Toon Möller+
Tussen noodlot en extase
Het leven van Johan Polak (1928-1992)
Een warme voorjaarsdag, eind mei 1992. Het personeel van de Athenaeum Boekhandel aan het Spui te Amsterdam, twintig man sterk, heeft omstreeks het middaguur de winkel verlaten en zich rond Het Lieverdje geschaard. Sommigen in overpeinzing, anderen in verwondering. Het is het tijdstip waarop de crematie van Johan Polak, oprichter van de Boekhandel en het Nieuwscentrum, op Driehuis-Westerveld plaatsvindt. Zijn dood, zo is ieder zich bewust, markeert het einde, niet alleen van een bijzonder leven maar ook van een bijzonder tijdperk; een tijdperk waarmee de naam van uitgever Polak voorgoed verbonden zal blijven.
Na de necrologieën volgden de gedrukte herinneringen, het gefluister over een geheimzinnige stichting, de opwinding rond de boekenveiling. Daarna begon er een zachte motregen van vergetelheid over Johan Polak te vallen. De boeken die hij uitgegeven heeft, kunnen in de hand worden genomen, maar wie is in staat dit voorbije leven in zijn hand te wegen? Was Polak de aimabele en erudiete classicus, die in het boekenvak verdwaald leek? Was hij de leugenachtige estheet, die met zijn geld anderen bedierf? Wezen zijn verzorgde edities op een fijne neus voor kwaliteit? Of bleef zijn smaak, zoals Gerard Reve het uitdrukte, ‘beperkt tot het exclusieve en opzettelijk ontoegankelijke, veelal “gezeur van zeikerds” zal ik maar zeggen’? Johan Polak had, net als zijn fonds, vele gezichten, die toch allemaal bij elkaar hoorden.
Zwijgen
Johan Bertus Wouter Polak werd op 12 november 1928 geboren in de Banstraat 42 in Amsterdam Oud-Zuid. Toen Johan bijna drie jaar oud was, verhuisde het gezin Polak – vader Salomon, moeder Sara, broer Rob en Johan – naar het Bachplein 10, eveneens in het welvarende deel van de hoofdstad. Johan had een opvallend groot hoofd en was een enigszins stil en teruggetrokken ‘mormeltje’. De ouders maakten zich over die zwijgzaamheid zorgen, al probeerden zij daarvan niets aan de kleuter zelf te laten merken. Op een zondag had de familie met de auto een bezoek gebracht aan een kwekerij. ’s Avonds aan tafel bij het eten lukte het
vader niet op de naam van een bijzondere plant te komen. Groot was de verbazing in de familie toen daarop uit de mond van Johan de woorden ‘Euphorbia splendens’ rolden… Op z’n vijfde sprak hij al in ‘stadhuistaal’, placht zijn deftige tante Henriëtte later te vertellen.
Salomon Polak (1883-1940) was, evenals zijn echtgenote, in Nederland geboren. Zij waren, net als hun ouders, volledig geassimileerde joden die volgens liberaal-joodse traditie leefden. Salomon stamde uit een groot gezin, waarvan alle leden een goede algemene ontwikkeling hadden. Leo Polak (1880-1941), hoogleraar wijsbegeerte aan de universiteit van Groningen en erudiete lievelingsoom van Johan, was een neef van Johans vader, gehuwd met een zuster – Henriëtte – van Johans moeder. Salomon Polak was directeur van de Centrale Levensmiddelendienst van de gemeente Amsterdam en bekleedde een goede maatschappelijke positie. Hij overleed op z’n zesenvijfstigste, drie weken voor het uitbreken van de oorlog. De oude Polak was altijd een geestige en charmante man geweest, die voor zijn huwelijk, op 40-jarige leeftijd, veel vriendinnen had gehad. Voor een gemeenteambtenaar ontving Salomon Polak een ruim salaris. Daarnaast beschikte hij over geld uit vroegere activiteiten. Hij was namelijk de eerste handelsman in Nederland die
bakeliet importeerde, een kunsthars, zeer geschikt voor isolatiedoeleinden. Uit eigen middelen bouwde de belezen Polak een Franse bibliotheek op. Hij was geen mooie man om te zien, maar met zijn opgeruimd en beminnelijk karakter en zijn geestigheid moet hij een graag geziene figuur zijn geweest.
Johans moeder, Sara Polak-Schwarz (1900-1969), was een schat van een vrouw, die echter geplaagd werd door gevoelens van minderwaardigheid. Tegenover haar do-
minante zus Henriëtte – Johans flamboyante tante Jet – zonk zij weg in een tobberige onzekerheid, die nog werd versterkt doordat zij altijd wat ziekelijk was. Niettemin betoonde zij zich na het overlijden van haar man een sterke moeder en gedecideerde weduwe van net veertig. Zij wist zich met haar gezin staande te houden, daarbij geholpen door een aanzienlijk familiekapitaal. Al op jonge leeftijd was Sara Schwarz aandeelhoudster geworden van het familiebedrijf, de essencefabriek Polak & Schwarz. In gelukkige aanvulling op de Polak-zijde, die meer literair-wetenschappelijk ingesteld was, vormden de Schwarzen de kunstlievende tak van Johans stamboom. Zo kocht de moeder van Johan graag schilderijen en zou zuster Jet later steunpilaar en vriendin worden van het Amadeus Kwartet.
Johans oudere broer Rob (1925) voelde zich van kindsbeen af aangetrokken tot de schilderkunst. Hij ging echter medicijnen studeren om niet als soldaat naar Nederlands-Indië gestuurd te worden. Rob was een intelligente jongen, die zich ondanks zijn geslaagde carrière – hij werd farmacoloog – toch nooit heeft kunnen ontdoen van een zeker gebrek aan zelfvertrouwen. Beide broers – Rob en Johan – spraken levenslang hun waardering en dankbaarheid uit voor de opvoeding die zij van hun moeder hadden ontvangen.
Slijmbal
Johans ontluikende spreektalent en opvallend goede geheugen kwamen hem in zijn kindertijd te staan op de bijnaam ‘perkamentrol’. Kindertjes van familie en vrienden, die Johan en Rob troffen op verjaardagen of bij oma Schwarz, gebruikten liever de kwalificatie ‘slijmbal’. Johan verkeerde altijd in het gezelschap van zijn moeder en zijn broer. Buitenspelen was er niet bij, daar waren de twee jongens te veel huismus voor. Polaks neef Dick Schwarz herinnert zich Johan als een vroegoud kind, ‘schrander en cerebraal’, die uitblonk op school.
In de vroege puberjaren openbaarde zich bij Johan het complex over zijn fysieke lelijkheid en groeide zijn neiging toneel te spelen en zich achter een façade te verschuilen. Een van zijn eigenaardigheden was zijn interesse in ziekten en kwalen. Veel kennis op dat terrein had hij zich eigen gemaakt uit De nieuwe geneeskunde van dr. O. Dubois. Op zijn kamer deed Johan proeven met een imposant destilleerappa-
raat en wist aldus een gewichtige indruk op medescholieren te maken. Johan beschikte over medisch inzicht en kon zich moeiteloos verbeelden wat een mens zoal kan overkomen of waar hij zelf aan dacht te lijden. Geheel reëel daarentegen was de besmetting met geelzucht die Johan op z’n twaalfde opliep en die hem later een afkeer van alcohol bezorgde.
De eerste drie maanden van zijn middelbare-schoolopleiding bezocht Johan Het Amsterdams Lyceum, waarna hij twee jaar doorbracht op het Joods Lyceum, aangezien joden vanaf begin 1942 de toegang tot niet-joodse scholen werd ontzegd. Na de bevrijding kwam hij in de derde klas van Het Amsterdams Lyceum, waar de gerespecteerde dr. C.P. Gunning als rector de scepter zwaaide. Voor Johan leek het – gezien zijn interesse voor de artsenij – gepast om voor hbs-b te kiezen. Hij was van meet af aan een uit de toon vallende jongen met een indrukwekkend voorkomen en optreden. Hij was lang voor zijn leeftijd, was welbespraakt en liet zich door niets of niemand intimideren. Al spoedig werd hij klassenvertegenwoordiger, een jaar later gevolgd door zijn verkiezing tot regent van Het Amsterdams Lyceum. Voor optreden in het openbaar was Johan – toen al – niet bang, maar tegen de publicatie van zijn portretfoto waarmee dat alles gepaard zou gaan, zag hij op als tegen een berg. Hij had zich nog nooit door iemand laten fotograferen. Er zat niets anders op dan zijn neef Dick Schwarz, die redacteur was van de schoolkrant H.A.L.O., in vertrouwen te nemen. Ergens in een achteraflokaaltje schoot Dick een fotorolletje vol en liet Johan later zelf de beste afdruk uitkiezen.
Als regent oogde Johan Polak als een ‘oude heer’, die, links en rechts een praatje makend, iets onmiskenbaar elitairs over zich had. Hij sprak ook – letterlijk en figuurlijk – uit de hoogte, maar van verwaandheid was toch geen sprake. Hij werd met egards behandeld en was, mede door zijn verteltalent en geestigheid, zeer populair. Het waren de jaren waarin hij zich die andere eigenaardigheid aanleerde: de combinatie van innerlijke ijdelheid en naar buiten opgevoerde bescheidenheid.
Polak & Schwarz
Toen de oorlog uitbrak, was de firma Polak & Schwarz een internationaal geur- en smaakstoffenbedrijf, met belangen en filialen over de hele aardbol. Deze multinational zou in de jaren zestig na een fusie uitgroeien tot het grootste bedrijf in die branche ter wereld. Door spitsvondigheid heeft de fabriek tijdens de oorlog redelijk normaal kunnen doordraaien.
Leopold Schwarz, de grootvader van Johan, werd als veertienjarige jongen – meer dan een eeuw geleden – veelvuldig aangetroffen in de keuken van zijn moeder, waar hij door middel van proefjes behendigheid opdeed in het maken van nieuwe
geurtjes. In 1889 richtte hij te Zutphen een essencefabriek op. Leopold Schwarz trok een associé aan die toevallig Polak heette. Na gebleken ongeschiktheid werd deze naamgenoot (maar geen familielid) van Johan Polak uit de firma Polak & Schwarz verwijderd, met handhaving echter van zijn naam in die van het bedrijf. Het is grootvader Schwarz geweest die aan het begin van deze eeuw Polak & Schwarz tot een groot bedrijf heeft gemaakt. Na zijn overlijden in 1920, werd zijn zoon, de eveneens getalenteerde Samuel Schwarz – broer van Johans moeder Sara – op z’n vierentwintigste directeur van Polak & Schwarz. Als bedrijfsleider stelde hij zijn wat meer door de wol geverfde neef Dolf Schwarz aan, die uit Duitsland afkomstig was. Na Samuels dood, in 1938, stond medefirmant Dolf Schwarz er alleen voor. Zijn kundigheid zou van onschatbare waarde blijken.
Aanvankelijk voelden de families Schwarz en Polak zich niet persoonlijk bedreigd door de anti-joodse ontwikkelingen in nazi-Duitsland. ‘Dat gebeurt bij ons toch nooit!’ geloofde men, al was men natuurlijk niet blind voor de oorlogs-
dreiging. Zo overwoog de essencefabriek het nut van de vervaardiging van surrogaatsmaakstoffen. Maar voor het overige werden geen bijzondere maatregelen getroffen. Dolf Schwarz was zeer alert en volgde de politiek met argusogen. Van joden die uit Duitsland waren gevlucht en die hij in Nederland onderdak bood, vernam hij de voortekenen van de op handen zijnde catastrofe. In het begin van de oorlog betrof zijn zorg niet alleen de ‘joodse’ fabriek, maar ook de vier eigenaressen van het familiebedrijf, die hiervan afhankelijk waren. Bij een eventuele confiscatie door de Duitsers zouden zij geruïneerd zijn. Toen de bezetting een feit was, ontvouwde Dolf Schwarz daarom zijn plan een Nederlandse directeur aan de staf toe te voegen. Zelf had hij zijn oog al laten vallen op een ‘heel sterke en betrouwbare kerel, een boom van 125 kilo en ruim twee meter lang, Nivra-accountant, veertig jaar oud’. Dit was C.C. Brummer, die niet naliet bij de kennismaking grote indruk te maken op de dames Schwarz. Na grondige afweging ging men akkoord met zijn voorstel, alle waardepapieren van het familiebedrijf te verkopen aan bevriende – anti-Duitse – relaties, onder wie de collega’s van Honig en Verkade. Na de oorlog zouden de aandelen dan weer kunnen worden teruggekocht.
