Nico Keuning+
Nu weet ik wie gij zijt
Leven als Reve in Frankrijk
Tegen de gevel van huize ‘La Grâce’ van Gerard Reve in het Zuid-Franse dorp Le Poët-Laval in het département de la Drôme leunt een verkeersbord dat aanduidt dat de weg doodloopt. Wie dit pad betreedt, dient alle hoop te laten varen, want ook al draagt het huis de troostende naam ‘De Genade’ – naast de voordeur van ‘La Grâce’ is een Maria-tableau in blauwe tegels in de muur gemetseld met de woorden ‘Nossas St.as das Gracas’ -, ook dit Franse decor in het leven van Gerard Reve is onvermijdelijk verbonden met de dood.
Wie ondanks het waarschuwingsbord het pad opwandelt, langs het schrijfhok ‘Le Verbe’, loopt de wereld van de roman Het Boek Van Violet En Dood (1996) binnen. Aan het begin van deze roman staat de ‘ik’ op de wegrand achter zijn ‘eenzame residentie’ ‘La Grâce’, als hij in de aangrenzende tuin van de buren ‘op de grond een reusachtig schaakbord van zwarte en witte tegels’ ziet. De tuin is het eigendom, zo schrijft Reve, van de ‘Zwitserse dominee N.’. In de tuin van het domineesgezin staat een kersenboom die nooit vruchten draagt.
‘La Grâce’ staat er verstild en verlaten bij, sinds de schrijver naar België verhuisd is. En ook al zijn de luiken gesloten, het is alsof er vanuit het huis iemand naar mij kijkt. Dat gevoel wordt elke dag sterker, nu ik hier in de buurt in een boerderij domicilie houd en dagelijks bij de boulanger schuin tegenover ‘La Grâce’ mijn brood kom kopen. Vanuit de winkel is de naam ‘La Grâce’ op de steen in de gevel duidelijk te lezen. Bloedrode rozen staan naast de voordeur vlammend in bloei.
Aan de dorpsstraat – sinds enkele jaren voert de autoweg niet meer door het dorp maar erachter langs – verheft zich als de voorsteven van een hoog schip het huis dat Reve in de jaren zeventig kocht als winterverblijf in de Drôme. Reve schrijft op 9 augustus 1973, vanuit zijn Citroën-bus op het erf van Le Diable Vert, in een brief aan Ernest de R., opgenomen in Ik Had Hem Lief (1975): ‘13.10 uur. Beer, ik heb nu de
sleutels van La Grâce. Het huis is geweldig. Ik post nu deze brief Ik ben vol geestdrift.’ Uit een van de Brieven aan Simon C. (1982) blijkt dat Reve op 18 juli 1973 de koopakte voor het huis heeft ondertekend. Al jaren kende hij het huis en hij hoopte het eens te kunnen kopen. Jakhals kwam erachter dat het te koop was. In ‘Zes brieven aan Rudy K.’ (brieven aan Rudy Kousbroek, in Albvm Gerard Reve, 1983) schrijft Reve vanuit La Grâce, op 18 januari 1979: ‘Maar op zekere dag hing er warempel een bord a vendre. In die tijd zoude ik met Jakhals gaan trouwen, en die vond een huis in het dal beter dan een kazemat van 4 × 5 meter in de bergen. Ik kon op de nogal bescheiden prijs nog flink afdingen, en zo was ik na een paar dagen de trotse eigenaar van dit pand geworden.’ Zoals bekend, bezat Reve toentertijd ook zijn ‘Geheime Landgoed’ in de bergen, dat dienstdeed als Zomerpaleis.
Het balkon van ‘La Grâce’ steekt op de eerste verdieping uit de gevel. Aan Tiny en Simon Carmiggelt schrijft Reve op 18 juli 1973 dat hij op dat balkon ‘het volk zoude kunnen toespreken of een huldeblijk in ontvangst zoude kunnen nemen’. De megafoonluidspreker tegen de muur van het balkon doet inderdaad aan toespraken denken. ‘Leve het kapitalisme. Dood aan de arbeiders,’ hoor ik in gedachten de stem van Reve over de nederige daken van het handjevol huizen van het dorp neerdalen.
