Hora est Schrijvers en proefschriften (1)
Rob Delvigne W.F. Hermans+
In 1950 deed W.F. Hermans doctoraal examen in de fysische geografie aan de Universiteit van Amsterdam, maar dat veranderde niets aan zijn reden en middel van bestaan: het schrijverschap. In zijn eigen woorden: ‘Ik heb het niet geëxploiteerd, ben doorgegaan met schrijven en toen kwam dus die geschiedenis met Ik Heb Altijd Gelijk. Het proces was nog niet het ergste, want ik werd tenslotte vrijgesproken, maar wat erger was, dat ik het gevoel kreeg […] dat toch heel Nederland, ook de zogenaamde progressieven, mij ongelijk gaven. […] Toen heb ik wel ontzettend de pest ingekregen. Bovendien ging het mij financieel ook niet goed en toen heb ik gedacht: ik houd er mee op en ik ga helemaal verder met mijn studie. Ik heb een baan gekregen als assistent en ben gaan promoveren.’1 Zowel baan als promotie had hij deels aan zijn Amsterdamse leermeester prof J.P. Bakker te danken. Bakker beval zijn vroegere assistent Hermans aan bij de Groningse hoogleraar in de sociale aardrijkskunde H.J. Keuning, die een fysisch-geograaf zocht. Op 1 oktober 1952 ging Hermans’ aanstelling in; in de zomer van dat jaar was hij begonnen met veldwerk in Luxemburg. Bakker had Hermans’ onderzoek aangekaart bij de directeur van de Service géologique de Luxembourg, Michel Lucius. Lucius vermeldde dit in zijn recensie van Hermans’ proefschrift: ‘nous avons accepté avec empressement cette offre qui nous permettait de profiter […] de la haute autorité du professeur Bakker, du merveilleux outillage de son laboratoire, ainsi que de la tenacité au travail et de la compétence de M. Hermans’.2 Ook in de zomers van 1953 en ’54 deed Hermans onderzoek in Luxemburg. Het zou uitlopen op zijn dissertatie, uit 1955, met de titel Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de
l’Oesling [Beschrijving en ontstaan van losse afzettingen aan het oppervlak en van het reliëf van de Oesling].
Van zijn werkzaamheden in 1953 heeft Hermans uitvoerig verslag gedaan in brieven aan de literator-theoloog Fokke Sierksma (1917-1977), die aan de Universiteitsbibliotheek van Groningen verbonden was en met wie een hartelijke band was ontstaan. Op 30 juni 1953 schreef hij hem vanuit Wiltz, waar hij ingekwartierd was bij een varkensslager: ‘Dit Wiltz is een afschuwelijk stadje, dit hele deel van Luxemburg is min of meer afschuwelijk, vooral als het regent.’ Blijkbaar heeft Sierksma voorgesteld op bezoek te komen, maar Hermans raadde hem het af: ‘Je zou er niet veel aan hebben hier te zijn. Ik ga ’s ochtends 7 uur op pad en blijf weg tot ’s avonds, moet dan nog aan mijn aantekeningen werken en lig daarna het liefst in bed […]. Ik heb een man met een auto die mij rondrijdt om gaten voor mij te graven. Om hem te interesseren, heb ik hem gesuggereerd dat ik naar rode steentjes zoek. Hij zoekt dus ijverig in wat hij uitgraaft, slaat ieder steentje dat hij vindt kapot en als het niet rood is, zegt hij: “Dieser Kerl taucht wieder nichts.” Hij is een goede hulp. Soms maakt hij zijn gat zo diep, dat hij er nog net met zijn kop bovenuit steekt en ik mij bedwingen moet, om niet te zeggen: “Blijf er maar in. Ik zal het wel dichtscheppen. Dan ben je uit je lijden.”’ De goede man was op zoek naar rode steentjes die een indicatie zijn voor oude verweringsbodems; hij is vereeuwigd in het voorwoord van het proefschrift: ‘la Direction des Ponts et Chaussées a eu la complaisance de mettre à notre disposition des ouvriers pour le creusement de profils’. Overigens werd ook Hermans’ moeder ingeschakeld ten behoeve van zijn onderzoek, zij het niet bedankt in het voorwoord: ‘Zevenenzestig jaar oud heeft zij nog uit Amerikaanse, bij een bakker gekochte meelzakken, een paar honderd monsterzakjes voor mij geknipt en genaaid, die ik, toen ik aan mijn proefschrift werkte, nodig had om er gesteenten en grondmonsters in te doen.’3 Zijn moeder zal hij niet verteld hebben wat voor associaties hij had bij het kuilen graven; dat was enkel bestemd voor Sierksma: ‘De geologie is een mooi vak. De kuilen die ik laat graven doen denken aan een kut van 2 m. lang, vooral in hooiland met lang, welig gras.’