Toen hij begin 1942 bij geruchte vernam dat de Duitsers van plan waren mededirecteur Dolf Schwarz uit het bedrijf ‘weg te halen’, bedacht Brummer een truc om hier een stokje voor te steken. De fabriek maakte in die dagen twee producten
die de Duitsers voor de eigen bevoorrading wel eens hard nodig zouden kunnen hebben: een surrogaatthee – Santé – en een suikersurrogaat, ontwikkeld uit eigen research. Goedkoop en niet van echte suiker te onderscheiden. De Duitsers konden zelf niet meer aan suiker komen, omdat ze geen handel meer met Cuba konden drijven. Nadat Brummer de ‘Zentrale für Jüdische Auswanderung’ met een kort verkooppraatje overtuigd had van het belang van de fabriek, slaagde hij erin Dolf Schwarz voor deportatie te behoeden door erop te wijzen dat met ‘Herr Doktor Schwarz’ – voor de gelegenheid tot ‘chemisch genie’ opgewaardeerd – ook de toverformule voor de Zuckerersatz zou verdwijnen. Dolf kreeg, evenals de andere Schwarzen, de verlangde Sonderausweis. Ze zouden door de Duitsers met rust gelaten worden, in ruil voor de productie van suikersurrogaat. Op deze wijze zijn ook Johan en Rob bij de grote razzia’s van 1942 buiten schot gebleven.
De zonen Polak woonden met hun moeder in 1943 nog altijd aan het Bachplein in Amsterdam, waar de scholen inmiddels dicht waren en de joodse bevolking voor een groot deel gedeporteerd was. In de derde week van juni ging het fout. Johan en zijn familie werden uit hun huizen gehaald, per trein naar Westerbork getransporteerd en in barakken ondergebracht. De ontreddering was groot, even groot als de verbazing, een week later, toen op 28 juni de zojuist geïnterneerden te horen kregen dat zij kamp Westerbork weer moesten verlaten, ditmaal per burgertrein. Kort daarop waren de familieleden weer thuis alsof er niets was gebeurd. Brummer bleek de Duitsers niet te hebben omgekocht. Hij had slechts een paar hoge Duitse officieren erop aangesproken dat een familie met Sonderausweise abusievelijk naar Westerbork was gebracht. Ze gaven toe dat er een fout was gemaakt in de lagere echelons. Deze moffen hebben – aldus neef Paul Schwarz – ‘enorm van hun bazen op hun lazer gehad omdat ze buiten hun boekje waren gegaan’.
De verblijfsstatus van Johan, Rob en de Schwarzen werd pas echt penibel toen later in 1943 het oorlogstij leek te keren. Als gevolg van de eerste geallieerde oefeninvasie op de Franse kust, werden de Duitse troepen zenuwachtig. Dolf Schwarz werd in oktober 1943 andermaal opgepakt, niet als jood maar als ‘prominente Nederlander’, en ondergebracht in het Scheveningse ‘Oranjehotel’. Brummer las de voortekenen en droeg de Schwarzen op zich onmiddellijk voor vertrek gereed te maken: ‘Meteen wegwezen, als de Duitsers op hol slaan, zijn ze niet meer te stoppen!’ Onderduikadressen werden snel door Brummer geregeld. Elly Schwarz moest met haar drie zoons naar Brussel. Voor Rob was er een adres in Utrecht. Johan kon samen met zijn moeder terecht in pension De Raat in Voorthuizen, bij Barneveld. Sara Schwarz zou in een gewoon pension niet opvallen, daarvoor was haar uiterlijk te weinig joods. Zij hielden het daar samen bijna anderhalf jaar uit.
Niet alle aanbieders van de schuiladressen deden hun riskante verbergingswerk pro Deo. Veel geld ging er naar de adressen van de onderduikers. Dat geld kwam deels uit de zogenoemde Vanilline, een surrogaatproduct met vanillesmaak dat uit een olie werd vervaardigd. De bereidingswijze van deze Molukse kruidnagelolie
was weliswaar ingewikkeld, maar de geheime voorraad ervan was behoorlijk groot. Dat stelde de directie in staat alle ondergrondse betalingen te verrichten die de onderduik van de familie alsmede die van een aantal joodse werknemers vereisten. Brummer zag toe op de productie en bleef ondertussen op goede voet staan met de nietsvermoedende Gestapo, voor wie hij zelfs feestjes op zijn boot gaf. Dit dubbelspel hield hij vol tot aan de bevrijding.
C.C. Brummer bleef tot 1961 directeur van Polak & Schwarz. In de naoorlogse jaren zorgde hij bij de familie Schwarz voor verbijstering door er voor uit te komen homoseksueel te zijn. Johan Polak had grote bewondering voor de onomwondenheid waarmee Brummer op de binnenplaats van de fabriek zijn seksuele voorkeur bekend had gemaakt. Brummer is in 1989 in Marokko overleden.
Over zijn verblijf in Amsterdam en op de Veluwe tijdens de bezetting is Polak altijd vaag gebleven. Vrienden die hem nog van voor 1942 kennen, weten alleen dat Johan ondergedoken zat. Daarbij worden er plaatsen genoemd in Friesland, de Achterhoek en de Veluwe. Met de historische feiten nam Polak nog wel eens een loopje. Als het enigszins kon, schoof hij zijn geschiedenis van de jaren 1942-’45 met een weids gebaar naar het onbespreekbare. Het was allemaal al erg genoeg geweest met de jodenvervolging en daar moest men het bij laten.
Aandeel
Na de oorlog werden beide broers en hun moeder snel verenigd. Zij hadden, mede dankzij voedselpakketten van Polak & Schwarz, niet al te grote ontberingen geleden. Sara’s zuster Henriëtte en twee van haar dochters waren, evenals Sara’s schoonzuster Elly met haar drie zoons, de oorlog heelhuids doorgekomen. Dolf Schwarz bleek na zijn verblijf in het Oranjehotel naar Theresienstadt te zijn gedeporteerd, waaruit hij met zijn gezin is teruggekomen. Hij zou uiteindelijk op 93-jarige leeftijd sterven.
De moord op Sara’s jongere zusje Ella Bruske, die met haar man en vier kinderen waren weggevoerd naar Auschwitz, waar ze vermoedelijk onmiddellijk zijn omgebracht, alsmede die op Leo Polak, diens dochter Jetteke, zijn grootmoeder van moederszijde en twee neven van vaderszijde, heeft Johan nooit van zich af kunnen zetten.
Het jongetje dat Johan in 1943 nog was, bleek na de bevrijding een boom van een kerel te zijn geworden, met enorme handen en een sonore stem. Toen beide broers en hun moeder erachter kwamen dat hun huis aan het Bachplein inmiddels bewoond werd, bonsde Johan op de deur onder het uitroepen van de woorden: ‘Open doen, of ik schiet het slot kapot!’ Na een gesprek met de geschrokken bewoners, teruggekomen joden die het huis hadden ‘gekraakt’, besloten Johan, Rob en Sara deze mensen met rust te laten en om te zien naar andere woonruimte. Die werd gevonden aan de Minervalaan 59, opnieuw in Amsterdam Oud-Zuid.
Polak & Schwarz kocht de familieaandelen na de bevrijding volgens plan terug. Ze gingen over in de handen van de drie erfgenamen: Sara Schwarz, tante Henriëtte
en de moeder van de neven Schwarz, tante Elly. Pas vijftien jaar later, in 1961, werd dit nominale vermogen omgezet in geld en vielen de moeder van Johan de miljoenen in de schoot. Ook daarachter had de vooruitziende blik van Brummer gezeten. Tijdens zijn directie werd na uitgebreide onderhandelingen met een Amerikaans bedrijf besloten tot een fusie, waaruit het bedrijf met de naam iff (International Flavors & Fragrances) zou ontstaan. De familieaandelen in Polak & Schwarz werden omgezet in die van iff. Toen de fusie eenmaal een feit was, schoot op Wall Street de aandelenkoers van iff omhoog en voer het goudschip bij de drie voormalige Polak & Schwarz-eigenaressen binnen. Zo werd Johan Polak miljonair.
Existentiële teleurstelling
Polaks neef Dick Schwarz (1931), die hem als regent van Het Amsterdams Lyceum opvolgde, had in Johan Polak altijd al een ‘bijzondere jongen’ gezien. Behalve over een uitgesproken goed geheugen en een amusant-archaïsche verteltrant, beschikte Johan over een opmerkelijke hang tot ‘verdichting’, zoals familieleden bevestigen. Zo nu en dan een leugentje – ‘ik zal er nooit te veel van gebruiken’ – kon geen kwaad. Polak beweerde aldus dat al zijn familieleden, op twee na, in de oorlog waren vermoord en dat het hele familiebezit, inclusief de familiefoto’s, verdwenen was. Dat is grotendeels waar; elf van zijn allernaaste familieleden waren vermoord. Zijn moeder en zijn broer waren in leven gebleven. Maar de voorstelling van zaken, alsof hij ‘veertig kilo was afgevallen’ en ‘gehuld in een gerafelde broek’ de oorlog was doorgekomen, lijkt niet met de feiten overeen te komen. Als hij zich later hardop herinnert hoe hij en Rob op dansles één nette broek moesten delen, laat hij onvermeld dat moeder Sara zich met haar beide zoons al in 1946 een vakantie in een luxehotel te Davos kon permitteren.
Johan Polak haalde in 1948 zijn diploma hbs-b en ging kort daarna psychologie studeren. Al spoedig ontdekte hij dat de empirische psychologie niet zijn methode
van waarheidsvinding was. Als scholier had Polak gedweept met de dichter P.C. Boutens. Smalende opmerkingen daarover van Rob konden hem weinig deren, hij raakte bij lezing in grote vervoering. Hij bleek zich sterker tot de literatuur dan tot de wetenschap aangetrokken te voelen. Toch zou het de dichter J.H. Leopold zijn die Polak op het spoor van de klassieke oudheid zette en daarmee diens toekomst bezegelde. Voor een universitaire studie klassieke letteren was uiteraard een gymnasiumdiploma vereist. Johan wierp zich met grote ijver op het aanleren van Latijn en Grieks en behaalde met glans de staatsexamens gymnasium-alfa en -bèta. Gelijktijdig ontwikkelde hij een passie voor beeldende kunst en droomde hij van zijn vaders Franse bibliotheek, die na de oorlog door onbekenden verkocht bleek. Zijn grootste liefde gold nu eenmaal ‘het boek’. In het Amsterdam van net na de oorlog waren er een hoop mooie boeken voor weinig geld te koop.
Tezelfdertijd openbaarde zich een andere belangrijke drijfveer in Polaks leven, zijn libido. Johan wist naar eigen zeggen vanaf z’n vijfde dat hij op een bepaalde manier meer in jongens dan in meisjes geïnteresseerd was. Hij was als kind een gretig lezer van meisjesboeken geweest, zoals die van Top Naeff – waar hij door een leraar om uitgelachen werd – en wat later van Carry van Bruggen. Toen hij als zestienjarige met zijn moeder in Voorthuizen zat ondergedoken, was Johan ervan overtuigd geraakt dat hij homoseksueel was, al kon hij dat in die dagen niet praktiseren. Zelfs masturbatie was er niet bij. De echte geslachtsrijpheid kwam voor Johan pas na de oorlog. Maar toen bedreef hij onanie meteen op een wijze die naast de puur lichamelijke ook een vergeestelijkte uitweg kende. De adolescent Polak vloeide mee met Leopolds poëzie. In de ‘sterk erotische geladenheid’ van Leopolds verzen ontwaarde hij ‘de grote existentiële teleurstelling’, die hij waarschijnlijk ook aan den lijve ervoer. Hij herkende de gevoelsintensiteit van de dichter en liet zich troosten door de schoonheid van de regels waarin de dichter de onbereikbaarheid van de geliefde verwoordde. Hieruit kwam Polaks levenslange liefde voor Leopold voort. Op eendere wijze kon hij in de poëzie van J.C. Bloem ‘vertoeven’. Ook bij deze dichter ontroerde hem vooral ‘de vereniging van verlangen en het niet vervulde’.
Leermeesters
De oorlog had Johan Polak gevormd. Zijn afkeer van het soldateske, antihumanistische barbarendom was even groot als zijn – levenslange – vrees voor een herhaling van de gebeurtenissen, waarbij hij in de joden opnieuw de vanzelfsprekende slachtoffers zag. Hij was zich ervan bewust hoe kwetsbaar het cultureel erfgoed was in de politieke maalstroom van de twintigste eeuw. De behandeling die de teruggekeerde joden na ’45 ten deel viel, vervulde hem met weerzin en woede, en deed hem spreken van een ‘nieuwe golf van antisemitisme’. Hij vond het onvoorstelbaar dat veel niet-joden nog altijd onkundig waren van wat de joden was aangedaan. Tijdens de ontgroeningsweek van de Amsterdamse Gemeente Universiteit in september 1948 was een kaalgeschoren Johan Polak opgestaan van de achterste rij in de aula, had zich met grote stappen een weg gebaand door een honderdtal
eveneens gekortwiekte eerstejaarsstudenten en was het podium beklommen, om zich sonoor tot de preses en het auditorium te richten. Hij noemde het ‘een gotspe dat we hier, zo kort na Auschwitz, als een meute fascisten bij elkaar klitten’. Hierop klonk instemming uit de zaal, waarna men er het zwijgen toe deed.