Links van het balkon hangt het ‘antieke, gietijzeren publieke bord’ met de naam van het dorp en het jaar dat er een verbindingsweg met de buitenwereld is aangelegd, ‘anno 1895’. Volgens Reve is dit bord het bewijs dat zijn huis het aanzienlijkste van het dorp is, schrijft hij in een van zijn ‘Zes brieven aan Rudy K.’. ‘Hier verhuis ik niet meer levend vandaan, geloof ik,’ schrijft hij Ernest de R. op 9 augustus 1973.
Aan ‘Lieve Jobs’ Meyer laat Reve op 30 april 1977 weten: ‘Hierbij een aanbevolen route naar mij toe.’ Via een minutieuze routebeschrijving geeft Reve aan hoe het dorp te bereiken is. De brievenboeken waarin deze en latere Franse jaren beschreven worden, staan vol met dergelijke aanwijzingen. En is men eenmaal in het dorp, dan is na één vraag aan een inwoner (‘Aaah oui, Gérááárd!’) het huis snel gevonden.
In dit onooglijke kleine dorp, achter de tralies van het schrijfhok ‘Le Verbe’, schrijft Reve in het begin van zijn Franse periode aan Een Circusjongen (1975) en aan de talloze, met kroontjespen geschreven brieven. Zijn behoefte aan eenzaamheid heeft een schat aan zulke brieven opgeleverd. Maar het bouwen en verbouwen ging ook door, ook al was hij in de zomer van 1973 al bijna vijftig. Dichter und Bauer placht hij zichzelf in deze periode te noemen. Hij moest wel bouwen, naast het schrijven. Om niet gek te worden.
In Brieven aan Simon C. (18 juli 1973) legt Reve haarfijn uit hoe zijn huis eruitziet:
Het nieuwe huis in P. is een groot burgermanshuis annex boerderijtje, alles redelijk gaaf, en voorzien van water, licht, plee, badgelegenheid etc. Achter het bebouwde gedeelte van de koop ligt een tuin van ca. 18 × 50 meter. Aan drie zijden grenst mijn erf aan publieke wegen, en aan de vierde zijde aan de ruïne van een kerk. Geen buren dus. Het gebouw moet je je ongeveer voorstellen als een oud schip, zeer hoog van voren, laag in het midden en daarna van achteren wederom iets hoger dan dat midden, maar lager dan de voorsteven. De faÇade, een dubbele, in het midden een flauwe hoek geknikte gevel, (wegens de zwakke bocht in de weg) is erg imposant, met een bordes en een groot, via een stenen trap buitenom te bereiken balkon.
Vervolgens gaat Reve in op de naam ‘La Grâce’, die, zo legt hij pesterig uit, niet ‘Het Gras’ betekent, maar ‘De Genade’. Het is aardig eens bij al die woordspelingen stil te staan. In Greonterp noemde Reve zijn huis ‘Het Gras’. De naam Reve wordt in Frankrijk – en dus ook in de Drôme – veelal als ‘rêve’ (‘droom’) uitgesproken. En ook het dorp, niet ver van de Montagne du Poët, lijkt voor de dichter van het wereldlied toch een plek met een diepere betekenis, ware het niet dat poët de aanduiding is voor ‘hoogte’.
In een van de ‘Zes brieven aan Rudy K.’ (die van 18 januari 1979) geeft Reve een goed beeld van de oorspronkelijke staat van ‘La Grâce’,
…of liever gezegd van drie huizen achter elkaar […]. Huis no 1 was redelijk bewoonbaar, de rest erg vervallen. Huis no 2 heb ik een paar jaar geleden afgebroken, en van de ruimte een ommuurde koer gemaakt. Van huis 1 en 3 heb ik eerverleden jaar de daken laten vervangen door nieuwe. Huis No 1 had slechts twee schoorstenen, één op één hoog, voor een kachel, en één boven een open-haardplaats, beneden. Beide in de Zuidwestelijke helft van het huis, zodat de andere helft, die nu juist het meeste aan la bize en le mistral is blootgesteld, niet te verwarmen was. Ik heb drie ekstra schoorstenen opgetrokken, tot aan het dak, en de aannemer heeft daar, tegelijk met het werk aan het nieuwe dak, de bovenbouw met zijn aspirateurs opgezet.