In de brief aan Sierksma was Hermans ook wel serieus: ‘Mijn werk houdt mij erg bezig en vermoeit nogal. Het is in deze wetenschap net omgekeerd als in de litteratuur: zodra het dilettantisme ophoudt, wordt het enigszins vervelend. Het is verbazingwekkend hoeveel moeite een geoloog voor niets doet. Maar het is nu eenmaal even belangrijk om te weten dat er ergens niets is, als dat er wel iets is. Dus blijf je maar rondsjouwen.’ Dit doet denken aan de tirade van professor Nummedal in Nooit meer slapen: ‘Om resultaten te krijgen die pakken, verbluffend zijn, moet men de geologie beoefenen in gebieden waar nog iets te vinden is. Maar dat is nu juist de grote moeilijkheid. Ik ken heel wat geologen die gingen zoeken op plaatsen waar niemand nog had gezocht – alleen omdat iedereen al wist dat er toch niets te vinden was… En zij vonden er evenmin iets.’4 Zo dacht J.P. Bakker er ook over; die liet zijn studenten en promovendi onderzoek doen in de heuvels van
Lim- en Luxemburg. In de wetenschap gaat het om de grote problemen, vindt Nummedal: ‘Wetenschap is de titanische poging van het menselijk intellect zich uit zijn kosmische isolement te verlossen door te begrijpen.’5 Voor Nummedal, heeft Hermans verklapt, stond Lucius model – alleen was die niet blind. Daarnaast is Nummedal een vehikel voor Hermans’ eigen ideeën. Diens romantische opvatting van wetenschap stond niet ver af van die van Hermans. In zijn lectorale rede stelde hij: ‘In wezen houdt de fysische geografie zich niet bezig met het oplossen van praktische problemen, maar met het ontsluieren van grote raadsels. De fysisch geograaf wil de allesoverkoepelende samenhang begrijpen tussen alle aardkundige feiten.’6
Ook in de volgende brief, van 23 juli 1953, schreef Hermans uitvoerig over de problemen met zijn brommer, een Magneet met twee versnellingen. Daarvoor vond hij bij Sierksma een gewillig oor; diens vader was garagehouder. Eigenlijk was het toerental van de Magneet te laag voor de Luxemburgse hellingen. Bovendien bleek de ontsteking verkeerd afgesteld: ‘Ik word koud bij de gedachte: hoeveel mensen rijden in Nederland met verkeerd afgestelde ontsteking, zonder er ooit achter te komen, omdat er geen hellingen zijn! De analogie met de Nederlandse litteratuur ligt voor de hand.’ Deze brief was geschreven vanuit Clervaux, ‘een echt touristenuitzuignest, dat ik niemand wil aandoen’. Toch is Sierksma hem met de auto komen opzoeken, vergezeld door Dick Vriesman; drie voormalige Podium-redacteuren bij elkaar. In het Raster-nummer bij gelegenheid van Hermans’ vijftigste verjaardag heeft Sierksma daaraan herinneringen opgehaald. ‘De plaatselijke bevolking verspreidde de gekste geruchten over die stille en wat stugge heer, die grote gaten in de grond groef. Hij zocht goud, hij was een Russische spion en wat dies meer zij.’7
In De mens en zijn goden (1959) schreef Sierksma hoe ‘drie academici op een vacantiereis door Luxemburg hard remden omdat zij getroffen werden door een crucifix, die in een dorp tegen de muur van een huis was bevestigd tussen de takken van een pereboom’. De tekst is voorzien van een foto van dat kruis die Hermans bij die gelegenheid heeft gemaakt, later opgenomen in zijn fotoboek Koningin Eenoog (1986).