De oorlog, waarin hij getroffen was door dysenterie, had zijn al aanwezige vrees voor ziekten en afwijkingen aangeblazen. Er maakte zich een toenemende neiging tot hypochondrie van hem meester, die ook betrokken werd op zijn uiterlijk. Polak leed sterk onder het gevoel ‘lelijk’ te zijn en verborg dat onder een ironische benadrukking van zijn minderwaardigheidsgevoel.
In zijn eenzaamheid onderwierp Polak, die zijn vader al vroeg had moeten missen, zich graag aan ‘leermeesters’, die hij aanvankelijk vooral in de klassieke schrijvers, later ook in de moderne Nederlandse dichters zocht en vond. Die emotie wilde hij graag op anderen overdragen. Ook in die ‘pedagogische’ ijver toonde hij zich dikwijls gedecideerd en moedig, bereid om tegen de stroom in te gaan. Met zijn studievriend Frits Staal, de latere hoogleraar filosofie, nam hij zitting in de redactie van een tijdschrift waarin vrijelijk over homoseksualiteit werd gediscussieerd.
Een leermeester die voor Johan Polak uitzonderlijk belangrijk is geweest, is de uitgever G.A. van Oorschot (1909-1987), bij wie hij zich eind jaren veertig meldde
met de mededeling iets te willen leren in het boekenvak. Gedurende de stage die daarop volgde, woonde Polak op kamers boven de familie Van Oorschot aan de Herengracht in Amsterdam. Geert van Oorschot zelf kwam op zijn beurt zo nu en dan bij mevrouw Polak thuis om over zijn jongste medewerker te praten. Hij kon in 1951 melden dat Johan meewerkte aan een nieuwe Leopold-uitgave. Hij moest daarvoor aankloppen bij de dichter en hoogleraar P.N. van Eyck, die de handschriften van Leopold onder zijn beheer had. Van Eyck werkte mee aan de uitgave, maar weigerde de naam van Polak in het colofon te laten opnemen, hoewel deze het meeste editeurswerk had verzet. De onverkwikkelijke affaire – waarop door H.T.M. van Vliet elders in deze aflevering van De Parelduiker wordt ingegaan – leidde tot onenigheid tussen Van Oorschot en Polak. Voor Van Oorschot hoefde naamsvermelding van Polak eigenlijk ook niet, al had de laatste de uitgave waarschijnlijk zelfs ook financieel mogelijk gemaakt. Johan beklaagde zich er meermalen over door Van Oorschot ‘niet goed behandeld’ te zijn. Aan Wim J. Simons, initiatiefnemer van uitgeverij De Beuk, liet Van Oorschot weten geen zin te hebben in verdere samenwerking met Polak. ‘Hij vond me een absolute nul,’ zo vatte Polak Van Oorschots oordeel kernachtig samen.
Angsten
Na zijn stage bij uitgeverij Van Oorschot was Polak weer bij zijn moeder gaan wonen, aan de Minervalaan 59. Op de aankondiging dat hij homoseksueel was, had zijn moeder rustig gereageerd, aldus familieleden. Toch heeft uiteindelijk zowel Johan zelf als zijn moeder moeite gehad met het ‘ervoor uit komen’. Sara dacht terug aan de afkeer die Johan als kind had gehad van zijn ruwe en onaardige kinderjuffrouw en stemde in met Johans voornemen een psychiater te bezoeken. Aanvankelijk koesterde zij de hoop dat Johan misschien te genezen zou zijn, of althans biseksueel zou blijken. Aan de andere kant ontving zij de vrienden van Johan zeer open en gastvrij, al waren die van wisselend allooi. Met een van die jongens raakte Polak in 1949 vaster bevriend. ‘Een ietwat burgerlijke, platpratende jongen,’ zo luidde Sara Polaks typering van Gerard van het Reve.
Sara Polak was, zeker voor die tijd, een buitengewoon begrijpende en tolerante moeder, die Johan in al zijn ondernemingen steunde. Toch ging het samenwonen met zijn moeder hem niet altijd makkelijk af. Zij was een hartelijke vrouw, die zich graag liet verrassen door de schilderijen die Johan voor haar kocht. En als zij de slaap niet kon vatten, droeg Johan aan haar bed teksten voor. Maar de omgang had ook iets verstikkends. Sara Polak was niet ongeschonden de oorlog uitgekomen. Ze leed onder ernstige depressies en werd geplaagd door een onbestemde ‘ondergangsangst’. Dat had onmiskenbaar zijn weerslag op Johan, die zich eveneens tegen zwaarmoedigheid en angstaanvallen teweer moest stellen. Als agnost deelde hij begin jaren vijftig met zijn studievriend S.J. (Joop) Doorman – later hoogleraar filosofie – de beginselen van het ‘vrijdenken’. De eerste twijfels aan die levensbeschouwing zouden zich bij Polak in de tien jaar daarop voordoen, toen hij zijn
vraag ‘waarom het uitgerekend de joden warendie uitgeroeid moesten worden’ slechts beantwoord kon zien door het geloof in een soms pruttelend en dan weer kokend noodlot. De grote literaire tragedies hadden allemaal een plot, zou er dan van de grootste tragedie geen ‘maker’ zijn?…
In 1953 legde Johan het staatsexamen gymnasium-alfa af. Het bèta-diploma had hij al een jaar daarvoor behaald. Joop Doorman, die met Johans moeder het examen in Hilversum bijwoonde, was er getuige van hoe Johan tegenover de docent klassieke talen en een rijksgecommitteerde wankelde van faalangst. Had hij de vertaling van Tacitus mondeling in plaats van schriftelijk mogen doen, dan zou hij zijn zenuwen meer in bedwang hebben kunnen houden. Nu slaagde hij ook wel, maar het was hem duidelijk geworden dat hij toen – zoals ook in de rest van zijn leven – met de mond vaardiger was dan met de pen op papier.
Student-uitgever
Eveneens in 1953 werd op 7 april de ‘Stichting voor literaire publicaties De Beuk’ opgericht, door Wim J. Simons, Frits A.M. Knuf en Johan Polak. Door de formele inleg van een rijksdaalder was Polak (mede-)uitgever geworden. Met de initiatiefnemer, de oud-gymnasiast en publicist Wim J. Simons, kon Polak het goed vinden. Beiden wilden met De Beuk literair werk uitbrengen dat elders onvoldoende aandacht kreeg, zoals dat van Johan C.P. Alberts en Jac. van Hattum. De bescheiden boekjes waren niet in de eerste plaats voor bibliofielen bedoeld, al viel een van de eerste uitgaven – Besliste volzinnen van Jacob Israël de Haan – direct een bekroning ten deel. Polak had het bij De Beuk naar zijn zin. De technische gang van zaken liet hij over aan Simons, die in ruil daarvoor gebruik mocht maken van Johans privé-auto. Sara Polak deed tot tweemaal toe een schenking van duizend gulden.
Ook als student klassieke talen aan de gu ging het hem voor de wind. Tijdens de eerstejaarscolleges in 1952 – toen nog als extraneus, later als voltijdstudent – maakte hij kennis met Marietje Scheltema (1933), een studiegenote die later als M. d’Hane-Scheltema een van Polaks vertaalsters – onder andere van Juvenalis – zou worden. Zij zagen elkaar vrijwel dagelijks, ook buiten de collegezalen. In hun dispuut, een vriendenclub van jeugdige classici die om de beurt ‘inleidingen’ op klassieke onderwerpen hielden, werd Johan Polak op handen gedragen. Aan zijn ‘inleiding’ placht hij een ‘vertelling’ vast te knopen, waarmee hij zijn toehoorders verblufte door
een combinatie van ‘fabelachtige kennis van de cultuurgeschiedenis’ en spitsvondige geestigheid. Maar wat in een kring van toehoorders voor virtuoos doorging, was op schrift al snel overdreven en aanstellerig. De stukjes tekst die Polak in die dagen toestuurde aan prof. Sem Dresden – zijn voormalige leraar Frans aan Het Amsterdams Lyceum -, konden geen genade vinden in de ogen van de Leidse romanist. Polak wilde het ‘té goed’ doen en was in zijn keuze van onderwerpen ‘al te specialistisch’. Hij maakte als scribent – opnieuw – een ‘vroegoude’ indruk, die nog versterkt werd door zijn voorspelling tegenover omstanders, op z’n vierentwintigste, dat hij niet lang meer te leven had… Marietje Scheltema leerde in die tijd ook de pose kennen die Polak een leven lang zou volhouden: geleerd, geestig, gesloten en hypochondrisch. ‘En dan dat quasi-bescheidene, die eeuwige sjaal.’
Johan Polak was selectief in wat hij aan anderen vertelde. Over zijn hbs-tijd en het feit dat hij als ‘extraneus’ nog staatsexamen gymnasium moest afleggen, zweeg hij tegen medestudenten, evenals over zijn bemoeienis met De Beuk. Pas toen hij al minstens vier jaar lang een hechte band met Scheltema had, bracht hij haar op de hoogte van zijn homoseksualiteit. Op enkele intieme vrienden na, wist niemand van Johans geaardheid. Opvallend aan Polak was ook, naast zijn alom bekende interesse in literatuur en boeken, de grote ontroering waarmee hij over kleine kinderen sprak. Hij was een man met vele gezichten. Was hij bij De Beuk en op de universiteit de jonge, veelbelovende classicus, voor sommige homojongens was hij juist een elegante vader, terwijl hij zich bij zijn moeder thuis de zorgzame en onbaatzuchtige zoon toonde.
Op zondag 6 november 1956 werd Johan Polak getroffen door een ernstige psychische inzinking. In de woning van tante Henriëtte gaf het Amadeus Kwartet een huisconcert, dat naast Johan en Rob Polak onder anderen ook door Joop Doorman werd bijgewoond. Kort voordat een kwartet van Brahms werd ingezet, kwam het bericht dat de Russen Hongarije waren binnengevallen. Uiterlijk onbewogen maar in bedrukte stemming luisterden de aanwezigen naar de muziek. Johan was echter door een ‘apocalyptische’ angstaanval overrompeld geweest, die alleen door Doorman werd opgemerkt. Aan hem liet Polak later weten dat hij op die middag ‘het zwarte doek van de oorlog’ had zien vallen.
Direct zocht hij contact met zijn vriendin Marietje Scheltema. ‘Hij was in alle staten.’ Polak stelde haar voor samen met haar levensgezel zo snel mogelijk naar Nice te verhuizen. Geld was geen probleem. Maar Johan bleek onberekenbaar, zijn angst voor een nieuwe wereldoorlog luwde enigszins en de verhuisplannen verdampten. Toen Johan in diezelfde tijd gekeurd werd voor militaire dienst, werden er dikke bulten op zijn benen ontdekt, die in het ziekenhuis onderzocht moesten worden. De vrees voor lymfeklierkanker bleek, na een week, ongegrond. Om van de spanning bij te komen, reisde hij alsnog naar Nice, nu in het gezelschap van Joop Doorman.
Johan vluchtte daarna in het werk bij De Beuk. Zijn voorliefde voor negentien-
de-eeuwse literatuur en voor klassieke vormen maakte hem ongevoelig voor het poëziegeweld van de Vijftigers. Liever was hem het werk van Verwey of Kaváfis. Weliswaar was het Simons gelukt Simon Vinkenoog ‘er doorheen te krijgen’, maar bij diens voorstel voor een bundel van Hans Andreus had Polak geprotesteerd. Het werk van Andreus deed hij af als ‘schilderkunst’. Serieuzer waren de meningsverschilen die aan het licht traden toen De Beuk met een eigen literair tijdschrift kwam, het Amsterdamse tijdschrift voor letterkunde (1953-’55). De redactie, die bestond uit Wim J. Simons, M. Veltman, S. Witstein, S.J. Doorman, H.R. Eyl en Johan Polak, sprak zich uit ‘tegen bepaalde moderne stromingen’. Toch bleek onderlinge eensgezindheid, juist op poëziegebied, ver te zoeken. De bom barstte toen Polak tegen de zin van de rest van de redactie een speciale aflevering wilde wijden aan P.N. van Eyck. Het Van Eyck-nummer kwam er uiteindelijk en zorgde voor nog meer ruzie. In wat achteraf een curieuze spiegeling lijkt van zijn eigen ervaringen met Van Eyck bij de vervaardiging van de Leopold-editie voor uitgeverij Van Oorschot, weigerde Polak pertinent de naam te vermelden van niet-redacteuren die aan de totstandkoming van het Van Eyck-nummer hadden bijgedragen. ‘Neen,’ zo luidde zijn verweer, ‘dat zijn analfabeten, die hebben geen klassieke talen gedaan!’ Het tijdschrift werd korte tijd later opgeheven.
De werkzaamheden voor De Beuk hadden Polak het begeerde contact opgeleverd met enkele van zijn ‘leermeesters’, al was dat niet altijd even fijngevoelig verlopen. Zo vroeg hij ooit aan Adriaan Roland Holst, in het bijzijn van andere literaire zwaargewichten als Bloem, om een handgeschreven gedicht ‘tegen vorstelijke beloning’. De dichtervorst ging overigens niet op zijn verzoek in – ‘Ach mijnheer Polak, niet alles is voor geld te koop…’ -, Bloem daarentegen wél. Johan had het uitgeversvak onder de knie gekregen en betoonde zich daarvoor schatplichtig aan Wim J. Simons, die hij jaren later in het openbaar sardonisch dankte voor zijn rol als ‘maatschappelijk werker van de literatuur’. Polak verliet De Beuk in 1959, om zich te kunnen concentreren op zijn studie en zijn eerste stappen in het onderwijs.