Wie in de brieven de bouwperikelen volgt, merkt dat ‘schoorstenen’ een belangrijke rol spelen. Voortdurend is Reve (of een aannemer) ermee in de weer. En als de schoorstenen zijn gebouwd, moeten er fornuizen komen, zo blijkt uit onder meer Brieven aan Matroos Vosch (1997). Op plaatselijke markten is hij steeds op zoek naar
een voordelige aanbieding van een fornuis voor ‘La Grâce’.
Op 11 juni 1974 schrijft Reve vanuit ‘La Grâce’ aan Carmiggelt:
Dikwijls gevoel ik mij, ja, niet treurig, maar wezenloos: waarvoor bezit ik, een man alleen, twee landgoederen, en bewoon ik hier een huis van 7 kamers + badkamer, koer, met een winkelpand daarachter plus 1.000 m2 boomgaard? De mensen rondom zijn erg lief, dat wel, moet ik zeggen. Ze hebben iets menselijks en peinzends en gevoeligs: protestante Fransen, echt een klasse hoger dan het katholieke vee, dat merk je aan alles. Ze vinden de naam van mijn huis erg mooi. (Eerst had ik gedacht het notre reine te noemen, mooi dubbelzinnig, maar te bewerkelijk, om telkens uit te moeten leggen.)
Aan het eind van deze brief schrijft Reve dat er in het plaatselijke dagblad Le Dauphiné Libéré ‘een fraaie reportage’ over hem heeft gestaan. Een noot in het brievenboek geeft aan dat het artikel op 5 juni 1974 is verschenen. Nu ik hier toch ben, besluit ik de Dauphiné te bellen. Er dient een schriftelijk verzoek te worden ingediend bij het archief in Veurey. Twee weken later komt de facteur in zijn vertrouwde gele Renault aanhobbelen over het pad
dat naar mijn boerderij leidt. Mij wordt een grote bruine envelop aangereikt. Nu pas heb ik het gevoel dat ik hier woon. Gezeten in de tuin op de bergflank achter het huis, neerkijkend op de weg die naar het dorp P. voert, lees ik op de envelop de tekst in blauwe inkt: ‘Mr. Nicolas Kenning.’ Uit de envelop haal ik een kopie van het artikel. De kop luidt: ‘Poète maudit’ dans son pays mais réhabilité par la reine Juliana, l’écrivain hollandais Gérard Rêve a choisi un vieux village drômois pour la période ‘mystique’ de son évolution.
Uit de ‘Zes brieven aan Rudy K.’ blijkt dat Reve na zijn ridderorde (1974) zelf Le Dauphiné erop heeft geattendeerd dat hij in P. woonde. Op briefpapier van Het Parool vraagt hij aan de redactie of het misschien interessant is voor de regionale pagina dat in P. ‘een beroemd Nederlands schrijver woont, lang verguisd, maar nu door H.M. de Koningin onderscheiden’.
Wat Reve vervolgens aan Jean Durand van de Dauphiné heeft verteld, lijkt veel op de mythologisering die Reve bedrijft in de ‘Levensloop van de schrijver’, achterin Een Circusjongen. Daar spreekt Reve over zijn officierstijd in Nederlands Oost-Indië, over zijn adellijke Russische afkomst, over zijn toetreding tot de Rooms-Katholieke Kerk, zijn Ezel-proces en het eerherstel in 1969 met de toekenning van de P.C. Hooft-prijs. Het slot van deze ‘levensloop’ luidt: ‘In 1974 wil Nederland alle vroegere miskenning, verguizing en vervolging van zijn grote volksschrijver het liefste vergeten: het dankbare Vaderland eert Gerard Reve door diens benoeming, bij Koninklijk Besluit, tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.’