Hermans zag op tegen de promotie: ‘de eerste keer van mijn leven dat ik het gevoel heb een soort herculische taak, staljongenswerk inbegrepen, te verrichten’ (brief aan Sierksma van 28 november 1953). ‘Merkwaardig is voorts dat ik wèl de natuurwetenschappen in de litteratuur kan laten meetellen, maar omgekeerd niet. natuurwetenschappelijk komt er maar een deel van mij aan het woord, een heel andere persoonlijkheid.’ Er huisden twee zielen in zijn borst, maar de natuurwetenschappelijke ziel was de kleinere. Hij voelde zich geremd: ‘daardoor vallen […] mijn colleges nogal droog uit. Mijn ironie verlaat mij practisch geheel. Vóór het begin van elk college ben ik bang, als een kind van twaalf jaar. Ik zou dat stellig niet wezen als ik college moest geven over b.v. litteratuurgeschiedenis.’ Zijn angst bestreed Hermans met het slikken van amfetamine.
Begin 1955 deelde Hermans aan Sierksma mee dat zijn promotie vertraging ondervond door J.P. Bakker: ‘mijn promotor is sinds begin November bezig mijn manuscript te lezen, hij is er nog altijd niet mee klaar. Eergisteren belde ik hem op: ja, zijn vrouw was ziek, hij moest in het huishouden helpen. In het deel wat hij wel gelezen heeft, had hij voornamelijk het Frans willen verbeteren, d.w.z. er vier onnodige fouten in gefabriekt, ha, ha. Ook maakt hij mij er zonder schaamte op attent, dat ik, hem in het voorwoord weliswaar zoals ’t hoort bedankt hebbend, vergeten had te vermelden dat hij de problemen met mij had gediscussieerd (‘discussier problèmes’ stond in potlood in de marge). Het is grappig om te zien, welk een aantrekkingskracht ik blijk te bezitten voor charlatans van allerlei soort’ (brief van 6 januari 1955). Het was eerder een wonder dat de promotie geen vertraging ondervond door Hermans’ andere bezigheden. Hij was druk aan het schrijven aan Mandarijnen op zwavelzuur, waarvan hij ettelijke hoofdstukken in 1955 als aparte brochure en in Podium zou publiceren. Bovendien was hij op 6 februari 1955 vader geworden. Hij mocht er wel eens een paar dagen uit. Aan Sierksma schreef hij op 20 april 1955 dat hij naar Luxemburg was geweest om op het drukken van zijn dissertatie toezicht te houden; aansluitend naar Parijs. ‘In Parijs heb ik mij bezig gehouden met het aflopen van allerlei adressen. Gevolg: Na mijn promotie kan ik misschien een tijd assistent worden van een Franse Prof, een beroemdheid met een ridderorde die als cher maître wordt aangesproken. Het hangt er maar van af of ik een beurs krijg van de Franse regering. Dat wordt half Juni beslist.’ Hermans was in een euforische stemming: ‘Drie dagen alleen in Parijs geeft voldoende energie om de wereld uit haar voegen te tillen.’
Hermans’ volgende brief dateert van 30 mei 1955, Sierksma’s verjaardag. ‘Mijn dank voor de stelling die je stuurde. Ik zal er over nadenken. Dat is natuurlijk
een absurde opmerking, want binnen de twee weken moeten de stellingen naar de drukker en toch is het niet anders! Mijn afkeer van de promotie, aldoor groot geweest, stijgt nog dagelijks […]. Om allerlei redenen word ik erg treurig als ik aan die promotie denk. Het is een sluitstuk van de jeugd. Na op zijn achtste jaar van plan geweest te zijn Edison en Einstein te verbeteren, zit men op zijn drieëndertigste met de gebakken peren. Geen Edison, geen Einstein; drie kwartier formaliteiten en transpiratie. En waarvoor? Koppigheid en practische overwegingen. Veel mensen begrijpen niet dat mijn kinderachtigheid vooral bestaat uit een begeerte naar het “alles”, in vergelijking waarmee het “bijna alles” waardeloos wordt. Toch is dat de enige reden om te blijven schrijven. […] Gelukkig ben ik erin geslaagd alle feestelijkheden af te weren. Ik verdwijn met de eerstvolgende trein naar Groningen, Emmy mag de bul dragen. Maar kom wel kijken, als je in de buurt bent. Een kopje thee in de receptiekamer schiet er nog wel op over.’ Van de Franse professor had Hermans niets meer gehoord. ‘Wel heb ik voor mijzelf een aanbevelingsbrief in het Frans geschreven, die Keuning heeft ondertekend.’