De kennismaking
De studie van de klassieke letteren was Polaks passie, net als het verzamelen van boeken, dat zou uitmonden in het ontstaan van een belangrijke en imposante bibliotheek. Toch bleef er ook nog een andere drang, een ‘pedagogische’, die Polak in zijn leraarschap niet geheel bevredigd zag. Hij moest en zou ook op andere wijze ‘kennis en schoonheid doorgeven’ – en wel als uitgever. Hij trad in dienst van Boucher, een kleine Haagse uitgever, voor wie hij een poëziereeks – Het Nieuwe Voorhout – verzorgde, met daarin onder meer Bloems Afscheid. In diezelfde serie verscheen een dichtbundel van – de latere hoogleraar – Douwe Fokkema. Deze dienstplichtig soldaat had in de kazerne een ‘slapie’, Rob van Gennep, met wie hij de belangstelling voor literatuur deelde en die hij aanzette tot het insturen van een paar gedichten naar Maupertuus. Dat literaire tijdschrift werd uitgebracht door uitgeverij Stols, bij wie Johan Polak kort daarvoor aan de slag was
gegaan. Nadat soldaat Van Gennep zijn gedichten geplaatst zag, maakte hij in 1958 kennis met de acht jaar oudere Johan Polak. ‘Wat is Rob waanzinnig mooi, die staalslanke benen, en dan die prachtige ogen…’ zo bracht Polak zijn gevoelens onder woorden. ‘De eros is scheppend geworden sinds ik Rob zag.’
Johan Polak werd verliefd op Rob van Gennep (1937-1994), die uit zijn aard die liefde beantwoordde met vriendschap. Ook Johans moeder, bij wie Van Gennep spoedig op bezoek kwam, was onder de indruk van ‘deze mooie man’ in uniform. Rob van Gennep was energiek, capabel en kordaat. Met hem durfde Polak wel het uitgeversavontuur aan.
Zo ontstonden de Cartons voor Letterkunde (1959-’62), waarvan Polak – naast E.M. Janssen Perio, M. Veltman en later Th. Sontrop – redacteur was en Van Gennep redactiesecretaris. Het tijdschrift, waarin spraakmakende literatoren als Nico Scheepmaker, Martin Veltman, Heere Heeresma en F.L. Bastet hun opwachting maakten,
ging ondanks een zeker succes al na twee jaargangen ter ziele. Polak en Van Gennep broedden ondertussen op andere plannen.
magister In de tijd dat het latere uitgeversduo elkaar leerde kennen, was Johan net gestart als leraar Grieks en Latijn aan het Amsterdamse Spinozalyceum. Hij was als leraar in de voetsporen getreden van illustere ‘leermeesters’ als Boutens, Leopold en Ida Gerhardt, al was hij nog altijd niet afgestudeerd. Voor het geld hoefde hij het niet te doen; zijn drijfveer was veeleer het ideaal van de paideia, de klassieke combinatie van opvoeding en beschavingsonderricht waarbij meester en leerling persoonlijk sterk op elkaar betrokken zijn. Zonder de noodzaak zich als autoritaire schoolmeester voor te doen, genoot hij zichtbaar van zijn rol als brenger van schoonheid en intellectuele verdieping, waarbij hij niet naliet ten overstaan van de klas te benadrukken hoezeer hij ook zelf ‘leerling’ was gebleven tegenover meesters als Plato, Sofokles, Vergilius en Ovidius. Bij het voordragen van strofen uit Homerus brak Johan Polak nu en dan in wenen uit, waarna de klas niet achterbleef: ‘De meisjes huilden allemaal mee, de jongens verborgen zich achter hun handen.’ Aan moderne didactiek had de docent een broertje dood, hij poogde zijn leerlingen enig cultuurbesef bij te brengen door ze gedichten uit het hoofd te laten leren. Orde houden was, zo gaf hij later toe, niet zijn sterkste kant geweest. Meer dan eens kwam het voor dat hem gevraagd werd nog eens wat uit de Ilias voor te dragen. Gevleid door zo’n verzoek verhief hij dan zijn stem voor homerische declamatie, om zich een paar tellen later terug te vinden in een rebelse klassenfuif. De enkele leerling die zich aan het rumoer onttrok en ongeïnteresseerd het raam uitkeek, kon op de docentenparkeerplaats te midden van wat oudere brikjes één prachtauto zien staan. Dat was de Lancia van docent Polak.
Zijn studievriendin Marietje Scheltema – die al wel was afgestudeerd en inmiddels les gaf in Rotterdam – vernam omstreeks 1960 dat Johan Polak geen vaste aanstelling als docent had gekregen. Polak gaf tot midden jaren zestig les in de klassieke talen. Een vaste benoeming kreeg hij al die tijd niet. Officieel omdat hij nog niet was afgestudeerd, maar in werkelijkheid omdat gevreesd werd dat zijn leerlingen niet aan de eindexameneisen zouden voldoen. Hierover sprak Polak liever niet, al bleef hij de ‘titel’ van docent gewoon voeren; niet uit ‘leugenachtigheid’ maar om te onderstrepen hoezeer hij zich kennisdrager, ‘magister’, voelde. Zeker is
dat zijn hoofd en hart zich rond die tijd opmaakten voor het grote uitgeversavontuur.
Uitgeverij Polak & Van Gennep
Op 1 september 1962 was de oprichting van uitgeversmaatschappij Polak & Van Gennep een feit. Plaats van vestiging: Handboogstraat 3 te Amsterdam. Beide firmanten waren het erover eens dat de uitgeverijen in Nederland zich – op Van Oorschot na – in dood tij bevonden. Er gebeurde te weinig en de collega’s die zich nog publiek roerden, waren ‘mispunten die zeurden’. Johan en Rob vonden dat er leven in de brouwerij moest worden gebracht door middel van goede, geëngageerde en fraaiverzorgde boeken.
In zijn eerdere redacteurstijd had Polak geleerd aankomende schrijvers op te sporen, ze te beoordelen en – waar mogelijk ook financieel – te ondersteunen. Jaloezie bij het lezen van de manuscripten was hem vreemd, hij had zich naar eigen zeggen neergelegd bij het feit dat hij ‘niet kon schrijven of vertalen’. Het was Van Gennep die hem overreedde de stap te maken naar een eigen uitgeverij: ‘Als ik Rob niet had ontmoet, was ik nooit uitgever geworden. Dan was ik altijd leraar Latijn en Grieks gebleven.’ Studeren bleef Polak nog wel. Rob van Gennep echter had zijn studie politieke wetenschappen vaarwel gezegd en wilde het liefst als fulltime mededirecteur aan de slag. Hij nam zijn studiegenoot Jaap Jansen (1938) mee, die in 1963 aangesteld werd als adjunct-directeur.
De eerste uitgaven, waaronder de oratie van Polaks jeugdvriend Frits Staal, in een gemarmerd grijskartonnen kaftje, en het proefschrift van Robs oom, de theoloog F.O. van Gennep, over het ethisch denken van Albert Camus, waren nog bescheiden van uitvoering. Met Bloems Verzamelde Gedichten, dat in mei 1965 uitkwam, deed de beroemd geworden huisstijl van Polak & Van Gennep, later Athenaeum-Polak & Van Gennep, naar ontwerp van Jacques Janssen, zijn intrede. Al na drie maanden bracht Polak & Van Gennep een eigen literair-kritisch tijdschrift op de markt, Merlyn, dat door zijn nieuwe, ‘ergocentrische’ benadering veel stof deed opwaaien. ‘Geld is natuurlijk geen probleem!’ zo liet directeur Polak weten aan de redactie. De eerste afleveringen van Merlyn (1962-’66) moesten enkele malen herdrukt worden. Na vier jaar hield het blad volgens plan op te verschijnen. Het succes van de uitgeverij liet zich volgens Polak niet zozeer aflezen aan de inkomsten als wel aan de waardering die het publiek voor de mooie uitgaven had. En die was vanaf het begin – ook bij collega-uitgevers en boekhandelaren – zeer groot. Er werden in korte tijd zestig titels uitgebracht en de uitgeverij verhuisde naar een ruimer
pand, op de Prinsengracht 820. Polak & Van Gennep had zijn naam voorgoed gevestigd.
De progressieve inbreng in de geëngageerde uitgeverij kwam voornamelijk van de kant van Van Gennep. Als PvdA-lid ter linkerzijde streefde hij eigenlijk een nóg wat progressievere koers na. Van hem is het idee afkomstig naast de duurdere uitgaven ook paperbacks uit te brengen. Omdat hij bij de start geen geld achter de hand had, was het hem nadien ‘zijn eer te na’ niet op winst te werken; maar dan wel met verantwoorde uitgaven, dat spreekt. Er moest verkocht worden en daar deed hij alles aan. Hij zorgde voor snelgemaakte boeken naar aanleiding van recente affaires. Van Gennep was de uitvinder in ons land van de boekpresentatie met persconferentie.
En Polak? Die was de grote man op de achtergrond, die zijn rol het liefst zo bescheiden mogelijk voorstelde: ‘Ik had eigenlijk gedacht om maar heel tijdelijk uitgever te zijn, en het dan aan Rob over te laten.’ Hoewel Polak halverwege de jaren zestig een meer behoudend lid van de PvdA was, had hij er geen moeite mee directeur van een ‘linkse uitgeverij’ genoemd te worden. Het onderscheid met Van Gennep zat hem vooral in zijn levensstijl, in zijn sjaal, lange jas en brogues en zijn automobiel, een Bentley, met een wandelstok op de hoedenplank. Het deerde hem niet dat zijn rijvaardigheid onvoldoende was. Parkeren deed hij waar er plaats voor leek. Zijn Heer-Bommelchic wenste hij onder geen beding te verruilen voor een Bob-Dylanoutfit op een ‘socialistiese witte fiets’. Waar Rob van Gennep geld binnenbracht met het enorme verkoopsucces van het Boliviaans Dagboek van Che Guevara en de boeken over Vietnam en Provo, waakte Polak over het wat meer traditionele fonds, dat hoofdzakelijk bestond uit poëzieuitgaven, romanvertalingen, auteursstudies en cultuurhistorische non-fictie – zoals Mark Pieters elders in dit nummer laat zien. ‘Boutens was een particuliere liefde van mij. Niemand houdt van hem, maar ik geef hem toch uit!’ De gedachte dat de vooruitstrevende literatuur het financiële ‘Boutens’-tekort kon compenseren, stond hem wel aan. Zo lang ‘het nieuwe elan’ en de vooruitstrevendheid niet ontaardden in dogmatisme, voelde Polak zich aangesproken door het progressief socialisme. Hij sympathiseerde met Provo en voelde verwantschap met de anarchist Arthur Lehning.
Ook het personeel van Uitgeverij Polak & Van Gennep was gerekruteerd uit het progressieve volksdeel. Zo werd op de huwelijksdag van Beatrix en Claus, 10 maart 1956, om principiële redenen gewoon doorgewerkt. Johan Polak verzette zich niet tegen dit ‘anarchistische statement’. En het had ook zijn goedkeuring dat er in het – kort daarvoor verlaten – pand van de uitgeverij aan de Prinsengracht een fototentoonstelling werd gehouden waarop te zien was hoe de Amsterdamse politie op de dag van de huwelijksvoltrekking tegen de provo’s tekeer was gegaan. Na de opening van de expositie – door Jan Wolkers, die uit protest tegen het politiegeweld een literaire onderscheiding aan Amsterdams burgemeester Van Hall had teruggestuurd – ontstonden er andermaal schermutselingen. Onder de titel Omdat mijn
fiets daar stond bracht Louis van Gasteren deze relletjes later op het witte doek. Die gingen goeddeels aan Johan Polak voorbij, aangezien hij zich inmiddels had teruggetrokken in het nieuwe, negentiende-eeuwse pand van de uitgeverij, op de Keizersgracht 608. Aan de noodzaak van vrije meningsuiting twijfelde Polak nooit, maar met ‘kritiek op het koningshuis’ wenste hij zich niet in te laten. Toen in datzelfde jaar – het jaar van de ‘politieke radikalisering’ – collega Van Gennep in woord en geschrift van zijn linkse voorkeur getuigde, schuwde Polak de publiciteit. Terwijl het op de uitgeverij een komen en gaan was van politici, journalisten en provo’s, zat Polak zich in zijn ‘klassiek-moderne’ werkkamer te midden van keurig gerangschikte krantenartikelen voor te bereiden op te publiceren uitgaven.
