Bladluizen Satirische tijdschriften in Nederland (3)
Nop Maas Abraham Prikkie’s Op- en Aanmerkingen
Wie een succesvol en bewonderd buitenlands tijdschrift in eigen land wil navolgen, zal in ieder geval enkele uiterlijkheden overnemen. Wie in de jaren negentig van de vorige eeuw de Nederlandse pendant van het blad Punch wilde maken, zorgde er dus voor dat hij een broertje in het leven riep van de met puntmuts en haakneus toegeruste grappenmaker die in de tekst en de illustraties van het Engelse blad optrad. De journalist Willem Smalt (1853-1915) bedacht samen met de tekenaar Jan Linse (1843-1906) in 1891 het personage Abraham Prikkie als dragende figuur voor een wekelijks verschijnend satirisch tijdschrift: Abraham Prikkie’s Op- en Aanmerkingen (1891-1896, met een gaping van enkele maanden in 1896). De Nederlandsche Punch werd het blad natuurlijk niet. Alleen al de geringe omvang van vier pagina’s deed het Nederlandse blad verbleken naast zijn voorbeeld.
Abraham Prikkie wordt op de eerste pagina van de eerste aflevering (gedateerd 1 februari 1891) afgebeeld in zijn kantoor. Hij lijkt het zeer met zichzelf getroffen te hebben. Aan de wand hangt een erediploma; gezeten aan zijn bureau heeft hij uitzicht op maar liefst tweemaal zijn eigen hoofd, terwijl de boeken en papieren waarmee hij zich omringt, suggereren dat hij overal verstand van heeft. Op het bureau een uil met de helm van Pallas Athene als extra bewijs van wijsheid. Daarnaast een verrekijker: vanouds het belangrijkste attribuut van de spectator, die als moralist en humorist de maatschappij beschouwt. Ten slotte een speldenkussen, voorzien van de puntige voorwerpen waarmee hij de wereld te lijf wil. De neus, de bakkebaarden, het kuifje, het schoeisel en de achternaam van Abraham wijzen eveneens op de door hem nagestreefde puntigheid.
Kennelijk was het de bedoeling een hele menagerie van personages in het blad tot leven te brengen. In de eerste aflevering stelt Abraham Prikkie zijn personeel voor. Dat is bijna een complete krantenredactie: de van duidelijk joodse trekken voorziene kunstverslaggever Oremus, sportreporter Jan Lenig, politiek verslaggever Terzake, ‘straatreporter’ Sluipdoor (een roddeljournalist), de heer Elevator voor het moderne wetenschappelijke leven, Amadeus Rozegeur die de dames moet gaan vermaken, de interviewer J. de Snapper, de huisdichter H.O. Merus (Hendrik Otto), de tekenaar Jan Boontje en de militair correspondent Schuijtebroek. De meeste van deze figuren komen echter in het zesjarige bestaan van het blad niet of nauwelijks meer voor.
De indruk bestaat dat het overgrote deel van de inhoud gevuld werd door Smalt en Linse, waarbij Smalt vaak de onderwerpen van Linse’s tekeningen bedacht. Over Willem Smalt is niet zo heel veel bekend. Hij was van 1885 tot ongeveer 1902 medewerker voor beeldende kunst en – vooral – muziek bij het Rotterdamsch Nieuwsblad, een populaire, gematigd liberale krant die probeerde te concurreren met de nrc. Abraham Prikkie zal regelmatig gefingeerde telefoongesprekken publiceren met nrc-hoofdredacteur Lamping, waarin deze grote man keer op keer het onderspit delft. Uiteraard is er ook geen sprake van vriendschap tussen Abraham Prikkie en het satirische blad Uilenspiegel, uitgebracht door nrc-uitgever H. Nijgh en deels gevuld door redacteuren van die krant.
Als journalist had Smalt de reputatie van directheid en geestigheid. Aan zijn eenmaal gevormde opinies hield hij hardnekkig vast. Zijn carrière verliep derhalve bepaald niet voorspoedig. Aan het eind van zijn leven was hij, zoals H.J. Scheffer schrijft in een aan hem gewijd boekje, vereenzaamd, miskend en gedesillusioneerd. Een mooi detail is dat Smalt onverwachts overleed met de Ideën van Multatuli in zijn handen.