In dit curriculum vitae lopen fantasie en werkelijkheid door elkaar. In de jaren zestig en zeventig verzint Reve allerlei biografische gegevens die zijn leven mystificeren tot de schrijver die hij zou willen zijn, los van zichzelf, los van zijn verleden. Maar werkelijk iets verzinnen kan hij niet. Liegen is niets voor een goed katholiek, zegt hij in hoofdstuk iii van Het Boek Van Violet En Dood. In het volgende citaat, uit hetzelfde hoofdstuk, schuilt dan ook meer ernst dan de meeste lezers zich realiseren: ‘Denkt U dat ik zo maar iets schrijf, af en toe dus en naar het mij uitkomt, en dat ik daarbij nog onwaarheden zoude opschrijven die gelogen zijn? Nu, dan hebt U een verkeerde dunk van mij. Ik ben een goed katholiek, die zich terdege bewust is van zijn verantwoordelijkheid.’ Halverwege de roman, in Hoofdstuk xii, zegt hij: ‘Ook dit verhaal is niet verzonnen, dus ik schrijf het op en maak er kunst van, waarmede ik mijn volk en vorstin schoonheid wil schenken.’
Maar hoe werkelijk is het verhaal in Het Boek Van Violet En Dood? De roman bevat een raamvertelling – de begrafenis van de jonggestorven Jean-Luc, buurjongen van de ik-figuur in Le Poët-Laval – waarbinnen de gedachten van de schrijver voortdurend teruggaan naar het verleden. Juist deze imposante en ontroerende verweving schenkt de tragische dood van Jean-Luc de betekenis van ‘de dood van de Meedogenloze Jongen’, een belangrijk thema van het boek.
Deelt Reve in de werkelijkheid zijn leven met ‘Matroos Vosch’ – aan wie Het
Boek Van Violet En Dood ook is opgedragen -, in de literatuur blijft de geliefde onbereikbaar. In de witgepleisterde muur naast de voordeur van ‘La Grâce’ staat het jaartal ‘1976’ gekrast met eronder een getekend hart met anker. Links de initialen mv (Matroos Vosch) en rechts gr (Gerard Reve). Op een tiental meters van deze voordeur heeft de ‘onbereikbare’ Jean-Luc ook in werkelijkheid gewoond.
Jean-Luc is een van de zoons van het gezin N.: ‘Hij, de zoon, was een mooie jongen, maar dat was mij al eerder opgevallen. En hij was van mijn leeftijd, zij het een flink stuk jonger.’ In het verhaal van de Meedogenloze Jongen Jean-Luc vormen – opnieuw – Geloof, Liefde en Dood een heilige drieëenheid. Zo komen de hoofdthema’s uit het werk van Reve samen in Het Boek Van Violet En Dood, waarvan de aankondiging in Op Weg Naar Het Einde (1963) – als het boek dat alle andere boeken overbodig zou maken – een eigen leven is gaan leiden. Pas rond zijn zeventigste, aan het einde van zijn solitaire Franse periode, durfde Reve het aan dit boek te schrijven.
’s Avonds lees ik bij de wild oplaaiende vlammen van de haard in Het Boek Van Violet En Dood. De mistral huilt hoog boven mij in de kap van de schoorsteen. Als troost houd ik een fles wijn binnen handbereik. Als ik nog enkele fragmenten uit de brievenboeken lees over de Drôme, vloeien literatuur en werkelijkheid ineen. Ik huiver bij het idee te raken aan het Mysterie waarover Reve zelf in een gefingeerd interview van 1 juni 1958 (in Tien vrolijke verhalen) tegen R.J. Gorré Mooses zegt: ‘Men kan de gruwel van het bestaan op de lezer overdragen, onafzienbare diepten van tijd en ruimte, zwaarmoedigheid in al zijn zwaarte, ja, het mysterie zelf voelbaar maken door een eenvoudig, doelmatig gebruik van gegevens uit de werkelijkheid – die is onuitputtelijk – en door een eveneens eenvoudig, doelgericht gebruik van de taal.’