Polak was in wezen een fervent democraat. Hij hield van gedachtewisseling en meningenstrijd. ‘Het lukt toch maar een burgemeester van Amsterdam en een hoofdcommissaris ontslagen te krijgen.’ Nederland was in zijn ogen wat dat betreft een ‘lief en wonderbaarlijk land’, waar emancipatie van vrouwen en homoseksuelen mogelijk bleek. Bij al zijn bewondering voor het klassieke Hellas – ‘een optimum, met een eenvoudige levensstandaard en zonder luxe’ – was hij niet blind voor de feilen van de bakermat van de democratie, waar de slaven met instemming van Aristoteles politiek buitenspel stonden. Het knechten van de medemens vond Johan Polak te allen tijde afkeurenswaardig. Zijn afkeer van het communisme kende dan ook geen grenzen.
Dialoog
In 1965 zette Johan Polak het tijdschrift Dialoog (1965-’69) op, dat zich richtte op ‘de relatie tussen homofiel en maatschappij’. Als bestuurslid van het coc, de belangen- en gezelligheidsvereniging voor homoseksuelen, was hij de aangewezen man om de – vooral door Niek Engelschman en Benno Premsela geïnstigeerde – ‘bevrijding’ van de ‘homoseksuele medemens’ ook in geschrift te bevorderen. Polak werd niet slechts uitgever, maar ook eindredacteur en schrijvend medewerker van Dialoog. Mederedacteur – en geruchtmakend onderwerp van een van de afleveringen – was Gerard Kornelis van het Reve, met wie Polak een steeds inniger wordende vriendschapband onderhield. De samenwerking in de redactie zou de grondslag vormen voor de succesvolle en belangrijke periode dat Polak uitgever van Gerard Kornelis van het Reve werd, in de eerste helft van jaren zeventig.
Dialoog was tegelijk aanblazer en representant van de kentering die zich halverwege de jaren zestig voltrok in het zedelijk klimaat in Nederland. De homoemancipatie vond haar beslag in de afschaffing van het beruchte artikel 248-bis uit het Wetboek van Strafrecht, dat homoseksueel verkeer met minderjarigen strafbaar stelde. De moed die Gerard Kornelis van het Reve toonde door in het openbaar van zijn homoseksuele geaardheid te getuigen, is voor Johan Polak een grote troost en aanmoediging geweest. Als eindredacteur van Dialoog wachtte Polak ervoor afbeeldingen van ‘coïterende jongelui’ op te nemen. Voor zijn eigen reputatie drong hij aan op enige terughoudendheid, omdat hij ‘als leraar oude talen niet de kans
wilde lopen zijn onderwijsbevoegdheid kwijt te raken, of zelfs voor een week de bak in te gaan’.
Seksueel mecenaat
Zijn activiteiten voor Uitgeverij Polak & Van Gennep schonken Johan Polak een zeker gevoel van macht. Ook in zijn rol van uitgever was hij bij voorkeur de ‘leraar’, die schrijvers, vertalers en redacteuren het gevoel gaf dat zij dankbaar moesten zijn dat hun werk in zo’n prestigieuze uitvoering zou verschijnen. Hij wist hen aan zich te binden door uitbundige lof en bewieroking. Om een goed manuscript in handen te krijgen, stopte hij aankomende auteurs soms wel eens wat toe of kwam hun in de kosten van levensonderhoud tegemoet. Dat mecenaat strekte zich in enkele gevallen ook uit tot dienst en wederdienst in sexualibus.
Een van de jonge schrijvers die bereid waren ‘hand- en spandiensten’ te verlenen, was Hans Plomp, met wie Polak kennismaakte in de tijd van Merlyn. Plomp vertaalde werk van de Amerikaanse schrijver James Purdy, dat later door Athenaeum-Polak & Van Gennep zou worden uitgegeven. Polak was onder de indruk van Purdy – die hij via Plomp ook persoonlijk leerde kennen – en begon een intensieve briefwisseling met zijn vertaler. Plomp schreef ook artikelen voor Dialoog. Ondanks aandringen weigerde Polak literair werk van Plomp zelf uit te geven: ‘Dat riekt naar vriendjespolitiek en daar houd ik niet van!’ De omgang met de jonge student Nederlands, die zich als kunstenaarsrebel samen met zijn zwangere vriendin staande trachtte te houden in ‘het vrije leven’, werd allengs persoonlijker. Johan Polak, ‘heer van stand’ en gerespecteerd uitgever, had binnenskamers grote belangstelling voor de fringe, de zelfkant met zijn vrije moraal en promiscuë levenswandel. Plomp, voormalig fotomodel voor mannenbladen, bezocht Polak op vaste vrijdagochtenden. Dan legde hij zijn vertalingen voor aan de kritisch meelezende uitgever. Vervolgens las Plomp iets voor uit eigen poëzie, waarna Polak enkele strofen van deze of gene dichter uit het hoofd reciteerde. Ten slotte luidde de standaardvraag aan Plomp, in altijd dezelfde bewoordingen: ‘Kun je me even helpen?’ ‘Polak wilde dat ik hem aftrok. So what? Dat deed ik met mijn vriendjes ook toen ik elf was.’ Wat volgde was een bijna mechanische handeling, die door Polak op indringende, eisende toon verlangd werd. Na afloop raakte Polak vervuld van
hevige schuldgevoelens, die een uitweg zochten in zelfkastijding en verregaande seksuele zelfvernedering. In ruil hiervoor ontving Plomp onder meer een maandtoelage, waarvan echter nadrukkelijk werd afgesproken die niét – en zeker niet in het openbaar – in verband te brengen met de intieme omgang. Na tien jaar beëindigde Plomp zijn seksuele dienstverlening aan Polak, waarna deze de maandtoelage stopzette.
In zijn spraakmakende roman De ondertrouw (1968), die als ondertitel ‘een somber Herenboek’ meekreeg, persifleerde Plomp zijn verhouding met Polak. De oudere homofiel Gustave, een aristocratische postzegelverzamelaar met een minderwaardigheidscomplex, raakt weerloos verslingerd aan een koele lyceïst van de ‘nieuwe generatie’. In de goedmoedige en vrijzinnige Gustave, met zijn erudiet en vaderlijk voorkomen, is Johan Polak gemakkelijk te herkennen, al ontbreken in het roman-portret de gewiekste en onscrupuleuze trekken die het model in de werkelijkheid steeds meer vertoonde.
Hans Plomp heeft desondanks altijd waardering voor de persoon Johan Polak gehouden. Hij had hem gezien in zijn eenzaamheid. In Polak, die graag poseerde als de platoonse ‘erotische pedagoog’, woelde tevens een sterk libidineuze, perverse kracht, die hij vooral voor zijn moeder verborgen wilde houden. Het deed hem geregeld in handen vallen van jonge afpersers en avonturiers. ‘Ik ben joods, ik ben homoseksueel, zo lelijk als een paard, en ik ben miljonair. Je denkt toch niet dat ik iets moois van mensen te verwachten heb?’ Anders dan Polak zelf, die vond dat
hij niet om zijn bezit misbruikt werd, zagen velen hoe Polak, in de woorden van Paul Schwarz, ‘vreselijk te grazen werd genomen’: het kostte hem huizen, paarden en buitengewoon veel geld.
Het was Plomp niet ontgaan dat Polak zijn ware gevoelens dikwijls verborg, ze ‘omleidde’ via de literatuur. Grote emoties werden getransponeerd naar het domein van de kunst – de literatuur, de poëzie in het bijzonder – en vervolgens in die nieuwe hoedanigheid pas wérkelijk, hardop en ‘tot tranen toe’, ondergaan. Anders gezegd, voor elke aandoening had Polak een klassiek citaat paraat, dat zowel bliksemafleider als zender moest zijn.
Zijn estheticisme kende aldus een vitale noodzaak: (artificiële) schoonheid – vooral uitgedrukt door ‘het boek’ – schonk Polak de voorwaarde waaronder hij het in het leven kon uithouden. In de opgeschroefde sensibiliteit van de ‘literaire’ decadentie (in de oudheid en de negentiende eeuw) herkende hij ten volle die belangrijke, ‘scheppende’ werking van de kunst; een kunst die door haar delicate aard voortdurend blootstaat aan bedreiging en verval: van buitenaf door filistijnen, van binnenuit door uitputting.
Athenaeum boekhandel
De jaren die volgden op de oprichting van de uitgeverij Polak & Van Gennep waren succesvol gebleken. Er werd met overgave gewerkt aan de opbouw van een uiterst gemêleerd fonds, waarvoor echter ook de juiste afzetkanalen gezocht moesten worden. Zo was Johan Polak firmant geworden in
twee Amsterdamse boekhandels – de Athenaeum-winkels in de Van Woustraat en de Banstraat. Toen halverwege de jaren zestig het Spui – met de ‘antirook-happenings’ van Robert Jasper Grootveld, die rond Het Lieverdje liep te hoesten – over de hele wereld de voorpagina van de kranten haalde, was het tijd voor een ingrijpend besluit. Polak kocht aan het Spui de voormalige galerie (voor kitschkunst) Karbargeboer en opende daar in 1966 de Athenaeum Boekhandel, drie jaar later gevolgd door de vestiging – in de leegkomende vulpennenwinkel ernaast – van het Athenaeum Nieuwscentrum. Al snel zou dit koningskoppel, strategisch gelegen tussen het universiteitscentrum Het Maagdenhuis en enkele drukbezochte cafés, het kloppend hart worden van cultuurminnend en politiek progressief Amsterdam.
De ruime sortering van de Boekhandel (Bookseller prijkt op de gevel), met de nadruk op de humaniora, was een afspiegeling van de opvatting van Johan Polak en Rob van Gennep dat álle informatie die in gedrukte vorm de cultuur verrijkt, het waard is getoond en verkocht te worden. En al lieten velen met een bezoek aan de winkel zien dat zij het hiermee eens waren, winstgevend was de zaak aanvankelijk niet. Het succes, dat toch kwam, was zeker ook een gevolg van de komst van het Nieuwscentrum, in 1969. Na de start – onder Ko van Leest, die later de winkel aan de Banstraat overnam – evolueerde ‘de krantenkiosk’ tot het brandpunt van de politieke actualiteit, waar in het openbaar en voor de radiomicrofoon gediscussieerd werd, de Provo-beweging een dagelijkse inloop hield en de Kabouters hun verkiezingsplan uitstippelden. Er heerste een levendige stencilcultuur, waarin menig alternatief proefschrift om de aandacht moest vechten met verontwaardigde pamfletten. De verkoop van allerlei Palestijnse agitprop alsmede de Candy, Chick en Playboy kwam het Nieuwscentrum in de loop der jaren op ingegooide ruiten en besmeurde gevelpuien te staan. Het ergerde Polak wel dat het Nieuwscentrum de naam kreeg van ‘maoïstisch bolwerk’ en hoofdkwartier van het ‘nietjesproletariaat’.
In 1968 stapte een onderwijzerszoon de Athenaeum Boekhandel in. Twee jaar daarvoor had hij in de winkel aan de Van Woustraat Johan Polak voor het eerst gezien. Nu wilde hij, Jan Meng, als boekverkoper aan het Spui gaan werken. Nadat hij in een gesprek met Polak, waarvoor hij speciaal een wit overhemd met das en blazer had aangetrokken, had moeten verzekeren geen maoïst te zijn, werd hij aangenomen. Meng, begin twintig, werd door Polak vrijwel ‘geadopteerd’ in de rol van leerling, die zich door praktijkonderricht zo wegwijs maakte in de wereld van boeken en literatuur, dat hij al spoedig de leiding van het Nieuwscentrum – en later die van de Boekhandel zou krijgen. J.B.W., zoals Polaks koosnaam luidde, zag zijn personeelsleden als zijn ‘kinderen’, die in de appartementen boven de winkel hun domicilie mochten kiezen. Ook Jan Meng, die met zijn vrouw enige tijd verbleef in het Witte Huis te Muiderberg – een riant buitenhuis aan het IJsselmeerstrand met de bijnaam Flevorama, dat acht kamers vol boeken telde en door Polak gekocht was op instigatie van Van Gennep – werd wel door Polak benaderd met de
vraag ‘Kun je me even helpen?’, zonder daaraan trouwens gehoor te geven. Het trof Meng dat Polak, die met zijn verbositeit en eruditie een opvallende verschijning achter de kassa van Athenaeum was, er niet voor terugdeinsde een ‘poëzietalent’ hartelijk te begroeten en onder loftuitingen te bedelven, om hem na vertrek tot de grond toe af te breken. Polak was dol op toneelspelen. Zo af en toe ging hij rond sluitingstijd, gekleed in stofjas en overschoenen en met een zwabber in de hand, de vloer van de winkel schoonmaken. Toen bij zo’n gelegenheid een late klant een vraag richtte aan Jacques Asselman – een van de toonaangevende en inmiddels langstdienende medewerkers -, kwam Polak tussenbeide met een onwaarschijnlijk erudiet antwoord. ‘Onze medewerker is student, meneer,’ sprak Asselman daarop tot de beduusde klant. Polak voelde zich op zijn gemak in de boekhandel. Hij keurde nieuwe winkelkrachten doorgaans op de mate waarin zij homoseksueel waren, waarbij hij een voorkeur aan de dag legde voor ‘hetero’s met dwaalgevoelens’. ‘Wat denk je, Jan, zou ik het kunnen proberen? Vraag jíj het?’ Johan Polak had de naam een sober levend mens te zijn. Voor de lunch at hij altijd boterhammen met hagelslag. Drank werd door hem resoluut afgewezen. Die soberheid leek de eigenaar van Athenaeum echter ook te willen opleggen aan zijn personeel, dat net onder het minimumloon betaald werd. Niettemin voelden veel medewerkers zich als door een familieband met elkaar en met Johan Polak verbonden. De boekhandel zou uitgroeien tot de belangrijkste van het land.
