Maurits Verhoeff+
Recht op de stilte aanlopen
Alex’ vrouwen (1927) van Johan van Vorden
In 1932 werd voor het eerst een boekenweek georganiseerd in Nederland. Twee jaar eerder was al een begin gemaakt met de – inmiddels lange – traditie van het boeken(week)geschenk. Het boekenweekgeschenk van 1932 draagt de bescheiden titel Geschenk. In deze bundel geven diverse auteurs antwoord op een vijftal vragen over hun schrijverschap. De meeste schrijvers die bijdroegen aan het geschenk hebben daarna hun plaats in de literatuurgeschiedenis verdiend, anderen verblijven in de marge daarvan. Eén is echter totaal vergeten: Johan van Vorden. In het Geschenk geeft hij slechts een doorwrocht antwoord op de laatste vraag: ‘Hoe denkt u over onzen modernen tijd?’ Niet de wetenschap, noch het essay, maar slechts de roman kon volgens Van Vorden ‘in een tijdperk, waarin het voorloopig aan alle kanten nog rammelt en rommelt’ bij benadering een visie op de moderne tijd geven. De andere vragen liet hij voor wat ze waren. Wat was de verdienste van Johan van Vorden dat hij werd gevraagd voor het Geschenk?
Een sportief genoegen
Eind december 1926 ontving uitgeverij Van Dishoeck een manuscript van J.J.Ph. Beernink (1888-1969), voormalig luitenant bij de infanterie, met het verzoek of ‘U vóór 10 Januari a.s. zoudt willen beslissen of U zich met de uitgave zoudt willen belasten’. Lang heeft de uitgever niet hoeven nadenken: in juni 1927 lag het boek met de titel Alex’ vrouwen en de auteursnaam Johan van Vorden al in de winkels.
Hoofdpersoon in het boek is Alex. Na de schok van de Eerste Wereldoorlog zijn hem vele zekerheden in het leven ontvallen. Alex zoekt zijn weg in de maatschappij door het huwelijk als instituut af te wijzen: rusteloos gaat hij van Wendel naar Suzanne en weer naar Wendel, om vervolgens terug te keren bij Suzanne. In het ‘Naschrift’ van het boek schrijft Van Vorden over zijn hoofdpersoon: ‘Alex is als de duizenden onder u, die zich door de wetenschap het Geloof ontnomen zagen. Zij hebben véél verloren zien gaan. Maar in de jaren die voorbijgingen is hun ook iets duidelijk geworden: Zij zijn gaan beseffen dat in de menschenziel de behoefte aan
het Raadsel wakende is en tot in eeuwigheid wakende zal blijven. Evenals de geslachten vóór hen, beginnen zij weer te weigeren om de “oplossingen” van het Verstand als finaal te erkennen’ (p.387-388).
Alex zoekt de oplossing van het raadsel niet alleen in het afwijzen van het huwelijk maar ook in de moderne kunst en vooral in de jazzmuziek. In het fragmentarisch opgebouwde boek biedt Van Vorden zijn hoofdpersoon alle ruimte om zijn visie op de moderne tijd uiteen te zetten. Zo zegt Alex over jazzmuziek: ‘In de eerste plaats werd als tijdmaat de syncope gekozen. Heel terecht, want géén maat is zóó bij machte om het onbegrepene en geheimzinnige op te roepen en voor ’s menschen oogen te laten voorbijtrekken als de rusteloos en mechanisch-voorwaarts-schrijdende syncope – zij loopt recht op de stilte aan.’ En twee pagina’s verder: ‘En in alle kunstuitingen trommelt hetzelfde rhythme: dat van de korte, hoekige, geheimzinnige “syncope”! […] De wereld van de driekwartsmaat is overgegaan in de wereld van de syncope. De syncope hebben wij noodig: zij brengt stilte aan. En de stilte weer het mysterie…’ (p. 211-212, 214-215). Mede door de losse compositie schetst Johan van Vorden in Alex’ vrouwen een tijdsbeeld van verwarring en zoeken, in een poging het ritme van jazzmuziek te weer te geven.