Jan Linse leverde als tekenaar talrijke bijdragen aan het Humoristisch Album – een uitgave van H. Nijgh die in de jaren negentig inmiddels afgezakt was tot een zeer bedenkelijk niveau van zouteloosheid. Linse tekende voor dit blad niet enkel cartoons, maar ook vele beeldverhalen. Zijn specialiteit waren getekende reportages van tentoonstellingen, wedstrijden en andere publieke vermakelijkheden. Na Abraham Prikkie zal hij nog bijdragen aan De Ware Jacob en zal hij van 1902 tot 1906 de wekelijkse prent van De Nederlandsche Spectator verzorgen. Als de overlevering ons niet bedriegt, was Linse een groot bewonderaar van de jenever en een onverbeterlijke grappenmaker. Wie zich wel eens heeft afgevraagd hoe aan het eind van de negentiende eeuw een tekenaar op de hoogte kon zijn van de fysionomie van de af te beelden personages, krijgt een indicatie door de ‘Kennisgeving’ die enkele malen in Abraham Prikkie werd afgedrukt: ‘Publieke personen, en in ’t algemeen allen die aan het openbare leven deelnemen, worden verzocht op mijne eerste aanvrage hun portret in te zenden, om onze teekenaar in staat te stellen hun conterfeitsel zoo gelijkend mogelijk te maken.’ Jan Linse heeft talrijke malen zichzelf afgebeeld in
zijn tekeningen. De figuur van Abraham Prikkie zelf is echter geen portret van redacteur Willem Smalt. Eén keer beeldt hij Smalt en zichzelf af naar aanleiding van een karikatuur van de week daarvoor. De Franse Marianne was daarin op nogal aanvallige wijze op de schoot gevlijd van de Russische beer. Dat leidde tot commentaar, dat met een woordspeling beantwoord werd (zie afbeelding).
Correspondentie
Het reilen en zeilen van Abraham Prikkie komt men hoofdzakelijk uit het blad zelf aan de weet. Satirische en humoristische bladen probeerden doorgaans een nauwe band te onderhouden met het publiek. De eerste aflevering bevatte al een oproep voor een ‘vrouwelijke reporter’. Tevens bevalen uitgever en redacteur zich aan bij de studerende jongelingschap en bij officieren van de landen zeemacht, niet alleen voor een abonnement maar ook voor bijdragen. In het correspondentierubriekje aan het slot van iedere aflevering belooft de hoofdredacteur alle ingezonden bijdragen die geplaatst worden naar waarde te belonen.
Deze correspondentierubriek geeft, zij het lapidair, heel wat informatie prijs over het blad en zijn bedoelingen. In principe worden binnengekomen op- en aan-
merkingen beantwoord en reageert de redacteur ook op redactionele inzendingen.
Allereerst wil Bram het blad wel een beetje netjes houden. Niet ‘schandaliseeren en insinueeren’, geen ‘straatuien’ en laster. In het blad is ook geen plaats voor persoonlijke afrekeningen, waardoor natuurlijk een potentiële angel uit Brams instrumentarium verwijderd is. Ook houdt Bram niet van naamgrapjes. Het publiek, zo klaagt hij, wil telkens de behandelde kwesties op personen terugvoeren. De meeste ongevraagde inzendingen zijn onbruikbaar. Veel komt van jongedames. Waar hij erg de pest aan heeft, zijn bijdragen die de grappen uit zijn vorige aflevering nog eens overdoen. De identiteit van de inzenders houdt Bram gegarandeerd geheim.
Rotterdam is de thuishaven van Bram, maar hij wil geen bijdragen die van louter plaatselijk belang zijn. Zijn criterium is of de lezer geïnteresseerd is. Herhaaldelijk laat hij weten zich buiten godsdienstige discussies te willen houden. Politiek sympathiseert hij – uiteraard, zou men bijna zeggen – wel met de liberalen, maar dat weerhoudt hem er niet van ook hen van zijn speldenkussen te bedienen. Eigenlijk wil hij onpartijdig zijn. Hij neemt het op voor ‘verongelijkten en zwakken’, en voelt meer voor de praktijk dan voor de theorie: ‘Een eerezuil in het hart van den werkman! malligheid, wat hebt jelui daaraan? Dagelijks een goed maal in je maag da’s beter.’ Hij is dan ook meer te porren voor een inzameling voor de noodlijdenden in Friesland dan voor een collecte voor een huldeblijk aan de groothertogin van Saksen-Weimar.