Uit elkaar
Rob van Gennep bezette ‘om principiële redenen’ de kleinste directeurskamer in het pand van Uitgeverij Polak & Van Gennep aan de Keizersgracht. Johan Polak daarentegen nam een natuurlijke houding van gezag en overwicht aan, waar hij zich – zijn hoofse bescheidenheid ten spijt – ook goed van bewust was. Hij blaakte van zelfvertrouwen en dacht er in 1967 over zijn Athenaeum-imperium – drie boekhandels in Amsterdam, een aan het Vrijthof in Maastricht – uit te breiden met winkels in Antwerpen en Londen. Ook koesterde hij zijn Bentley-met-chauffeur, zijn jas-met-sjaal en zijn villa in Muiderberg, waar hij bij voorkeur met vrienden de weekenden doorbracht. Hij werd allerwegen gerespecteerd en bewonderd om zijn werkzaamheden en onderhield warme betrekkingen met collega’s van De Arbeiderspers, Bert Bakker, Querido en De Bezige Bij. Het contact tussen Polak en Geert van Oorschot, hoewel gespannen, was dermate goed dat ze
in 1969 vijf pamfletten tegen radicaal links, in de reeks De Vrije Bladen, gezamenlijk uitgaven. Er bestond tussen hen een wederzijdse bewondering op afstand.
Johan Polak volgde in die jaren de internationale politieke ontwikkelingen met hoop en vrees. Hij was sympathiserend lid van de Zionistenbond en stond onvoorwaardelijk achter Israël. Toen in 1967 de Zesdaagse Oorlog uitbrak, schonk hij samen met zijn moeder tonnen aan de steun voor Israël. Hij kwam in aanvaring met zijn oude vriend Joop Doorman, die als toenmalige directeur van de omroepvereniging vpro de kritiek op Israël deelde die door sommige van ‘zijn’ commentatoren werd geuit. Polak was van mening dat de vpro – en eigenlijk de hele intelligentsia – veel te luchthartig dacht over de gevaren van een Derde Wereldoorlog, die met de communistische dreiging uit het Oosten garant zou staan voor een apocalyptische ondergang. Van de weeromstuit verdiepte Polak zich steeds meer in het Oude Testament en de joodse tradities. Polak wist dat Rob van Gennep ‘het hart op de goede plaats had zitten’, maar stond in toenemende mate afwijzend tegenover diens politieke sympathieën: ‘Ik heb een gruwelijke hekel aan het communisme en bovendien komt de klant niet naar onze winkel om te worden geïndoctrineerd!’
Die politieke onenigheid is er niet de oorzaak van dat Polak en Van Gennep besloten uit elkaar te gaan, al speelde radicalisering van de standpunten wel een onrustbevorderende rol. Veeleer moet de oorzaak gezocht worden in ‘het Boutens-syndroom’. Rob van Gennep en adjunct-directeur Jaap Jansen hadden er geen trek meer in zonder winst voort te bestaan. Polak was nooit gevoelig geweest voor de zakelijke overweging, minder aandacht te geven aan kwalitatief hoogstaande boeken die niet goed liepen. Slechte bedrijfsresultaten placht Johan Polak weg te wuiven onder opzegging van een strofe uit Vergilius of iets toepasselijks uit de Silvae van Statius. Hij bestempelde de zorg voor onze culturele erfenis tot belangrijkste doel, daar was hij uitgever voor geworden.
In 1969 gingen Polak en Van Gennep als vrienden uiteen. Johan Polak ging zich toeleggen op een uitbouw van het literair fonds, daarin bijgestaan door de redacteuren Theo Duquesnoy en Ben Hosman. Rob van Gennep nam naast het ruime aanbod aan politiek-journalistieke en wetenschappelijke titels van overwegend progressieve signatuur, ook veel recent Nederlands proza mee naar zijn nieuwe onderkomen, een winkel op de hoek in de Nes. Met deels door Polak geleend geld begon hij zijn Uitgeverij en Boekhandel Van Gennep.
Als eerbetoon handhaafde Polak de naam van zijn vroegere compagnon in de naam van zijn eigen firma, die Polak & Van Gennep Uitgeversmaatschappij bleef heten maar voortaan ging drukken onder de imprint Athenaeum-Polak & Van Gennep. De uitgeverij bleef gevestigd in het pand aan de Keizersgracht 608, dat Polak nu ook tot woning diende. Het jaar 1969 bracht ook op ander gebied een kentering in het leven van Johan Polak. Zijn moeder overleed aan een hartinfarct, waar hij lange tijd ondersteboven van is geweest. Zijn jeugdvriend de filosoof Frits Staal vertrok uit onmin met de Universiteit van Amsterdam naar Berkeley, zijn
vriendschap met Joop Doorman verslapte, zijn leermeester Jacques Presser overleed en binnen de Athenaeum Boekhandel rommelde het.
Al het jaar daarvoor was er onrust op het Spui ontstaan als gevolg van het opbreken van Polak en Van Gennep. De splitsing van de winkel was aan die van de uitgeverij voorafgegaan, waarbij een deel van het Athenaeum-personeel overgestapt was naar de Van Gennep-zaak in de Nes. De achtergebleven medewerkers dreigden met opstappen als Polak niet de incompetente ‘bedrijfsleider’ Henk Kolk de laan uit zou sturen. Henk Kolk, een ‘vriendje’ van Johan, kwam doorgaans om halfelf ’s ochtends in de Lancia van Polak voorrijden, om te zeggen dat de boeken niet recht stonden, en verdween dan weer. Johan Polak weigerde echter aan de eis gehoor te geven, met als gevolg dat een hoop medewerkers vertrokken en de winkels aan de Van Woustraat en de Banstraat afgestoten moesten worden.
Het was uiteindelijk Johannes van Dam – vroeger journalist van Het Vrije Volk, op dat moment werkzaam bij boekhandel Scheltema en Holkema – die de kat de bel aanbond. In een brief aan Polak, gevolgd door een gesprek, verwoordde hij de kritiek die anno 1969 bij nogal wat personeelsleden van de Boekhandel leefde. Waarom moest men, soms tot na zevenen, onbetaald ‘doorwerken’ met het vegen van de vloer en het rechtzetten van de ruggetjes? En – pijnlijker – kon Polak het zich eigenlijk wel veroorloven het winkelpersoneel te blijven selecteren op homoseksuele aantrekkelijkheid of zelfs de bereidheid Polak ‘terwille te zijn’? Sommige nieuwkomers hadden een gedeukt verleden, waren met justitie in aanraking geweest of hadden naast een ‘ordinair’ voorkomen ook wel een erg dure smaak. Kon
de winkel zo veel ongeschiktheid wel verdragen? Polak, van wie bekend was dat hij aanmerkingen serieus nam, beantwoordde de kritiek met het onmiddellijk in dienst nemen van Johannes van Dam.
Maar daarmee was de kritiek niet verstomd. Ook Jan Meng was niet langer gediend van Polaks terugkerende verzoeken om seksuele diensten in ruil voor geld, goederen of positieverbetering, maar hij vreesde ontslag bij weigering. De toestand met Polak dreigde onhoudbaar te worden. Van dichtbij was te zien hoe hij jongeren ‘corrumpeerde’, ze door geld van hem afhankelijk maakte. Hij werd betrapt op leugens, gedraai en woordbreuk. Gerard Reve, die in het fonds van Athenaeum-Polak & Van Gennep zijn ‘liefdestrilogie’ had gepubliceerd – De Taal der Liefde (1972), Lieve Jongens (1973) en Het Lieve Leven (1974) -, brak met Johan Polak in 1975, na een conflict over zijn jongste brievenroman Ik Had Hem Lief. Polak beschuldigde Reve van contractbreuk – het boek verscheen bij Elsevier Nederland – en van inbreuk op de privacy van ‘een derde’, zijnde de ontvanger van de brieven. Maar Reve heeft altijd volgehouden dat Polak hiervan wist, zelfs meegewerkt had aan de correctie van de drukproeven, en dubbelspel speelde. In een brief aan Ad ten Bosch uit 1989 – opgenomen in Brieven van een aardappeleter (1993) – luchtte Reve zijn hart: ‘Hij [Polak] had en heeft, zo bemerkte ik, geen eigen mening, maar conformeert zich aan het gezelschap waarin hij zich bevindt. Als psychologische type is hij niet gemakkelijk in te delen. Ik houd het voorlopig op een mengvorm van de psychopaath en de pathologische leugenaar, met dan ook een totaal ontbreken van enig menselijk contact. Veel mensen denken, dat een psychopaath een intellectueel deficiënt mens moet zijn. Neen: zij kunnen zéér intelligent zijn. Wat echter ontbreekt is een ethische norm. […] Van Oorschot Sr en Johan B.W. waren, hoe fel ze ook op elkaar afgaven, verwante figuren wat betreft machtsdrift, pathologisch gelieg, volstrekt gebrek aan mensenkennis en het onvermogen tot delegeren van macht of het onderhouden van menselijke relaties.’ Toen Polak in een praatprogramma op televisie onwaarheden over zijn oorlogsverleden had gedebiteerd, complimenteerde Rob van Gennep hem nadien met zijn optreden: ‘Maar wat heb je weer zitten liegen!’ ‘Lieve Robbie,’ zo gaf Polak hem schriftelijk ten antwoord, ‘je weet toch, dat de waarheid me nooit iets heeft kunnen schelen.’
De stemming in de Athenaeum Boekhandel kalmeerde nadat Henk Kolk toch van het toneel was verdwenen en Polak zijn personeel zorgvuldiger was gaan selecteren. Daarbij viel het op hoe genereus de uitgever-boekhandelaar zich betoonde, ook tegenover medewerkers die na een conflict vertrokken waren. Voor zulke – dikwijls gecamoufleerde – onbaatzuchtigheid werd Polak na zijn dood door vrienden en familieleden zeer geprezen. Hij kon gul en merkwaardig ‘zorgeloos’ zijn. Zo stelde hij zijn villa te Muiderberg open voor literatoren die een paar dagen in rust wilden werken, waarbij het ook toegestaan was feesten te organiseren. Toen Polak op een zaterdagavond onaangekondigd zijn villa naderde, dreunde de muziek van de Rolling Stones hem al van ver tegemoet. Tot in de tuin zaten de feestgangers.
Met veel charme begroette hij in de grote kamer zijn gasten, die lallend tegen hem aanliepen. Toen hij zag hoe een aangeschoten gast, leunend tegen de boekenruggen, een exemplaar van Language and Silence van George Steiner openknakte, werd hij wit van ontzetting. ‘Jongeman, zou je dat boek willen terugzetten?!’ Een Athe-
naeum-medewerker, die zich schuldig voelde, bracht Johan na afloop naar zijn auto. Polak maakte geen enkele aanmerking en vroeg hem alleen te zorgen voor een nieuw Steiner-exemplaar. George Steiner zou de week erop komen logeren en dan moest zijn Language and Silence er bij staan zoals het hoorde.
Een groot geluk
In 1973 maakte Johan Polak kennis met Rik van Dam (1950), zijn latere ‘aangenomen zoon’. Van Dam was in gezelschap verschenen in de Athenaeum Boekhandel, waar Johan Polak op hem geattendeerd werd. Rik van Dam was toentertijd werkzaam als fotomodel voor een hip bromfietsmerk en viel bij Polak bijzonder in de smaak: knap, mannelijk en géén intellectueel. Een dag na de kennismaking trok Rik van Dam bij Polak in. Was de verhouding aanvankelijk strikt erotisch, in de loop van de tijd veranderde die in een ‘vriendschappelijke’ omgang tussen vader en zoon. Voor Polak, die zich als een Griekse ‘pedagoog’ over de meer dan twintig jaar jongere Rik ontfermde, betekende de voortdurende aanwezigheid van Rik een bron van geluk en ook, in zekere zin, rust. De hang naar vluchtige sekscontacten nam af. Rik werd door Polak ‘waanzinnig verwend’ en overladen met bijzondere attenties. Zo liet Polak in 1976 voor enkele tienduizenden guldens een levensgroot olieverfportret van Rik vervaardigen door de schilder Carel Willink, met de villa in Muiderberg op de achtergrond. Naar de vriendschap met Rik bleef Polak zijn leven lang een mateloos verlangen houden; een verlangen dat sterk leek op dat naar zijn overleden moeder, de enige ander met wie hij langdurig had samengeleefd. ‘Rik is zo zuiver,’ mijmerde Polak wel, ‘soms denk ik, zo had mama het ook kunnen zeggen.’
