Rob Delvigne
The good, the bad and the ugly
Roland Holst, Wichman en Bloem in Utrecht+
Begin 1912 schreef Adriaan Roland Holst een brief aan zijn vriend Marius Brinkgreve, waarin hij hem
liet weten onmogelijk ‘op de Kring’ te kunnen komen. Toen deze brief in 1981 werd opgenomen in Brieven aan Marius Brinkgeve, plaatste editeur Margaretha H. Schenkeveld hier een voetnoot bij: ‘Roland Holst was in deze tijd lid van “De Kring”, mogelijk een vereniging van letterkundigen uit Utrecht en omgeving, waarover we geen nadere gegevens hebben kunnen vinden.’ (p. 205) Het was deze voetnoot die de wrevel van de schrijver en publicist Martin Koomen wekte. ‘Het volmaakte voorbeeld van een nutteloze voetnoot,’ luidde zijn kwalificatie.1 De voetnoot brengt de lezer inderdaad niet verder, maar is toch niet nutteloos. Had de bezorgster de voetnoot weggelaten, dan zou de lezer zich hebben afgevraagd of er niet iets te vertellen viel over deze Kring. Bovendien moest voorkomen worden dat de lezer denkt aan de kunstenaarssociëteit in Amsterdam; die werd pas in 1923 geopend. Maar over de Utrechtse Kring zijn, anders dan de voetnoot suggereert, wel degelijk nadere gegevens te vinden.
Marius Brinkgreve (1888-1966) studeerde klassieke talen en werkte geregeld mee aan het Utrechtse studentenweekblad Vox studiosorum. In de aflevering van 26 september 1912 stond een artikel van zijn hand: ‘Waarom men lid moet worden van den Litterair-Historischen Kring’. Het is een opwekking aan (nieuwe) studenten in de letteren en geschiedenis lid te worden van deze vereniging van vakgenoten aan de Utrechtse ‘litterarische faculteit’. Studiebevordering was daarbij het eerste doel: ‘het mogelijk maken, onderhouden en bevorderen van gedachtenwisseling tusschen studenten in de letteren en de geschiedenis’. Gezelligheid werd niet
geschuwd, maar de Kring was geen gezelligheidsvereniging; hij had geen band met het Utrechtsch Studenten Corps. Helaas lijken er geen archivalia van deze Kring bewaard te zijn gebleven, en dat is extra jammer omdat aanstormende literaire talenten als A. Roland Hoist, J.C. Bloem en Erich Wichman zich voor de Kring hebben ingespannen. Overgeleverd is alleen de eerste zin van het eerste notulenboek, die geciteerd werd in de Vox van 22 april 1915: ‘Na afloop van de Faculteitsvergadering op Dinsdag 5 Februari 1907 is bijeengekomen ’n constitueerende vergadering van den Litterair-Historischen Kring, onder leiding van den Heer [H.F.M.] Huybers.’
The good
Eind 1909 ontdekte Adriaan Roland Holst (1888-1976), student in Oxford, de oud-Ierse mythologie. Hij las een Engelse vertaling van de Keltische sage The voyage of Bran, son of Febal. ‘Die bladzijden lezende werd het mij letterlijk of oude herinneringen in mij ontwaakten, en een mij toen verder verdiepen in de Keltische mythologie bevestigde dit tot een gevoel van eindelijk mijn thuisweg te hebben gevonden,’ schreef hij in 1944.2 Hij bewerkte de sage tot ‘De zeetocht van Bran, zoon van Febal’ en liet op 17 februari 1910 aan Brinkgreve weten: ‘Je moest eens zien in orde te brengen dat ik het dan op jullie letterkundige vereeniging kom voordragen met een verklarende voorrede.’3 Op 29 april hield Holst inderdaad zijn voordracht, waaraan een wandeltocht op 19 april vooraf was gegaan om hem ‘met zijn publiek kennis te laten maken’.4 Blijkbaar viel de belangstelling vooraf tegen, want in de Vox van 28 april 1910 kondigde M. Brinkgreve de lezing met enige bombarie aan: ‘Het schijnt niet ondienstig in ruimer kring bekend te maken, dat in den avond van Vrijdag 29 April A. Roland Holst, de belangrijkste der jongste Nederlandsche woordkunstenaars, voor de letterkundige fakulteit van het u.s.c. een lezing zal houden, bestaande uit een inleiding op en vertaling van de Ierse sage “de reis van Bran”. De vergadering, waarin ieder geïntroduceerd kan worden, zal een gedenkwaardige gebeurtenis zijn.’ Ook al is in de oproep sprake van het Utrechtsch Studenten Corps, toch neem ik aan dat de lezing plaatsvond voor de Litterair-Historische Kring, waarvoor Brinkgreve zich zo verdienstelijk maakte. In de Utrechtsche Studenten-almanak voor 1911 is het verslag van de literaire faculteit opgenomen over het studiejaar 1909-1910 en daar komt de Kring op p. 310 ter sprake: ‘Als gewoonlijk zullen wij [zijn] werkzaamheden “onder ons” hier niet nader bespreken, slechts één avond zij in het bijzonder herdacht: die, waarop de jonge dichter A. Roland Holst ons met zijn zuivere en diepe kunst innig ontroerde.’ Gedenkwaardig was deze avond dus zeker geworden, ook al hoefde het voor Holsts toehoorders niet de eerste keer geweest te zijn dat ze met deze Ierse sage kennismaakten. Voor dezelfde Kring had een jaar eerder, op 16 februari 1909, de indoloog Hendrik Kern een lezing gehouden over ‘Eenige dagen uit het oude Ierland’, waarbij hij onder meer de reis van Brandaan ter sprake bracht, zo blijkt uit de Vox van twee dagen later. Gedenkwaardig was vooral de keer (of keren) dat Roland
Holst eigen poëzie voorlas. Op 16 maart 1914 hield hij een lezing over ‘Het leven en de woordkunst’ voor het Corpsgezelschap Panta Noèta; Brinkgreve adviseerde hem daarbij over het te vragen honorarium.5 Hij las vervolgens twee eigen gedichten voor; ‘het warme applaus, dat hierop volgde, was zeker alleszins verdiend,’ aldus de Vox van 19 maart. In een aflevering van enkele maanden daarvoordie van 9 oktober 1913 – haalde ‘n.a.s.’ in een bespreking van De belijdenis van de stilte herinneringen op aan een voordracht van Holst: ‘Eéns heb ik hem zijn gedichten horen lezen. Het was een vreemde, drukke avond. In ’t kleine, donker-gehouden zaaltje zaten we dicht bij elkaar […]. Voor en over het toneel draafden de gastheren-kunstenaars heen en weer, druk-arrangerend podium, doek en vleugel voor ’t volgende nummer van het programma, dat zij, leden van de Litterair-Historiese kring, voor hun genodigden ten uitvoer brachten. […] Voor het meerendeel waren het voor ons, Utrechtse studenten, bekende typen, gezichten die we dageliks ontmoeten op P.H. [de Corpssociëteit] of langs de straat, vrolike, geestige lui, alle met een of ander hun karakteristiek attribuut, samen vormend ’n soort clubje van jong-artistieken, waarvan de een minder, de ander zich reeds meer naam heeft gemaakt in kleiner of groter kring. Hun gezichten zie ik bijna dageliks […], zijn gezicht heb ik na die éne keer nooit meer aanschouwd. En toch staat het mij nog helder voor ogen, dat stille, diepe gelaat met de innemend-zachte ogen, daarboven het dichte, golvende, blonde haar van de jonge dichter. En nòg hoor ik de zachte, welluidende stem, waarmee hij bidt tot de schemering om verkoeling en troost voor hen die iets schoons uit hun leven verloren hebben. Het was mij iets goddeliks, die stem, die woorden, zacht-klankvol uitgietend zijn droeve stemming van eenzaam-gaande, levend van zalige herinneringen, over ons, die allen stil werden en nadenkend toen hij sprak.’
