd, alsof het om een gestorvene ging.11
Toen Jaap Meijer promoveerde, had hij kort daarvoor een bakkersdiploma gehaald. Als het ooit tussen ons ter sprake zou zijn gekomen – maar dat kwam het niet – zou het onderwerp ‘bakker en historicus’ – hij had beslist een mooiere, allitererende titel hebben bedacht – een prachtig ‘caput’ zijn geweest, een term die Jaap Meijer in geschrifte vaak gebruikte. Een bakker produceert eerste levensbehoeften, een historicus kan niet zonder geschiedenis, de loopplank waarop wij ons bewegen. Volgens Meijers leerlinge dr. Lea Dasberg was hij zich, in tegenstelling tot de meerderheid van de Nederlandse joden, bewust van de naderende catastrofe en was dát de reden zich te bekwamen in een handwerk dat altijd van pas kon komen, zowel tijdens exil als vervolging. Zijn eerste beroep kan ook te maken hebben met Meijers plannen zich in Palestina te vestigen.12 Zoon Job Meijer herinnert zich dat zijn vader hem, jaren na de oorlog, vol trots vertelde dat hij het bakkersvak daadwerkelijk een jaar had uitgeoefend. Dat moet dan in 1940 en/of begin 1941 zijn geweest. In de herfst van 1941 werd Jaap Meijer, na de verplichte scheiding in het onderwijs, aangesteld als leraar geschiedenis op het Joodsch Lyceum te Amsterdam. Een van zijn leerlingen daar was Anne Frank.
Weerwoord
Na zijn terugkomst uit het concentratiekamp legde Jaap Meijer een ongelooflijke publicitaire werklust aan de dag. Naast zijn leraarschap – eerst in Gouda, later aan het Coornhert Lyceum in Haarlem – publiceerde hij in tijdschriften, schreef hij veel boeken – onder meer biografieën van Jacob Israël de Haan en
W.A. Paap, Het verdwenen ghetto en de Encyclopaedia Sefardica Neerlandica, waarvan slechts één deel verscheen13 – en gaf hij, soms in eigen beheer, gedichten uit. Over de handelseditie van zijn proefschrift, die – zoals gezegd – in 1946 het licht zag, concludeerde de gezaghebbende criticus dr. C.G.N, de Vooys in De Nieuwe Taalgids van maart 1948: ‘Deze studie, reeds in 1941 als Amsterdamse proefschrift verschenen en in zeer beperkt aantal exemplaren gedrukt, verdiende ten volle deze herdruk.’
In 1953 vertrok het gezin Meijer naar Suriname, vermoedelijk wegens de dreiging dat uit de Koude Oorlog een nieuwe wereldoorlog zou ontstaan. Kort daarvoor was in het communistische Tsjechoslowakije een schijnproces tegen voormalige partijleiders gevoerd met een duidelijk antisemitische ondertoon.
In Paramaribo, waar Meijer leraar en rabbijn was, kreeg hij een aflevering van De Nieuwe Taalgids uit 1951 onder ogen waarin prof. dr. W.J.H. Caron van de Vrije Universiteit een scherpe aanval op Meijers dissertatie lanceerde.14 Dat hij het artikel van Caron drie jaar na publicatie ontving, belette Meijer niet terug te slaan. Op zijn minst was de kwantiteit opmerkelijk. Zijn weerwoord, Martelgang of cirkelgang. Isaac da Costa als joods romanticus – telt 113 pagina’s.15 Wel een uitgebreid antwoord op Carons tien pagina’s in De Nieuwe Taalgids.
In zijn dagelijkse rubriek ‘De Dikke Man’ in Het Parool vertelde Ischa Meijer jaren later hoe zijn vader ‘gewoonweg niet zonder wetenschappelijke ruzie kon’. Op een snikhete morgen was een collega van Meijer met het artikel van Caron aangekomen en vader Meijer had direct gereageerd: ‘Die Caron neem ik te grazen.’ Jaap Meijer liet zijn reactie op eigen kosten drukken in een oplage van vijfhonderd exemplaren, waarvan hij er eentje aan prof. Caron stuurde. Vele weken later kwam de reactie – slechts één zinnetje – uit Amsterdam: ‘Zeer geachte heer, dit was niet mijn bedoeling.’ Vader Jaap had het keer op keer luidkeels – ‘berstens toe vervuld van een irritant soort triomfantelijk sarcasme’ – geciteerd. Ischa had naar eigen zeggen direct begrepen dat die zin van Caron heel goed bedoeld kon zijn als een: ‘Zeer geachte heer, ik heb met uw relaas mijn reet afgeveegd.’16
Jezus
Hiermee leek Meijers bemoeienis met Da Costa wel goeddeels afgelopen. Wat hem bleef boeien was de figuur van Jezus. Zo hadden Isaac da Costa en Jaap Meijer toch nog een gemeenschappelijk ijkpunt.