Tot nu toe had het promotieonderzoek Hermans niet veel gekost. Hij had een bromfiets moeten aanschaffen, maar die kosten zou hij bij verkoop grotendeels terugverdienen. Voor zijn verblijf in Luxemburg had Hermans een bed-bad-en-brood-toelage. Het drukken van het proefschrift werd door de Luxemburgse Geologische Dienst betaald. Alleen het drukken van de samenvatting en de stellingen kostte hem geld: f75,- bij Wolters in Groningen, tien procent van zijn maandsalaris.
Woensdag 6 juli 1955 des namiddags te 3 uur verdedigde Hermans zijn proefschrift in de aula van de Universiteit van Amsterdam. Zijn paranimfen waren de ‘apothekenaar’ Oey Tjeng Sit en G.K. van het Reve. ‘Een honderdtal belangstellenden, onder wie weinig letterkundigen, woonde de promotie bij,’ schreef Het Parool de volgende dag. De latere Hermans-biograaf Hans van Straten had beter om zich heen gekeken blijkens zijn stukje voor Het Vrije Volk van 7 juli 1955: ‘Onder de belangstellenden bevonden zich vele letterkundigen zoals mr. F. Bordewijk, mr. Cola Debrot, dr. F. Sierksma, drs. G. Borgers, Hella Haasse en Ad den Besten.’ Een groot deel van het beschikbare uur werd niet besteed aan geografie, maar aan antropologie en letterkunde. Er werd vooral geopponeerd tegen de elf bijgevoegde stellingen.
Stelling ix luidde: ‘Het begrip “ras”, toegepast op de menselijke soort, is zowel in wetenschappelijk als maatschappelijk opzicht een onvruchtbare abstractie.’ Professor J.J. Fahrenfort vroeg: ‘Sluit u de ogen voor de verschillen tussen negers, Chinezen, blanken en pygmeeën?’, waarop Hermans de mogelijkheid om onderscheid tussen rassen te maken relativeerde. In zijn laatste stelling had Hermans Anthonie Donker op de korrel genomen: ‘De term “cultuurerosie” is zowel in cultureel als in physisch-geographisch opzicht weinig gelukkig te noemen.’ Professor N.A. Donkersloot (alias A. Donker) verklaarde dat hij deze term gekozen had ter karakterisering van de steeds minder wordende productiemogelijkheden voor literatuur, waarbij hij met name de noodtoestand van de literaire tijdschriften op het oog had. ‘Het bezwaar van de heer Hermans bleek vooral tegen het oneigenlijke gebruik van de term gericht te zijn. Cultuur van de bodem is dikwijls oorzaak van erosie; in prof. Donkersloots vergelijking is het de cultuur zelf die aan erosie lijdt. De heer Hermans zag de achteruitgang van de literatuur als een veel groter verschijnsel dan dat van de betrekkelijk kleine bodemerosie.8 Deze achteruitgang is te wijten aan het verdringen van de literatuur door orale en visuele massacommunicatiemiddelen als radio, film en televisie,’ zo vatte Het Parool samen. De doctorstitel werd Hermans met lof verleend. Promotor Bakker prees vooral het degelijke onderzoek en de rijkdom aan ideeën. ‘De plechtigheid werd besloten met een druk bezochte receptie, waarna dr. Hermans zich per trein naar Italië begaf. Hij gaat daar de Vesuvius beklimmen,’ aldus Het Vrije Volk. Blijkbaar heeft Hermans zich de kosten van een promotiediner kunnen besparen. De lezers van Het Vrije Volk kwamen er op 22 november 1955 achter dat Hermans niet de Vesuvius maar de Etna had beklommen, die weer was gaan werken (‘Op de Etna’ werd, na publicatie in Het Vrije Volk, opgenomen in Het sadistische universum, 1964).