Het heilige der heiligen
Zijn boekenverzameling nam allengs toe in omvang en verwierf daarmee bijna mythische status. De collectie boeken en handschriften – waarover Steven A. Bakker elders in deze aflevering van De Parelduiker bericht – was verbijsterend mooi en divers. Zijn bibliotheek was voor Polak niet alleen burcht tegen de buitenwereld, maar vooral ook altaar waarop hij zijn eigen ‘literaire’ eucharistie placht te vieren: met het aanraken en omhoog houden van de zeldzame boeken – aan niemand anders toegestaan dan aan de celebrant zelf – was voor even de geest van de bewonderde dichter, de ‘leermeester’, ter troosting aanwezig. In dat licht krijgen ook het gebod tot het reinigen van de handen, gericht aan iedere bezoeker, en de onwil tot het tonen van zijn bezit – meestal toegeschreven aan Polaks smetvrees – een pregnantere betekenis: Johan Polak wilde het, zoals vroeger, ‘té goed doen’, hij wilde geen wet overtreden, geen eerbied onthouden aan wat zonder eerbied leek te sterven: de geest van de dichter, die zich uitgestort had in regels, in boeken, in schoonheid. Het was Johan Polaks grootste vrees, door die geest verlaten te worden – door oorlog en vernietiging, door ziekte en dood, of door hoogmoed. Zijn publieke zelfvernedering en kleinering van zijn prestaties waren dan ook bijna atavistische pogingen die geest gunstig te stemmen, zich tot het ontvangen
van die geest waardig te tonen. Het vervaardigen, uitgeven en verkopen van mooie boeken hoorde bij zijn eredienst.
Ingrepen
In 1976 trof Polak maatregelen die het voortbestaan van de Athenaeum Boekhandel moesten veiligstellen na zijn verscheiden: ‘Stel dat mij iets overkomt en een groot concern wil de zaak opkopen…’ Hij schonk zeventig procent van zijn aandelen in de boekhandel aan het personeel, zodat Athenaeum een personeels-bv kon worden. Hiermee werd de zaak ook van een ander netelig probleem verlost: de in het verleden erg hoge privé-kosten van Polak die op de Athenaeum-balans hadden gedrukt. Die konden nu gunstiger worden verrekend. Op voorspraak van Polak stelde winkelchef Jan Meng een nieuwe directeur aan, Guus Schut. Onder het duo Meng-Schut werd door een afgewogen inkoopstrategie de toekomst van de winkel ook tot ‘achter de kassa’ veiliggesteld.
Polaks terugtreding als eigenaar was hem ingegeven door voortdurende zorg over zijn gezondheid, die hem niet sterk toescheen. Aan toehoorders maakte hij met een zekere graagte gewag van zijn aanstondse overlijden, dat als door een wonder telkens op de lange baan geschoven werd. Hoe juist zijn voorgevoel van ’76 echter geweest was, werd kort daarna bewezen door vier operaties aan de prostaatklier, gevolgd door twee lichte hartinfarcten een jaar later. Hij onderging een – in die dagen riskante – by-passoperatie. Polak wilde niet dood, er was nog zoveel te doen en er moest voor Rik gezorgd worden.
Tijdens het herstel werd Polak geregeld overvallen door vlagen van mistroostigheid, waarin hij een malafide Maker de schuld van de schepping in de schoenen wilde schuiven. Zijn lichamelijke aftakeling ging gepaard met een ondergangspessimisme, dat hem mede werd ingefluisterd door zijn ‘leermeesters’ Wilde, Couperus en Proust. Hij meende dat met zijn eigen ondergang ook die van het Avondland, zoals voorzegd door Spengler, zijn beslag zou kunnen krijgen. Hij voelde zich daarbij op een morbide wijze uitverkoren. Ontevreden over zichzelf was hij altijd al geweest. Weliswaar was hij trots op zijn uitgeverij en het fonds, dat inmiddels zo’n tweehonderdvijftig bijzondere titels in even zo bijzondere uitvoering omvatte. Maar hij had alles veel beter moeten en kunnen doen, zo vond hij, ‘ook het studeren’. De door Polak in 1979 met vreugde in ontvangst genomen koninklijke onderscheiding van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau, kon aan die gevoelens van spijt weinig veranderen.
Ben Hosman, die de dagelijkse leiding over Athenaeum-Polak & Van Gennep was gaan voeren, constateerde vol zorg dat boekhandels al lang niet meer bij uitzondering onverkochte boeken aan de uitgeverij retourneerden. Van Boutens’ Verzamelde lyriek werden per jaar slechts tien exemplaren afgezet, van Gorters poëzie niet meer dan zes. En van de Poolse auteur Witold Gombrowicz, van wie er nogal wat titels in druk waren, werd er niet één gevraagd. Het voorraadoverschot dat zo ontstond, had zijn weerslag op de positie van schrijvers en vertalers bij de uitgeverij. Er ontstonden spanningen tussen wat was beloofd en wat ten uitvoer werd gelegd. Begin jaren tachtig konden nog maar weinig nieuwe titels per jaar worden uitgebracht, mede als gevolg van liquiditeitsproblemen. De kosten waren te hoog, de omzetsnelheid te laag en de rentelasten te zwaar. Aan verramsjing van althans een deel van het fonds leek steeds minder te ontkomen. Polak was echter tegen en hield vol dat hij, desnoods door het brengen van grote persoonlijke, financiële offers, zijn levenswerk zou redden van de ondergang.
Het was ten slotte Hosman, door Polak tot directeur benoemd, die de knoop doorhakte en in 1981 opdracht gaf tot de eerste, omvangrijke Athenaeum-ramsj, in 1983 gevolgd door de tweede opruimingsbeurt. Die zetten een hoop kwaad bloed bij auteurs, vertalers, verkopers en, ten slotte, bezorgde kopers. Dat werd er niet beter op toen een deel van de redactie ter bezuiniging ontslagen moest worden. De gestaag oplopende schulden werden nu noodzakelijkerwijs uit Polaks privé-kapitaal aangezuiverd, voordat er een scheiding van privé-bezit en bedrijfskapitaal werd aangebracht. Door ziekte was Polak gedwongen veel op de uitgeverij verstek te laten gaan.
Ben Hosman wilde als directeur (en eigenaar) loyaal aan het gedachtegoed van Johan Polak blijven. Halverwege de jaren tachtig bracht hij bij uitgeverij Ambo enige titels onder die oorspronkelijk bedoeld waren voor het Athenaeum-Polak & Van Gennep-fonds, maar nu onder een gecombineerd imprint een kans zouden krijgen. Ook dat werkte niet, de markt voor het wat duurdere en moeilijkere boek bleek steeds lastiger te bewerken. Hosman wilde af van het bedrijf.
Hij verkocht het aan de zoon van Johans broer, Rob Polak jr., een veelbelovend jurist. Deze heeft alsnog orde op zaken gesteld en de uitgeverij na enkele maanden doorverkocht aan zijn vader, de voormalige bèta-wetenschapper, die toen net met de vut was. Samen hebben vader en zoon de uitgeverij gesaneerd en draaiende gehouden. Johan Polak bemoeide zich slechts zijdelings met deze transacties, zijn interesse in het voortbestaan van de uitgeverij was zienderogen afgenomen. Hij had eigenlijk alleen nog de wens zijn uitgeverij in goede handen achter te laten, bij voorkeur in die van een kapitaalkrachtig concern als Elsevier, al was die niet groot geworden ‘door cultuur-interesse’. Zijn broer leek hem een goede ‘tussenpaus’. Voor de echte opvolging meldde zich ten slotte Ad ten Bosch, boekhandelaar-uitgever te Zutphen, die Johan kende via Ida Gerhardt.
Vanaf 1 januari 1989 moest Ad ten Bosch ‘alles inzetten’ om de zieltogende uit-
geverij te redden. Met veel eigen geld en een beroep bij de collega-boekhandelaren op de goodwill van het Polak-fonds, resulterend in een forse opdrachtenstijging, lukte het hem de zaak enige jaren in leven te houden, voordat ook hij zich gedwongen zag het bedrijf van de hand te doen. Zo belandde het fonds van Athenaeum-Polak & Van Gennep in de Uitgeverij Singel 262, waar het thans als imprint onder Em. Querido’s Uitgeverij een gekoesterd bestaan leidt.
De namiddag van een faun
‘Een uitgever schrijft het boek niet, hij leest het boek niet, hij drukt het niet, hij bindt het niet, hij verkoopt het ook niet, want dat doet de boekhandel, en verramsjen gebeurt ook weer door een ander.’ Die woorden maakten deel uit van Polaks ‘bescheidenheidsrepertoire’, waarmee hij in eigen kring – en in toenemende mate daarbuiten, in de media – op ‘hoofse’ wijze zijn eigen persoon kleineerde. Die ‘zelfuitvlakking’ bevatte natuurlijk veel geestige ironie, maar was tegelijk niet ontdaan van vileine, onaangename trekken. Wat restte de aangesprokene anders dan het ‘kleine mannetje’, dat zich nog niet waardig zei te achten de slippen van een of andere ‘held der onsterfelijken’ te kussen, tegen te spreken en zich in verlegenheid gebracht te voelen, wanneer hem een Latijns citaat toegepreveld werd? Buigen van nederigheid was ook een opperste vorm van hoogmoed, die hij jegens zijn ‘leermeesters’ in alle oprechtheid niét voelde, maar tegenover vele van zijn medemensen wel. En dat ging sommigen, ook en juist hen die overladen werden met archaïsche blijken van hoogachting, tegenstaan. Zij die hem beter leerden kennen, stelden voor zichzelf vast dat Johan Polak in ieder geval niet het genie was dat hij ontkende te zijn.
Maar wat hij wel was, was al meer dan genoeg: een erudiet classicus, die zijn vermogen – in beide betekenissen – had ingezet voor het bijeenbrengen van een uitzonderlijke boekenverzameling, het oprichten van een uitgeverij die de lezer verzorgde, hooggeprezen edities in handen gaf, en het vestigen van de – tot op de dag van vandaag – beste boekwinkel van Nederland. Die erkentelijkheid – gedeeld door vriend en vijand in boekminnend Nederland – vond een bekroning in het eredoctoraat dat de Universiteit van Amsterdam op 8 januari 1988 – een kwarteeuw na de oprichting van Polak & Van Gennep – verleende aan Johan Polak, op grond van zijn wetenschappelijke, artistieke en maatschappelijke verdiensten, verenigd in één persoon. Hij heeft ‘als onbaatzuchtig en erudiet uitgever de Nederlandse intelligentsia verrijkt met talloze eminente klassieke en moderne werken in wetenschappelijk verantwoorde edities en vertalingen,’ aldus de tekst op de bul. De woorden van lof die de erepromotor prof.dr. A.D. Leeman – een van Polaks vroegere ‘leermeesters’ – bij de overhandiging ervan uitsprak, staan elders in dit nummer van De Parelduiker te lezen. In zijn dankwoord – diezelfde maand gepubliceerd in De Gids – sprak Polak van ‘een West-Europese cultuur in verval’, waarin het met het boek, de schrijver en de opleidingen somber gesteld was. Hij waarschuwde voor een ‘cultuurregressie’, waarvan hij het begin al in de jaren twintig meende te zien. De
toehoorders hadden tijdens Polaks pessimistische woorden waarschijnlijk eerder de teloorgang van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep in het achterhoofd.
Die ineenschrompeling van zijn levenswerk is hem natuurlijk bijzonder aan het hart gegaan. In 1983 was Polak plotseling uitgever-in-ruste en nog slechts als adviseur aan de uitgeverij verbonden. Zijn gezondheid, hoewel precair, stond hem toe lezingen en gastcolleges in het hele land te verzorgen. Daar had hij altijd plezier in gehouden, niet in de laatste plaats om de vele vrouwen die na afloop altijd alles wilden weten over het liefdesleven van de oude Grieken. Soms verkondigde hij in het openbaar dat hij als uitgever ‘een geweldige sof’ was geweest. De enige periode waarop hij met vreugde zei terug te zien, waren de jaren zestig, dat wil zeggen, tot het ‘kenteringsjaar’ 1969. In het optimisme van Provo en de ‘vernieuwingsbeweging’ en in de recent bevochten vrijheid voor homoseksuelen had hij een ‘vergoeding’ gezien voor de malaisegevoelens waarmee zovelen na de Tweede Wereldoorlog waren blijven zitten. Er was daarvan een belangrijke creatieve impuls uitgegaan, waar hij in gedeeld had en die helaas maar korte tijd duurde. In zijn terugblik op die jaren moest Polak vaststellen dat die culturele opleving slechts had bestaan bij de gratie van de gegroeide welvaart. Toen in de jaren zeventig de economische winter inviel, bleek het met die ‘nieuwe vrijheid’, tolerantie en ‘krejariviteit’ al snel gedaan. De bloei had het bederf al in zich geborgen.