Bij ons bestaat nog niet het juiste klimaat voor satire: ‘In Nederland is men er nog niet aan gewend de menschen als karikatuur te zien, doch dat zal wel komen. Kijk eens in de Floh Punch en Kikeriki, in welke zotte toestanden diplomaten en kunstenaars worden afgebeeld. Het is vleiend om in een satiriek blad te komen, want men moet er eene persoonlijkheid voor zijn.’ Hij vindt dat men aan zijn blaadje van een dubbeltje in de losse verkoop niet dezelfde eisen mag stellen als aan bladen die in heel Europa gelezen worden. Gedurende de eerste jaargang rept de redacteur af en toe van de toenemende populariteit van zijn blad. Een boot wordt naar hem genoemd, en zelfs een paard van Oscar Carré.
Natuurlijk mikt Bram op de actualiteit. Het blad is gedateerd op zondag, maar verschijnt al op zaterdag. De redacteur wil de bijdragen het liefst uiterlijk dinsdag binnen hebben, maar daar blijkt rek in te zitten. Donderdag, de dag dat het blad naar de drukker gaat, blijkt ook nog te kunnen. De absoluut allerlaatste mogelijkheid om er nog iets in te stoppen, is vrijdag in de vroege morgen.
De dames
Smalt gaf een vaste structuur aan zijn blad. De eerste pagina bevatte steeds een karikatuur. De tweede bladzijde gaf een brief, afgedrukt in proza, maar wel degelijk rijmend, over allerlei actuele, vaak politieke en soms ook internationale zaken. Die brief werd beurtelings geschreven door Bram uit Rotterdam en zijn nogal radicale tante Lien uit Amsterdam. Incidenteel is er een andere correspondent. De toon is goed af te lezen aan een fragment (van 3 april 1892) waarin het
orangisme van de pers en in het bijzonder de nrc op de hak wordt genomen. Koningin-regentes Emma heeft aan haar dochtertje Wilhelmina een Arabische hengst cadeau gedaan:
Dat Koninklijk Dier heeft me inderdaad alle Nederlandsche narigheid doen vergeten en zoo innig gaarne zou ik van Het Vorstelijk Beest wat meer willen weten. De Nieuwe Rotterdammer is wat dat betreft wel een beetje republikeinsch kort van stof; ja, de soberheid van het bericht is eigenlijk onvaderlandslievend grof jegens Het Paard en was ik kamerlid, dan deed ik een interpellatie; want tantelief! het kan niet genoeg herhaald worden de Nederlandsche natie heeft het recht ten volle ingelicht te worden over hare dierste belangen. En hebben wij niet altijd trouw en liefhebbend aan Het geliefd Oranjehuis gehangen. En zouden we ons dan nu weer over Dat Paard met een kluitje in ’t riet laten sturen? – Neen, meneer Lamping! die willekeurige handelwijze zullen we niet langer verduren. U zult ons beter moeten inlichten in uw veelgelezen krant omtrent Het Vorstelijk Dier; want dat is het belang van het land. Hoe is zijn kleur, en meneer, hoe de gesteldheid zijner beenen – in naam van het volk meneer Lamping loop daar niet meer over henen en zeg ons nauwkeurig hoe Het Edele Dier doet, wanneer het op den weg hier of daar een van zijn collega’s ontmoet. En de stal, om Godswil! de stal en de knechts, die Hem verzorgen! Met uw hoofd, meneer! Zult U ons voor die verzorging moeten borgen.
De laatste twee bladzijden bevatten kleinere bijdragen, voor een deel weer ondergebracht in rubriekjes. Bram telefoneert wekelijks met een minister of andere in het nieuws staande figuur; hij luistert aan de deur van zulke mensen; zuigt dingen uit zijn duim; publiceert telegrammen en averechtse beursberichten. In de rubriek ‘Celebriteiten’ worden door Linse getekende portretten opgenomen van jubilerende of overleden acteurs, letterkundigen en kunstenaars. Af en toe heet deze rubriek ‘Colibriteiten’, een aanduiding voor onbetekenende schijngrootheden.