Van het proefschrift gaf de promovendus zelf een samenvatting: ‘Doel van het onderzoek was de beschrijving en bestudering in het laboratorium van de verweringsproducten [in de Oesling] en zodoende te zien in hoeverre de aldus gewonnen gegevens een bijdrage leveren tot de verheldering van de ontwikkeling van het gebied. Bij het veldonderzoek werden gegevens verzameld met behulp van boringen met een handboor van 1.20 m lengte en vooral door middel van [239] profielkuilen die zoveel mogelijk tot op het vaste gesteente werden gegraven. Bovendien hebben wij een détailkartering ten uitvoer gebracht in de omgeving van Bellain, waartoe 269 profielkuilen gegraven werden.’ In de vijf hoofdstukken die de tekst van het proefschrift vormen – niet meer dan 32 (grote) bladzijden – worden de resultaten van het granulometrische onderzoek behandeld in hoofdstuk i, dat wil zeggen het onderzoek van de korrelgrootteverdeling, met name de percentages klei en zand. Hoofdstuk ii geeft de analyses van de zware mineralen: de zandkorrels met een hoog soortelijk gewicht. Sommige van deze minerale korrels kunnen specifiek zijn voor een bepaalde herkomst; zo onderscheidde Hermans zware mineralen
die afkomstig moesten zijn van vulkanische erupties. In hoofdstuk iii worden de kleimineralen geanalyseerd, hoofdstuk iv behandelt de morfologie (de terreinvormen) en hoofdstuk v de invloed van de periglaciale verwering en denudatie (oppervlakkige erosie) op de morfologie. Aangezien de verwering van gesteenten beïnvloed wordt door het klimaat, kon uit het onderzoek van verweringsbodems door Hermans mogelijkerwijs worden afgeleid of er nog sporen van intensieve verwering onder warmere en vochtigere klimaten te vinden waren. Dat Hermans voor dit onderzoek zich baseerde op gedegen en systematisch laboratoriumonderzoek van bodemmonsters, kon als zijn grote verdienste worden beschouwd. En tevens als een verdienste van zijn promotor Bakker, die in 1951 een laboratorium voor fysisch-geografisch bodemonderzoek had opgezet. Hermans’ conclusie uit zijn onderzoek was, dat de erosie van verweringsmateriaal tijdens het toendraklimaat van de laatste ijstijden ook op de vlakke delen bovenop heuvels zo sterk was geweest dat oude verweringsbodems waren verdwenen.
Fokke Sierksma haalde in zijn Raster-artikel de woorden van promotor Bakker aan, dat Hermans ‘nieuwe vondsten’ had gedaan en ‘nieuwe termen’ had gemunt ‘die spoedig internationaal gemeengoed zouden worden’. Bij die nieuwe vondsten werden veel vraagtekens gezet door J.J.C. Piket, die in 1960 een proefschrift zou verdedigen over een gebied elders in de Oesling, waarin hij tot de conclusie kwam dat er nog wel degelijk oude verweringsbodems op vlakke hogere delen van het landschap voorkwamen. Aan zijn ‘nieuwe termen’ had Hermans een aparte stelling gewijd: ‘Barbarismen als Siegeniaan, Emsiaan enz., gevormd naar het Franse siegénien, emsien etc., dienen in het Nederlands vervangen te worden door Siegener, Emser enz.’ Woorden als ras en cultuurerosie werden door Hermans tegen het licht gehouden, barbarismen werden afgekeurd. Zijn proefschrift was dus ook taalkundig van belang.