Aan de voorgevel van het huis van Jean-Luc, aan de straatzijde, is een eigentijds kunstwerk van betonijzer aangebracht: ‘niet mooi,’ schrijft Reve in zijn roman, ‘maar oprecht en niet als terreurkunst bedoeld. Het stelde een dubbele cirkel voor uit welks middelpunt een bundel stralen voortschoot, met tussen die stralen de tekst iv Soleils, wat Vier Zonnen betekende. Jeanne had mij uitgelegd dat die vier zonnen haar viervoudig geluk symboliseerden, te weten haar man plus haar drie kinderen.’ Twee jongens en een meisje. Het oprechte kunstwerk aan de gevel van het huis beantwoordt precies aan de beschrijving die Reve ervan geeft. De achternaam van de bewoner(s), te lezen op de brievenbusklep van de garagedeur, begint inderdaad met een N.: Nicod.
Intussen blijkt, aldus Reve, ‘één van die vier in betonijzer gevierde zonnen ondergegaan: de vader, de Zwitserse dominee dus. […] Hij ligt begraven op het kerkhof van het naburige stadje D., maar over dat kerkhof later meer.’ Het stadje D. is Dieulefit, inderdaad op vier kilometer afstand van Le Poët-Laval, zoals Reve elders schrijft.
Op bordjes langs de weg, iets voorbij het dorp, herken ik de namen Le Diable Vert en Le Pierre du Feu. In dat laatste huis, op een kwart uur gaans van Reve, woonde het
toneelspelersechtpaar Paul Steenbergen en Myra Ward, met wie Reve na een stroef begin veel contact had. Er wonen nog steeds veel Nederlandse kunstbroeders in deze streek. Inez van Dullemen beschrijft in haar boek Een Ezeldroom (1980) wat er allemaal komt kijken bij een tweede huis in de Drôme. In haar boek denkt zij erover haar ezel aan de deurknop van ‘La Grâce’ te binden met een briefje erbij: ‘Je God is gekomen, Gerard.’ Het geëmailleerde straatnaambordje met ‘Het Gerard Reve Plein’ op de gevel van ‘La Grâce’ dat zij beschrijft, is van het huis verdwenen. Evenals ‘de slipjes van hem en de opvolgers van Teigetje als vlaggen die verkondigen wanneer de volksschrijver op honk is’. De volksschrijver is hier al lang niet meer thuis geweest. Het huis maakt een achtergelaten, een alleengelaten indruk.
Op het kerkhof van het bovendorp van Le Poët-Laval liggen de zusters van de katholieke kerk Sacré Coeur begraven. Reve wandelde vaak naar dit kerkhof met zijn hond Loup (Wolf!). De kerk is gesloten. Het klooster naast de kerk doet nu dienst als maison d’accueille, een tehuis voor moeilijk opvoedbare jongens. Aan een man in wie ik een jeugdleider meen te herkennen, vraag ik of er een sleutel is van de kerk. Het is te gevaarlijk om er binnen te gaan, zegt hij, wijzend op het bladderend stucwerk aan de buitenkant.
Boven in het dorp bevindt zich ook het hotel Les Hospitaliers. Er bestaat een mooie foto van Reve met Jan de Hartog op die plek, afgedrukt in Albvm Gerard Reve. Het hotel wordt door Reve aanbevolen aan onder anderen Johan Polak en de Carmiggelts, als zij bij hem op bezoek willen komen. Aan Kousbroek schrijft Reve op 13 januari 1979: ‘Goddank kent niemand hier mijn werk, behalve Madame Morin, eigenaresse van het sjieke hotel Les Hospitaliers, geboren Jaarsma.’
De feiten rond leven en dood van Jean-Luc voeren naar het kerkhof in Dieulefit, waar een kerkruïne boven de graven uittorent. Een ruïne van muren zonder dak en met een ronde opening in het tympaan, die sterk doet denken aan de kerkruïne naast ‘La Grâce’.