een programma; het zal hier dus niet de lezing van april 1910 betroffen hebben. De beschrijving van het programma doet denken aan een feestavond, bijvoorbeeld ter gelegenheid van een diesviering. Ook het feit dat de organisatoren een karakteristiek attribuut bij zich droegen, doet eerder aan zo’n bonte avond denken. Van de diesavond van 1913 is een beschrijving en een programma overgeleverd. De feestcommissie van de Kring hield op 28 februari 1913 een cabaretavond in De Uil, de kelder van Maison Schmitz aan de Nieuwe Gracht. De door de dichter en kunstenaar Erich Wichman ontworpen uitnodigingskaart vermeldde: ‘Men kleedt zich naar persoonlijkheid’. Een ooggetuige daarover: ‘Een slagzinnetje, dat succesvol bleek. Sommigen vermomden zich als bohémien, anderen trokken een carnavalskostuum aan. Velen evenwel kwamen, zoals ze er iedere dag uitzagen. De kroon spande Jany Roland Holst, die in een onberispelijke Biedermeierdracht verscheen, welke hem buitengewoon goed stond.’6 Onderdeel van het programma was een voordracht van ‘Les poètes: Jacques Bloem, François Pauwels, A. Roland-Holst’. Tijdens het souper na afloop speechten deze drie op rijm, spontaan; aldus dezelfde bron.7
The bad
Blijvender dan zo’n cabaretavond was het feestnummer van Vox, 28 februari 1913, dat de student kunstgeschiedenis Erich Wichman (1890-1929) bij die gelegenheid samenstelde. Voor de hoogdravende inleiding daarvan waren hij en Brinkgreve verantwoordelijk. Gepubliceerd en ongepubliceerd werk werd opgenomen van J.C. Bloem, A. Roland Holst, de rechtenstudenten François Pauwels en Jan slagter, Annie salomons, Marius Brinkgreve en Wichman zelf. Van Roland Holst werden zowel eerder gepubliceerde gedichten opgenomen – onder meer uit de bundel Verzen, die in de Vox van 8 februari 1912 was besproken – als ook het gedicht ‘Zwerversliefde’ (‘Laten wij zacht zijn voor elkander, kind’), dat pas in Voorbij de wegen (1920) gebundeld zou worden, met een kleine variant in de zestiende regel. Wichman publiceerde in het feestnummer enkele gedichten onder het pseudoniem Knickebeintje die niet onopgemerkt bleven. Het Algemeen Handelsblad van 8 maart 1913 wijdde een bespreking aan Vox en signaleerde een navolger van Speenhoff: ‘Speenhoff is onnavolgbaar […] maar Knickebeintje, als hij er eentje op
heeft, bereikt heel wat.’ De recensie werd met enige trots overgenomen in de Vox van 13 maart 1913; daarna volgde een bespreking van de dichtbundel De parelduiker van J.J. de Stoppelaar. Het pseudoniem had Wichman al eerder gebruikt. In 1912 verscheen een bloemlezing uit de Amsterdamse studentenpoëzie, verzorgd door François Pauwels: Io vivat! Knickebeintje was daarin met zes gedichten vertegenwoordigd. Het gedicht op bladzijde 28 heeft bij de titel een voetnoot: ‘Historisch’; mijn voetnoot erbij moet luiden dat Henri Borel een schrijver-criticus was van het weeë soort.
In dit geval greep Wichman mis, maar vaak wist hij zijn lusten bij het vrouwelijke geslacht wel bot te vieren, waarbij hij Holsts vermaan om zacht te zijn voor elkander niet altijd ter harte nam. Hij kon een meisje met wie hij graag naar bed wilde, via het balkon benaderen en met een pistool bedreigen, vertelde Pauwels later.8 De met minder uiterlijk schoon gezegende J.C. Bloem wijdde een gedicht aan hem, dat hij nooit heeft gepubliceerd (en in zijn voetspoor de bezorgers van de wetenschappelijke editie van zijn Gedichten ook niet): ‘Vuile, vieze gonococcen / Die in overmaat krioelt / Onder de besmette rokken / Waar d’infecte Erich woelt […] / Weer hebt gij uw prooi gevonden / In den genialen knaap / En hij boet zijn vele zonden / Op de plaats van zijn Priaap […] / Ja, de man in wie d’orkanen / Dikwijls woedden van de geest, / Lette niet op wijs vermanen, / Heeft zijn liezen stukgekeesd. / Muze, neem
hem in uw hoede: / Snijd hem af, al is ’t niet leuk, / Snijd hem af zijn vuile roede / – Dan is ’t uit met dat geneuk!’9 Wichman had een glazen oog en moest oppassen dat hij niet door syfilis het licht in zijn goede oog zou verliezen, een lot dat collega-schrijver Reinier van Genderen Stort in die jaren wél trof.