Beernink was overtuigd van de waarde van zijn boek, maar hij vroeg zich af of het wel zou aanslaan: ‘Of het er wat den inhoud betreft bij litterair Nederland echter vlug “in” zal gaan, betwijfel ik wel eens. Men is tegenwoordig zoo gewend om enkel geforceerd Nederlandsch als waarachtige litteratuur te beschouwen, dat het eenvoudig gebruik van onze taal zonder twijfel weinig waardeering zal ondervinden,’ schreef hij op 16 juni aan zijn uitgever. Maar het boek ging er ‘in’.
De nrc van 24 september 1927 oordeelde: ‘Wat een geluk is het toch, om volmondig te kunnen prijzen […] om zonder voorbehoud te kunnen zeggen: dit is een prachig boek, een boek, dat op één lijn staat met een goed buitenlandsch werk.’ En J.M. IJssel de Schepper schreef in het Weekblad Rotterdam: ‘Zoo behoort de naam Van Vorden over eenigen tijd bekend te raken over de landsgrenzen heen en ik mag, zij het met eenigen twijfel in het hart, vurig hopen, dat met het “eeren” begonnen zal worden binnen de landsgrenzen, opdat wij ons later een groot volk zullen mogen kunnen prijzen’ (23-7-1927).
Het buitenland maakte inderdaad snel kennis met het boek. The New York Times Review van 9 oktober prees het boek ‘because it is a striking rendering of modern youth. It is jazz in literature, it breaks all rules, it believes only in a certain rhythm,
it is sensuous and vulgar for the greater part, it describes chiefly the pursuit of thrills. And yet there is something attractive in its daring, its originality, its cleverness of expression. It reminds one of Gershwin’s “Rhapsody in Blue”, of which a critic said: “When it is beautiful, it is no jazz; when it is jazz, it is no music.”’ Nu was het schrijven over jazz in die tijd nog geen gemeengoed. In Europa was de nieuwe muziek aan het eind van de Eerste Wereldoorlog geïntroduceerd door Amerikaanse soldaten en in de literatuur moest het zijn plek nog vinden. Het zouden vooral de avant-gardisten en dichters zijn die de jazzmuziek omarmden.
Intussen bleef het vaderland niet achter. Ernst Groeneveld beschouwde het boek als een belangrijk tijdsdocument en stelde het daarom op prijs dat het jaar van uitgave in het boek stond: ‘Dat zal vooral over 10 jaar aardig zijn te weten, want er staat in dit boek heel veel dat geestelijk het portret van dezen tijd genoemd zou kunnen worden,’ schreef hij in De Avondpost van 10 juli. ‘Het cynisme waarvan dit boek druipt is een tijdverschijnsel en het heeft altijd iets pakkends, omdat het zoo schijnbaar recht op het doel afgaat en onverzettelijk wreede waarheden opdischt. […] Alex is: het type van den modernen mensch die naar de eeuwige waarde van de wereld grijpt en misgrijpt… omdat hij niet meer knielen kan…’ De katholieke Haagsche Post (8-10-1927) concludeerde dan ook dat het boek ‘ondanks zijn onzedelijken inhoud, een pleidooi [is] voor de noodzakelijkheid van de kerk’.
Beernink nam ook nota van alle besprekingen van zijn eersteling. ‘Het lezen der recensies verschaft me altijd een soort sportief genoegen; die dingen bewijzen eens en temeer dat het in de menschelijke hersenkassen zeer grillig is geregeld,’ zo schreef hij aan zijn uitgever (18-10-1927). De lovende recensies deden de verkoop goed: in 1928 verscheen de tweede druk en later dat jaar zelfs een derde druk.