Ik loop langs de zerken en tombes, op zoek naar de graven van vader en zoon
Nicod. Op vrijwel iedere tombe ligt een gekruisigde Jezus, koperbruin alsof hij in deze allesverzengende middagzon ligt te zonnen. Bij elke voetstap schiet ergens een hagedis weg. Na enige tijd sta ik voor een blank, uit steen gehouwen boek, waarop duidelijk de naam ‘Alexandre Nicod Pasteur’ is te lezen en op de rechterbladzijde een spreuk uit psalm ‘22 vii 12’. Van een tombedeksel of een zerk is geen sprake. Het boek ligt aan de voet van een kleine cipres. Over wie hier ligt schreef Reve in zijn roman: ‘Als ik hem des Zondags door de dorpsstraat naar de Eglise Réformée zag lopen met zijn grote bijbel onder de arm, viel het mij op dat hij niet liep maar schreed. […] Door mijn afkeer van de vader, die mij weerzin inboezemde, gevoelde ik des te meer genegenheid voor de zoon.’
Niet ver van het graf van de vader ligt zijn zoon begraven. Naast een struik violet lavendel staat een in kitschkleuren beschilderd paneel dat duidelijk maakt dat ‘nicod Jean-Luc’ hier rust. Op de schildering is te zien hoe een trap voert naar de hemelpoort, die uitnodigend openstaat. Links, onder de in goud geschilderde naam Jean-Luc, staan de jaartallen ‘1996 1992’. In witte kapitalen is een gedicht geschreven:
Het paneel leunt tegen de rug van een zerk van een ander graf. De letters zijn onmiskenbaar door Joop Schafthuizen geschilderd en ik maak daaruit op dat de tekst van Gerard Reve is. Zonder dit op hout geschilderd eerbetoon aan Jean-Luc zou niemand weten dat hij hier ligt, onder de bloeiende viooltjes, de lavendel en enkele kleurig beschilderde, platte stenen. In de hoek van het graf bloeit een rozenstruik in dezelfde felrode kleur als die naast de deur van ‘La Grâce’.
Maar wat betekenen de jaartallen ‘1996 1992’? In de roman vertelt Reve dat Jean-Luc door een verkeersongeluk op de rotonde van de stad Valréas met een kniekwetsuur en een hersenschudding in het ziekenhuis is beland. Na een knieoperatie bleef Jean-Luc last houden van zware hoofdpijnen. De hersenschudding zou hem noodlottig worden. Zo kwam Jean-Luc om het leven door een ‘onevenwichtig jong persoon’ die ‘met diens automobiel onrechtmatig (had) ingevoegd’. Een ‘imbeciel dus, die zo maar voor de sport op Jean-Luc zijn automobiel ingereden was […] Ach arme lieve Jean-Luc, ik hield zo veel van je, meteen al toen ik je zag, weet je dat?’
Reve beschrijft de rouwdienst in de gereformeerde kerk en de begrafenis op het kerkhof van D. Is Jean-Luc werkelijk door een verkeersongeluk om het leven gekomen, of heeft Reve het verkeersongeluk dat hij in Ik Had Hem Lief beschrijft, in zijn roman verwerkt?
De bewoners van Le Poë-Laval weten van het verkeersongeluk, dat vermoedelijk in 1992 heeft plaatsgevonden. Er wordt verteld dat er een tractor bij het ongeval betrokken was. In de roman beschrijft Reve het doodsbericht van Jean-Luc dat achter glas in een kastje aan de buitenmuur te lezen was. Misschien kan een ambtenaar van de mairie uitsluitsel geven over de jaartallen. Na een korte uitleg wordt er op mijn verzoek een kopie gemaakt. Ik mag er niet eens voor betalen. Vijf minuten later sta ik buiten met de transcription de décès Jean-Luc nicod. ‘Op 8 juni 1992 is om tien uur overleden…’ Hij is op 24 augustus 1966 geboren in Londen, student, wonende in Le Poët-Laval, zoon van Alexandre Nicod (overleden) en Jeanne M. ‘Jeanne’ wordt in de roman dus bij haar ware voornaam genoemd.
Jean-Luc is geboren in 1966, het Rampjaar 1966! Hoofdstuk x van de roman:
Het jaar 1966 was een rampjaar omdat ik in dat jaar rooms-katholiek werd terwijl ik nog niet zeker wist of ik dat wel echt wilde. Nagedacht had ik wel, maar er uit gekomen was ik niet. Thans, vele jaren na dato, vind ik het een verstandige stap. Zonder die stap zoude ik mijn eigen doodgedronken hebben, gek geworden zijn en in elk geval nooit meer iets geschreven hebben.