Het is duidelijk dat Wichman zelfs voor studentenbegrippen een opvallende verschijning was. Hij werd door Pauwels beschreven in de roman Griffioen (1946): ‘Hij droeg witte slobkousen, ’n zorgvuldig gestrikt dasje en ’n opzichtig geruit costuum. Het steile blonde haar was glad naar achteren gekamd, maar het was zóó lang, dat ’t in z’n hals omkrulde als bij ’n vrouw. […] Hij droeg ’n gouden lorgnet voor twee zonderlinge oogen van ongewoon Delftsch blauw: het ééne leefde, maar het andere was van glas en keek star als ’n poppenoog.’ (p. 48) ‘’n Genie of een krankzinnige?’ vraagt de hoofdpersoon zich af, zeker nadat Weckmann – zoals hij hier heet – zijn glazen oog uit de oogkas wipt en het hem voorhoudt. ‘De bloederige oogholte grijnsde hem aan als een versche wond.’ (p. 56) Niet alleen zijn voorkomen, ook zijn gedrag was excentriek. Een typerende anekdote: ‘Wichman hield ervan de aandacht te trekken door op een paard door de Utrechtse binnenstad te rijden en men vertelde zelfs, dat hij er geen been in zag met paard en al een woning binnen te gaan, waarvan de deur toevallig open stond en waar een relatie van hem op kamers woonde.’10
The ugly
De poëzie van Bloem die in de Utrechtse studentenpers verscheen, is door A.L. Sötemann consciëntieus verantwoord in het ‘Chronologisch overzicht van Bloems gedienten’ in Een dichter en zijn wereld; over J.C. Bloem.11 Bloem (1887-1966) was een trouw medewerker aan de Utrechtsche Studenten-almanak. Aan de afleveringen voor 1911, ’12, ’13, ’14 en ’16 – dus tijdens zijn gehele studietijd van 1909 tot 1916 – heeft hij gedichten bijgedragen. En ook zijn vriend Jan Slagter, redacteur van Vox, vroeg voor zijn tijdschrift niet vergeefs om bijdragen van Bloem. Voor het al genoemde feestnummer bij de zesde dies in 1913 had Bloem een gedicht afgestaan, en ook aan de bijbehorende feestavond nam hij deel. In het ongedateerde feestnummer van Vox uit 1921 haalde Slagter herinneringen op aan hun gemeenschappelijke studietijd, naar aanleiding van het verschijnen van Bloems debuutbundel Het verlangen. ‘Je werk heb je eens voorgelezen – weet je nog – op dien Cabaret-avond van Den Uil, dien we in elkaar hadden gezet onder de voortreffelijke leiding van den vuurspuwenden, blonden Germaan, Erich Wichman.’ Daar treffen we ze bij elkaar: de beau garçon Roland Holst, de artistiekeling Wichman en Bloem, die aldus door Slagter wordt beschreven: ‘Je haar bleef kort, te kort zelfs’, ‘met je korte beige overjas en je kaasbolletje ’n tikje scheef’. Vooral roemde hij Bloems belezenheid; ‘altijd herinner ik me dien avond van de Litterair-Historische Kring, toen jij ons inwijdde in Charles Guérin, dien fijnen, zachten droomer vol weemoed’. Dat zou in 1911 geweest kunnen zijn. Van begin dat jaar dateert een brief van Bloem aan P.N. van Eyck met de zinsnede: ‘Ik ben op het oogenblik in een groote bewondering voor
Ch. Guérin.’12 Maar die bewondering was er ook al eerder, gezien het ongepubliceerde gedicht ‘I.M. Charles Guérin’, dat van 27 januari 1908 dateert.13