In principe komt iedere actualiteit in aanmerking: van belastinghervorming tot de tournee van de Amerikaanse kwakzalver Sequah; van het wangedrag van de Amsterdamse politie tot het bezoek van de Duitse Keizer en notarissen die met de noorderzon vertrekken. Opmerkelijk is de adhesie die Abraham Prikkie lijkt te betuigen aan de Atjehers die in oorlog zijn met de Nederlandse kolonisator in Indië.
Ook de vrouwenemancipatie komt af en toe aan de orde. Er zijn de ietwat ondeugende cartoons die van alle tijden zijn. Maar een aantal versjes zijn wel interessant doordat ze de heren der schepping een spiegel voorhouden door de normale verhoudingen der seksen om te keren. Weliswaar duidt de vermelding van de feministe Wilhelmina Drucker op satirische bedoelingen ten aanzien van de vrouwenemancipatie, maar in een gedicht als ‘Onze meisjes. (Naar Mejuffrouw Drucker’s wensch)’ wordt evenzeer gewezen op het dubieuze gedrag van de heren. Een clubje sigaren rokende meisjes loopt door Rotterdam. Een verlegen en schuchtere jongeman slaat zijn ogen neer terwijl hij hen passeert. ‘Een weergaasch aardig ventje!’ roept een van de jongedames. Zij dringt de jongen haar gezelschap op, begeleidt
hem naar huis en dwingt hem een zoen af Waarna ze het café opzoekt om verslag uit te brengen aan haar vriendinnen.
Smalts eigen professie is bemerkbaar in de grote aandacht voor kunst en cultuur, zoals voor het eindeloze getob met de opera in Rotterdam en voor de toneelwereld. Wat de letterkunde aangaat, zijn er natuurlijk parodieën op het werk van de Nieuwe Gids-ers. Vooral Van Deyssel en Gorter moeten het daarbij ontgelden. De Nederlandse vlag wordt ‘naar Gorterschen trant’ bijvoorbeeld zo bezongen:
Op 22 november 1891 draait de redacteur de kraan dicht: ‘Ik neem nu vooreerst geen (meestal slechte) imitaties van Gorter meer.’ Daar zullen de lezers niet echt rouwig om zijn geweest.
Aardig is het portret dat Bram van zichzelf opneemt in oktober 1891 naar aanleiding van de pointillistische werken van Jan Toorop. Het oprukkende symbolisme wordt in april 1893 niet onaardig geparodieerd door Jan Linse. De ‘Moderne kunstkritiek’ was al eerder in versvorm voorgesteld:
Een dergelijk versje maakt tegenwoordig een wat brave indruk en lijkt te wijzen op conservatieve trekjes van de steller ervan. Omdat zijn terrein de actualiteit is (en dan vooral hetgeen zich als nieuw voordoet), is de satiricus tot op zekere hoogte gedoemd de rol van hoofdschuddende oude paai te spelen. Ook al klinken Abraham Prikkie’s uitlatingen ons soms wat oubollig in de oren, in zijn tijd moet menige speldenprik die hij uitdeelde, raak aangekomen zijn. In feite preludeert zijn betrekkelijk succesvolle blad op de gouden decennia die aan het begin van de twintigste eeuw voor satirische bladen in Nederland zouden aanbreken.
Bronnen
Over Abraham Prikkie’s Op- en Aanmerkingen: W.H. van der Linden, Domela Nieuwenhuis in 219 politieke prenten (1990) en Renée Vegt, Satirische tijdschriften (1990). Over Willem Smalt zie H.J. Scheffer, Willem Smalt. Kruidig chroniqueur (1963) en H.J. Scheffer, In vorm gegoten. Het Rotterdamsch Nieuwsblad in de negentiende eeuw (1981), p. 295. Over Jan Linse: Nop Maas (samenst.), Jan Linse, de eerste Nederlandse striptekenaar (1996) en Nop Maas, ‘De archeologie van het Nederlandse stripverhaal’, in Uitgelezen Boeken (februari 1997).