Het was ook het jaar van het Ezel-proces, van zijn ineenstorting door Koning Alcohol en van zijn wederopstanding. Het was, zoals hij in Het lieve Leven (1974) zegt ‘O.L. Vrouw ter Nood, in Heiloo’ die hem van de drank heeft geholpen.
Een wonderlijke coïncidentie, achteraf, dat Reve het in het rampjaar 1966 in een provinciaal ziekenhuis in Assen dreigde af te leggen, terwijl in Londen een jongen werd geboren die een hoofdrol zal spelen in het boek waar de lezers van Reve vanaf 1963 na het verschijnen van Op Weg Naar Het Einde naar uitkeken. In Het Boek Van Violet En Dood schrijft Reve dat Jean-Luc 27 jaar is en astrologisch een Leeuw: ‘want zijn geboortedatum had ik reeds op een getiept blaadje in de vitrine aan de gevel van de mairie gezien waarin alle mutaties van de burgerlijke stand publiek werden gemaakt.’ Een bladzijde eerder schrijft Reve dat hij van postbode ‘Philippe R.’ had gehoord dat Jean-Luc 27 jaar was geworden.
Speelt Reve een spel met cijfers en getallen om de lezer te misleiden? Jean-Luc is in werkelijkheid 25 jaar geworden. Hij stierf zo’n drie maanden voor zijn zesentwintigste verjaardag. Reve, die zich toch in het gemeen heel goed aan de feiten houdt en het geboortejaar in de vitrine van de mairie heeft gelezen (‘U weet dat ik altijd oog heb voor het detail’), schrijft in de roman: ‘Hij zoude over drie maanden 28 jaar zijn geworden.’ Bevat deze, van de werkelijkheid afwijkende leeftijd misschien een verwijzing naar De kleine neurasthenicus van dr H.G. de Cock, waar Reve de titel van Het Boek Van Violet En Dood vandaan heeft? In de passage waarin sprake is van ‘Een boek, waarvan de titel luiden zal “Van ’t licht en van den schaduw, van ’t violet en van den dood… En van de geestdrift”’, wordt ‘Dorus, de wijsgeer’, als volgt geïntroduceerd: ‘Dorus is een arme, zenuwzwakke, man van 27 jaar, een
groote, timide, jongen, die stottert, als hij vóór je staat.’ Jean-Luc heeft wel wat weg van deze Dorus.
De jaartallenkwestie blijft ook op een andere manier een mysterie. De dood kwam Jean-Luc dus in 1992 halen. Maar waarnaar verwijst het jaartal 1996? Kan het slaan op het jaar dat de roman Het Boek Van Violet En Dood het licht zag? Het boek dat Reve al aankondigt in ‘Brief in een fles gevonden’, opgenomen in Op Weg Naar Het Einde. Op ‘Woensdag 24 juli 1963’ fantaseert hij over het verlangen ‘loodgietend prijsdier M.’ aan een Spaanse jongen ‘ten gebruike te geven’. Hij realiseert zich dat dit verlangen nooit werkelijkheid zal worden en dat deze fantasieën slechts in de geest kunnen plaatsgrijpen tijdens ‘de magiese soloseks der Hotelkamers, waarin men, op namiddagen, achter verkleurde vitrage, de ziel verschroeit zonder haar ooit te kunnen verzadigen. (P.M. Een boek schrijven over het Violet, en de Dood.)’.
Drieëndertig jaar later heeft Reve dat boek alsnog voltooid. ‘Prijsdier M.’ heeft plaatsgemaakt voor Matroos Vosch. De Meedogenloze Jongen Jean-Luc – die door zijn vroege dood onbereikbaar blijft – symboliseert de ontoereikendheid van het goddelijk verlangen: het verlangen naar wat niet bestaat.
- +
- Nico Keuning (1952) is neerlandicus. Hij schreef eerder in De Parelduiker over Max de Jong en over F.B. Hotz.