In de Vox van 22 april 1915, het extra nummer bij de achtste dies van de Kring, staat opnieuw een gedicht van Bloem. Hij nam dus zeker deel aan het Utrechtse studentenleven. Volgens Wichman schreef Bloem zijn mooiste gedichten ‘toen wij in Café Burgerlust te Utrecht achter de potten [drank] zaten’.14 In de almanak staat steeds het adres van zijn ouders in Amersfoort als zijn huisadres opgegeven, maar Bloem heeft ook op verschillende adressen in Utrecht op kamers gewoond, op Korte Nieuwstraat 33 en Voorstraat 20. Slagter herinnerde zich hun omgang zo: ‘Voor je vrienden bleef je de hartelijke, eenvoudige kerel. Wie je bundel leest, zal niet dadelijk kunnen vatten, hoe je ons hebt laten lachen vaak om je tallooze grappen, je sprankelende gesprekken.’ Maar vooral zal Bloem herinnerd worden om zijn gedichten. Dat geldt natuurlijk ook voor Adriaan Roland Holst en, wie weet, voor Erich Wichman, schepper van het onsterfelijke poëem ‘De Profundis’, dat verscheen in de Vox van 23 oktober 1913: ‘Tot tranen toe ben ik bekommerd: / nu kan ik nooit meer naar den Lommerd, / omdat mijn heele inventaris / al daar is.’
Op 1 november 1927 zou Roland Holst nogmaals voor de Kring optreden. Hij las er zijn opstel ‘Sirenische kunst’15 voor, alsmede enige gedichten en prozawerk, aldus de Vox van twee dagen later. Enige maanden eerder had H. Marsman voor dezelfde club een lezing gehouden over de generatie van 1910. ‘Van de dichters van deze generatie is A. Roland Holst de grootste. Zijn proza (bewerking van Iersche sagen en De afspraak) rekent spr. tot het beste proza van de laatste 20 jaren,’ liet de Vox van 7 april 1927 weten. Sindsdien is er wel wat veranderd in de appreciatie van Holsts werk. Zijn proza wordt nu niet meer belangrijk gevonden, en de poëzie van generatiegenoot Bloem is in populariteit die van Roland Holst voorbijgestreefd. The ugly heeft the good verslagen.
- +
- Rob Delvigne (1948) schreef eerder in De Parelduiker over Willem Frederik Hermans, Gerard Reve en Jacob Israël de Haan.
- 1
- Martin Koomen, Een man van letters (1999), p. 116.
- 2
- A. Roland Holst, ‘Eigen achtergronden’ (1944).
- 3
- A. Roland Holst, Brieven aan Marius Brinkgreve (1981), p. 161.
- 4
- Jan van der Vegt, Adriaan Roland Holst (1988), p. 25.
- 5
- Brieven, p. 213. Vrijwel dezelfde lezing, maar dan getiteld ‘Het socialisme en de schoonheid’, hield hij een jaar later voor de Vrijzinnig Christelijke Studenten Vereeniging, ook in Utrecht; zie de Vox van 25 maart 1915.
- 6
- Geciteerd in Geest, koolzuur en zijk. Briefwisseling van Erich Wichman, ed. F.J. Haffmans (1999), p. 12.
- 7
- Brief van Jacques Vos aan Henk van Gelre, 11 februari 1959; archief-Wichman, Centraal Museum Utrecht (inv.nr. 33 nr. 27).
- 8
- Aan Henk van Gelre in 1959; archief-Wichman (inv.nr. 33 nr. 116).
- 9
- Ego Flos, Ode (1980); ook in Erich Wichman 1890-1929 (1983) p. 28, naar het handschrift uit de collectie-Arthur Lehning.
- 10
- C.A. Schilp in Jaarboek Oud-Utrecht (1979), p. 133.
- 11
- A.L. Sötemann, Een dichter en zijn wereld; over J.C. Bloem (1994). p. 76-111.
- 12
- J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck (1980), p. 40.
- 13
- Door H.T.M. van Vliet gepubliceerd in De Parelduiker 99/3, p. 62-63.
- 14
- Geest, koolzuur en zijk, p. 178.
- 15
- In 1930 in De Gids gepubliceerd.