Het proefschrift werd achtereenvolgens in Luxemburg, Frankrijk en Nederland gerecenseerd. Lucius gaf in zijn recensie voornamelijk een samenvatting van Hermans’ resultaten. In de Revue de geographie de Lyon (1956) bewonderde L. Champier de grondigheid van het onderzoek; het werk van Hermans stimuleerde tot velerlei overwegingen. Exact hetzelfde, maar dan in het Nederlands, zei A.J. Wiggers in het Tijdschrift van het knag (1957): ‘De grote verdienste van dit werk ligt in de moderne benadering van de problemen.’ Wiggers sprak de hoop uit ‘dat door Hermans op de ingeslagen weg zal worden voortgegaan’. Voor dit type onderzoek zijn geavanceerde laboratoriumfaciliteiten vereist. Voor zijn promotieonderzoek had Hermans een laboratoriumkamer tot zijn beschikking gehad in het Geologisch Instituut te Groningen. De kamer die hij daar in bruikleen had gekregen, moest hij na de promotie verlaten; de ruimte was als koffiekamer nodig. Hermans keerde terug naar het instituut van de sociaal-geografen, waar uiteraard van een laboratorium geen sprake was. Zijn Franse connectie leverde niets op; hem werd geen studiebeurs verleend. Daarmee was zijn proefschrift hoogtepunt en tegelijkertijd sluitstuk van Hermans’ onderzoekscarrière.
Van Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de l’Oesling bestaan twee versies. De proefschriftversie bevat een – meestal – ingeplakte ongepagineerde Samenvatting van vier bladzijden, een blad Stellingen en – voorin – een blaadje Corrigenda. Fanatieke Hermans-verzamelaars vinden zo’n exemplaar niet compleet zonder het uitnodigingskaartje voor de receptie. Hermans’ proefschrift werd ook opgenomen in de Publications du service geologique de Luxembourg, als deel elf. Daarbij werd in de titel aan Oesling toegevoegd: ‘(Ardennes Luxembourgeoises)’ en werden Hermans’ voornamen tot voorletters gereduceerd, de naamsvorm waaronder hij als wetenschapper publiceerde. Uiteraard ontbreken samenvatting en stellingen aan deze handelseditie. Een aantal jaren geleden heeft een Amsterdamse antiquaar de resterende exemplaren bij die Geologische Dienst opgekocht, zodat deze oplage iets minder zeldzaam is geworden. Toch dient er voor een exemplaar van het proefschrift een aanzienlijk bedrag te worden neergeteld, maar dat was vanaf het begin al zo, tenminste, als we ‘Het grote medelijden’ voor autobiografisch mogen houden. Daarin vindt de ik-figuur een exemplaar van zijn dissertatie bij een vriend op de stapel oude kranten, ‘mijn dissertatie, die in de winkel f 48,75 kost’.9 Tóen was de dissertatie nooit in de winkel te vinden, nú zelden in het antiquariaat.
Met dank aan de erven W.F. Hermans, die bereidwillig toestemming verleenden voor het citeren uit de brieven aan Fokke Sierksma.
- +
- Rob Delvigne (1948) promoveerde in 1994. Hij dankt J.J. Delvigne, fysisch-geograaf, voor diens hulp bij het schrijven van dit artikel.
- 1
- Interview met H.J. Meier, in Ratio, juni/juli 1964.
- 2
- Archives Institut Grand-Ducal de Luxembourg, 1956, p. 38.
- 3
- De laatste roker (1991), p. 184.
- 4
- Nooit meer slapen (1966), p. 10.
- 5
- Idem, p. 11.
- 6
- Het zonale beginsel in de geografie (1958), p. 15.
- 7
- Raster, zomer 1971, p. 172.
- 8
- In 1960 deed Hermans daar veel minder luchtig over in Erosie; dat boek eindigt met een apocalyptisch visioen van het aardoppervlak bedekt met ‘asfalt, akkers, huurkazernes en fabrieken, waarin automatische machines worden bediend door een klein aantal jonge mensen, ten einde onafzienbare legers van kwakkelende, werkeloze, zich vervelende grijsaards in een leven te houden dat hun geen enkel genoegen schenkt’ (p. 174).
- 9
- Een wonderkind of een total loss (1967), p. 202.