Nu hij terzijde van het uitgeverswerk stond – hij verzorgde nog wel in eigen beheer de bibliofiele ‘Astèr’-reeks – vond hij de tijd en ook de rust zich toe te leggen op wat hem zijn levenlang had aangetrokken, maar waar hij door onzekerheid en hang naar perfectie te weinig in had bereikt: het zelf schrijven. Hij begon essays te publiceren in het Cultureel Supplement van nrc Handelsblad – over Oscar Wilde,
Louis Couperus en andere door hem zo geliefde schrijvers van het fin de siècle – die voor een deel al kort na de verschijning, voor een ander deel pas later in boekvorm gebundeld zouden worden.
Een andere schrijfactiviteit ontplooide hij samen met Frans Goddijn, die hij in 1981 na afloop van een lezing ontmoet had. Goddijn (1956), die getrouwd was en twee kinderen had, werkte in een hotel in Arnhem en had een grote bewondering voor Johan Polak. In de vriendschap die volgde, voelde Polak zich zo aangemoedigd dat hij geregeld een kamer in Arnhem huurde om samen met Goddijn – die hun omgang later ‘ook wel wat verliefderig’ noemde – artikelen te schrijven. Johan dicteerde en Frans typte de tekstjes, die onder andere in het Amsterdamse dagblad Het Parool – ondertekend met de naam ‘Rob Spui’ – afgedrukt werden. Ze zouden na Polaks dood in de bundel Het Apewijf verschijnen, tot ontzetting van sommigen die de inhoud Polak onwaardig vonden. De samenwerking tussen Polak en Goddijn werd geïntensiveerd tot een maatschap, die een kantoorruimte in Arnhem betrok. De rol van ‘magister’ bleef Polak op het lijf geschreven staan.
Decadence
Ooit had Johan Polak geprobeerd een proefschrift over de klassieke letteren te schrijven. Zijn promotor, prof. A.D. Leeman, had met lede ogen moeten aanzien hoe de zoveelste bewerking van het ontwerp van het eerste hoofdstuk door de auteur zelf naar de prullenmand verwezen werd. Nooit was Polak tevreden over zijn eigen woorden geweest. Hij wist dat hij geen schrijver was en dat besef stijfde hem in zijn bescheidenheid tegenover zijn ‘leermeesters’. Maar nu de geest dan toch, in Arnhem, vaardig over hem leek te zijn, wilde Polak zich ten slotte zetten aan het schrijven van het boek waar hij al dertig jaar van had gedroomd: een studie van de West-Europese literaire decadentie. Met de woorden ‘Ik had er nog jaren aan kunnen rotzooien’ stond hij ‘onder dwang’ het manuscript af aan Jan Geurt Gaarlandt van Uitgeverij Balans, die het onder de titel Bloei der decadence in 1991 uitgaf.
Na een inleidende uiteenzetting over de idee van decadentie in de klassieke letteren, staat Polak in zijn boek onder andere stil bij ‘decadente’ auteurs als Baudelaire, Mallarmé, Couperus en Wilde, bij de dichter Leopold en bij het ‘fatum’ in en van de Duitse letteren van rond de eeuwwisseling en daarna. De auteur toont zich daarnaast somber over de eigen tijd. In het verleden – in het bijzonder een eeuw geleden – heeft de literaire decadentie zich gemanifesteerd als oververfijning, met een welhaast nonchalante nadruk op vormvastheid, eruditie en (homo-)erotiek. Vooral die eruditie is volgens Polak belangrijk: grote kunst staat altijd welbewust in een grote traditie – een opvatting die Polak deelt met Gerard Reve, door hem beschouwd als de enige werkelijk belangrijke Nederlandse schrijver van na de oorlog. Uit dat ‘verval’ is eertijds schitterende kunst geboren, die – paradoxaal genoeg – ook na honderd jaar nog vitaal blijkt. In onze tijd, na de shoah, beleven wij weliswaar opnieuw een periode van ‘verval’ , maar dan zonder die ‘oververfijning’ , zonder die eruditie, zelfs zonder welke kunstzin dan ook: de muze is als het ware omgebracht in de kampen en heeft ons als wezen aan ons lot overgelaten; een lot dat we nu eenmaal hebben te dragen in een uitdijende culturele woestenij.
Bloei der decadence vond een gemengd onthaal. Er was waardering en bewondering voor de kennis van de auteur – al werd die ook op een bescheiden vorm van plagiaat betrapt -, maar ook kritiek uit onverwachte hoek: Polaks zwartgallige visie op het artistieke heden werd door sommige geestverwanten van de hand gewezen.
Verbond
Een van die geestverwanten was Maarten Asscher (1957), in die tijd directeur van Uitgeverij J.M. Meulenhoff. Hij voelde voor Johan Polak grote sympathie, maar was desondanks van oordeel dat deze als uitgever te veel ‘met zijn rug naar het volk’ stond en een museaal fonds koesterde, met slechts een handjevol in leven zijnde auteurs. Dat het met Athenaeum-Polak & Van Gennep niet goed ging, zou Polak vervuld hebben met een grimmig soort genoegen: het bevestigde zijn pessimistische kijk op de huidige cultuur. ‘Hij kon er met enige wellust over spreken dat er van een bepaald boek weliswaar twee stuks waren verkocht, maar dat er ácht waren teruggekomen.’ In een enkele levende auteur – Ida Gerhardt, Oscar van den Boogaard, Kees Ouwens – meende Polak nog een ‘drenkeling’ te zien en die werden door hem dan ook ‘uitzinnig bewonderd’. Polak begon, aldus Asscher, in zijn laatste jaren te lijden aan culturele ‘bijziendheid’; zijn nooit geweken zorg om wat de joden was aangedaan en opnieuw aangedaan kon worden, werd door hem ten onrechte uitvergroot tot een algeheel cultuurpessimisme, dat hij overigens deelde met een van zijn hoogbewonderde auteurs, George Steiner. Voor Polak leefde eigenlijk alleen het verleden.
Ook een andere letterkundige vriend van Polak kon zich niet vinden in diens ondergangsstemming. De priester, kunsthistoricus en filosoof Antoine Bodar (1944) onderhield vanaf de kennismaking in 1972 een ‘Grieks-pedagogische’ omgang met Polak, later voortgezet als een warme correspondentievriendschap. In de vele gesprekken die hij met Johan Polak voerde, veelal over literatuur en kunstgeschiedenis, betoonde ook Bodar zich bezorgd over de teloorgang van kunst en maatschappij, maar hij beklemtoonde daarbij voortdurend de onvergankelijkheid van het klassieke en joods-christelijke culturele erfgoed, dat zelfs de mogelijke ontbinding van de westerse samenleving nog zou overleven. Polak voelde zich door die woorden getroost en gesterkt. Hij vertrouwde Bodar toe dat zijn ouders in wezen niets voor het jodendom hadden gevoeld, er eigenlijk altijd afwijzend tegenover hadden gestaan. Polaks ‘lievelingsoom’ Leo Polak, de filosoof, was, hoewel orthodox opgevoed, zelfs atheïst geweest en had niets van het jodendom moeten hebben. Hij was het geweest die bij Salomon en Sara Polak erop had aangedrongen hun beide zoons Johan en Rob niet te laten besnijden. Hiermee was voor Johan Polak naar eigen zeggen het verbond met God definitief verbroken.
Maar wat is definitief? Polak had het agnosticisme van zijn adolescentie inmiddels al ver achter zich gelaten. Hij zag zich tegenwoordig als een niet-vrome, niet-kerkelijke, zeer bewuste jood, die zijn van hogerhand bepaalde weg, al dan niet bezaaid met ellende, te gaan had. ‘Ik kan me een leven zonder God niet voorstellen. […] Als mijn oom Leo dit hoorde zou hij ijzen van verschrikking.’ Maar ondanks zijn luidbeleden pessimisme wilde hij zich niet voordoen als een bijbelse onheils-profeet; die rol kwam volgens hem slechts zijn ‘leermeesters’, de dichters, toe.
In de laatste jaren van zijn leven maakte Johan Polak niettemin op velen een blijmoedige indruk. Hij had de opgeruimdheid van de pessimist die in de verwording van de cultuur en de maatschappij zijn gelijk bevestigd ziet. Zo informeerde Polak geregeld bij Kees Fens, hooggeleerd literatuurcriticus, wat deze zoal dacht van sommige debutanten. ‘Polak was dan altijd zeer verheugd, als ik een negatief oordeel over hen had.’ Het ‘fatum van de homoseksualiteit’, zoals hij het ooit tegenover A.D. Leeman uitdrukte, woog hem in die laatste jaren ook minder zwaar, nu zowel het maatschappelijk taboe als zijn libido op de terugtocht was. Met veel geestdrift was hij in 1991 toegetreden tot de redactieraad van Nexus, het zopas opgerichte cultuurtijdschrift onder leiding van Rob Riemen. Hij was daarnaast actief in de door Hanneke Eggels opgerichte stichting De Literaire Salon. De uitgeverij – zijn levenswerk – leek in zekere zin gered, in de Athenaeum Boekhandel en het Nieuwscentrum werd hij steevast ingehaald als de doodgewaande pater familias, Rik en hij waren ondanks alles nog altijd bij elkaar en het schrijven ging hem steeds beter af. Zo stond in het voorjaar van 1992 zijn tweede bundel, Het oude heden, met opstellen over de klassieke wereld en een beschouwing over ‘het aandeel van de Joden in de cultuur van het fin de siècle’, op het punt van verschijnen. Eigenlijk had hij alleen over zijn wankele gezondheid te klagen, wat hij dan ook regelmatig deed.
Het oude heden
In het begin van hun vriendschap had Polak Antoine Bodar gemaand niet te vroeg te publiceren. Schrijfwerk moest geruime tijd blijven liggen, zodat er altijd nog wat aan gesleuteld kon worden. Polaks publicitaire faalangst – die op de jonge Bodar zijn uitwerking overigens niet gemist had – leek aan het begin van de jaren negentig geheel te zijn geweken. Zijn drang om voor volle zalen te spreken, zijn naam onder lange essays in de kranten te zien, voor de radiomicrofoon of televisiecamera geinterviewd te worden, putte hem zienderogen uit, maar van ophouden wilde hij niet weten. Hij voelde zich geroepen en gehoord, en op een tragische wijze ontremd. Tien dagen voor zijn overlijden in mei 1992 was Johan Polak in het televisieprogramma van Sonja Barend te gast als ‘lelijkste man van Nederland’. De ‘magister’, de estheet, speelde ten overstaan van tv-kijkend Nederland de clown, wat Kees Fens ‘om de verkeerde redenen bijna deed huilen’. Vijf dagen later was Polak opnieuw op het scherm en in de kranten te zien, toen op 20 mei 1992 de veiling plaatsvond van de brieven die Johan Polak in de loop der jaren aan Gerard Reve gestuurd had. De correspondentie was ingebracht door Reyes partner Joop Schafthuizen, tot enorme woede en verontwaardiging van Polak. De brieven bleven onverkocht, al wordt beweerd dat zij onderhands verkocht zijn aan Polak zelf, die in ieder geval publiekelijk liet weten dat hij inzage in de brieven voor 125 jaar verbood. Zijn archief zou van de weeromstuit na zijn dood voor vijftig jaar achter slot en grendel gaan, zo kondigde hij aan.
Die dood kwam al te spoedig. Vijf dagen na de veiling werd Johan Polak getroffen door een hartinfarct en stierf hij op 25 mei 1992 ’s avonds laat in zijn kantoor in Arnhem. Zijn overlijden kwam als een schok, die ook buiten het land der letteren gevoeld werd. Hij werd geroemd om zijn verzamelpassie en om zijn inspanningen de klassieke en modern-klassieke schrijvers aan een nieuw publiek te helpen. Zijn legendarische bibliotheek werd in 1993 geveild bij het Utrechtse veilinghuis Beijers; zijn kunstverzameling kwam onder de hamer bij Christie’s. Zijn persoonlijk archief van 81 dossierladen en 16 verhuisdozen met boeken vond onderdak in het Amsterdamse Gemeentearchief, onder beheer van de Stichting Johan Polak, in het bestuur waarvan ook Frans Goddijn zitting heeft. Voor Rik van Dam bleek Polak
een ruimhartige regeling getroffen te hebben. Postuum werd Johan Polak door het Prins Bernhard Fonds onderscheiden met de Zilveren Anjer, die Rik van Dam een maand na het overlijden uit handen van de prins in ontvangst nam. Tezelfdertijd lag de bundel Het oude heden in de winkel.
Met Johan B.W. Polak stierf de laatste der ‘grote’ Nederlandse uitgevers van de twintigste eeuw. Zijn archief, zo belangrijk voor de geschiedschrijving, blijft voorlopig gesloten. Maar zijn ware nalatenschap is in de kast te vinden bij tienduizenden liefhebbers.
Deze publicatie kwam mede tot stand dankzij een bijdrage van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.
- +
- Toon Möller (1949) studeerde publicistiek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij is thans werkzaam als journalist.