Na zijn verhuizing naar Amsterdam had Meijer Jesus von Nazareth (1930) van de joodse historicus Yoseph Klausner gelezen. Het was zijn eerste – en positieve – confrontatie met het historisch fenomeen. ‘Jesus war Jude und blieb es bis seinem letzten Atemzug…,’ schreef Klausner. In Meijers ouderlijk huis werd slechts in negatieve zin over Jezus gesproken. Meestal als ‘de tole’ (van het Hebreeuwse taloej = de gehangene). Uit de cyclus ‘wat was er joods aan jezus’, afkomstig uit zijn debuutbundel zeer zeker en zeker zeer (1967), nam Meijer een paar gedichten over in zijn bundel golgotha met rente (Heemstede 1988).17 Nieuw daarin was:
[mool/mohel: (Hebreeuws) besnijder; gevatter: (Jiddisch) degene die het kind tijdens de besnijdenis vasthoudt]
Zo was Jaap Meijer, vijf jaar voor zijn plotselinge dood in 1993, bij het hoofdthema van zijn proefschrift terug. Isaac da Costa was, net als de anonieme non, tot een ander geloof overgegaan. Ze waren jood gebleven. Zoals Jezus. Wat veranderde aan het lot? ‘Wat bindt ons joden tezaam?’ Naar het antwoord heeft Jaap Meijer zijn hele leven gezocht. Hij kwam er op zijn minst dichtbij.
- +
- Igor Cornelissen (1935) publiceerde eerder over Jaap Meijer in Een joodse dwarsligger. Jaap Meijer 1912-1993 (Amsterdam 1995) en in het derde deel van zijn autobiografie, Terung naar Zwolle (Amsterdam 2000).
- 1
- A. Romein-Verschoor, Omzien in verwondering. Herinneringen. Deel ii (Amsterdam 1971), p. 14.
- 2
- Volgens Oderte Vlessing, ‘Tussen heden en verleden. De hisroricus dr. Jaap Meijer’, in Uitgelezen boeken, jaargang 8, nummer 1 & 2 (november 1999), betreft het hier een clandestiene druk. Er zou ook een gestencilde versie zijn, maar die is nooit gesignaleerd. Zelfs niet in Meijers eigen boekerij, die nu berust bij het Gemeentearchief Amsrerdam.
- 3
- Dr. J. Meijer, Erfenis der Emancipatie. Het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de 19e eeuw (Haarlem 1963), p. 23.
- 4
- Dr. J. Meijer, Waar wij ballingen zijn. Essays over joodse letterkundigen in Nederland (‘s-Gravenhage-Rotterdam z.j. [1968]), p. 28.
- 5
- Menachem Bolle aan Jaap Meijer, 15 november 1991. Geciteerd in: J. Meijer, Rapenbugerstraat 177. In herinnering aan Menachem Bolle (Heemstede 1993).
- 6
- De notities voor de toespraak van prof. Jan Romein zijn bewaard in de collectie-Louis Putman.
- 7
- De actieve socialistische zionist Joop Voet, accountant van beroep, volgde – zonder succes – cursussen als schoenmaker en meraalbewerker.
- 8
- Dagboek van Joop Voer. In het bezit van Jaap Meijers zoon Job Meijer, die voor ons welwillend de betreffende passages opzochr.
- 9
- Maandblad voor de Geschiedenis der Joden in Nederland, jaargang 1, aflevering v, p. 137.
- 10
- P. 56. Curieus bij Tal, die regenstelling tussen ‘schijnt’ en ‘echt’. De rabbijn móest het er, zoveel later, wel moeilijk mee hebben.
- 11
- Zelfs mijn vrijzinnige joodse moeder – die met een niet-jood trouwde – sprak, na de oorlog, nog met grote afkeer over joden die zó demonstratief hun afkomst wilden verraden. Dat was wel ‘het laatste’ wat je deed.
- 12
- L. Dasberg, ‘Introduction’, in: Neveh Ya’akov. Jubilee volume presented to dr. Jaap Meijer on the occasion of his seventieth birthday. Edited by Lea Dasberg and Jonathan N. Cohen (Assen 1982).
- 13
- Het was niet het laatste Meijer-project dat op afronding wachtte. In zijn geschriften zijn tientallen opmerkingen te vinden dat hij t.z.t. op iets terug zal komen, uitvoeriger, vollediger. Meijer was een geleerde met een extreme vorm van territoirdrift. Het hele Nederlandse jodendom behoorde hem toe. Zó expliciet heeft hij zich nooit uitgesproken, maar het wel verbaal en in geschrifte ‘geduid’.
- 14
- W.J.H. Caron, ‘Da Costa’s overgang naar het christendom’, in: De Nieuwe Taalgids, jrg. 44 (1951), p. 129-139.
- 15
- Verschenen in Paramaribo in 1954. Odette Vlessing noemt het in ‘Tussen heden en verleden’ een ‘overdreven reactie’.
- 16
- Het Parool, 21 oktober 1994. Ischa Meijer, die een zeer slechte verstandhouding met zijn vader had, was tien jaar toen zijn vader het Caron-artikel in De Nieuwe Taalgids las. Jaap Meijer zei vaak: ‘Wat mensen zich niet menen te herinneren…’ Maar naar de geest kan het verhaal kloppen. Overigens spreekt Ischa abusievelijk van De Gids en schrijft hij dat het artikel in 1946 – in plaats van 1951 – verscheen.
- 17
- De bundel verscheen in eigen beheer en, zoals al zijn gedichten, onder het pseudoniem Saul van Messel.
- 18
- Saul van Messel,golgotha met rente. joodse jezus-poezie (Heemstede 1988).