Het gilde
Enkele recensenten deden gissingen naar wie zich achter het pseudoniem Johan van Vorden verborgen kon houden. Want dat het een schuilnaam was, was hen duidelijk. Maar de buitenstaander Beernink wilde zijn pseudoniem nog niet prijsgeven. ‘Het was juist gehandeld Mr. Nijhoff mijn naam niet te noemen – niet omdat ik veronderstel dat hij bij het hooren ervan van zijn stoel zou zijn gegleden, maar omdat ik het tegenover critici niet noodig vind. Dat gilde moet niet te veel ontzien worden; ze maken het zich al gemakkelijk genoeg. Ze weten niet goed weg met dit geval. Dat is juist wat wij moeten hebben. Laat ze maar ploeteren,’ berichtte hij Van Dishoeck (15-3-1928).
En geploeterd werd er door de critici. Een tegenbeweging kon ook niet uitblijven. Maurits Uyldert vond Alex’ vrouwen weliswaar een ‘onderhoudend geschreven’ boek: ‘Telkens wordt de lezer getroffen door de beschrijvingsmomenten van ongewoon plastische kracht en door psychologische en atmosferische verfijning. Vaak ook door details, en die alleen verklaard kunnen worden uit het overwegend verstandelijk karakter van den roman,’ schreef hij in het Algemeen Handelsblad (31-12-1927). Maar de zwakte van het boek lag voor Uyldert in de ‘overheerschend
ethische bedoelingen, die zich nu eenmaal slecht verdragen met zuiver artistieke motieven’. Hij had waardering voor het boek, maar vond het ‘geen werk van groote artistieke beteekenis’, omdat Van Vorden ‘niet diep genoeg doorgedrongen is in de gevoelssfeer van zijn held’. Over deze recensie schreef Beernink aan zijn uitgever: ‘Als ik leraar was geweest, zou ik dien minstens een 8 gegeven hebben’ (10-3-1928).
In juli 1928 publiceerde Menno ter Braak zijn bespreking in De Vrije Bladen. Hij moest weinig van het boek hebben: ‘zoo brengt de ongedurige Alex de verheerlijking van den principieelen vrijgezel, den reizenden dilettant, die het huwelijk “door” heeft. Een verheerlijking: want het is Johan van Vorden niet om een observatie, maar om een apologie te doen. Hij staat voortdurend klaar, om zijn creatuur een ruggesteuntje te verschaffen, door hem tegen een vrouw of een vriend, die bereid zijn die lessen in ontvangst te nemen, theorieën te laten verkondigen, die overvloeien van hooge wijsheid.’ Net als Uyldert struikelde Ter Braak over de losse compositie en de tweedeling in het boek. Alex ‘is niet alleen de minnaar van Wendel en Suzanne, maar hij moet bovendien nog de onuitgegeven essays van Johan van Vorden loozen’.
Hoewel Beernink zich geen literator voelde, kon hij het niet nalaten een tweede roman te schrijven. In 1930 verscheen Maja bij Van Dishoeck. Zijn tweede boek werd echter unaniem door de critici neergesabeld als een slappe herhaling van zijn debuut.
Verstandig publiek
Aan Willem Moll, grondlegger van het Letterkundig Museum, schreef Beernink in juni 1936 een brief over zijn boeken, en vooral over wat hem tegenstond aan het schrijven: ‘Z.g. “naar het leven getekend” zou ik nooit kun-
nen schrijven; ik zou gegarandeerd bij de eerste bladzij gaan gapen en bij de 2e in slaap zijn gevallen.’ De romanfiguren in zijn boeken ‘beschouwde ik als mijn poppen, waarmee ik naar believen kon omspringen. En hier kom ik bij een van de oorzaken terecht, waarom ik eigenlijk niet van schrijven houd. Het gaat mij alles te willekeurig toe. […] In de litteratuur is alles bewijsbaar.’ Een andere reden was dat hij zich tijdens het schrijven te veel moest inleven in zijn ‘poppen’: ‘Als ik een boek beëindigd had, heeft het iedere keer misschien wel een half jaar geduurd, vóórdat ik op een goeden dag weer tegen mezelf kon zeggen: ziezoo, daar bèn je weer! […] Ik vind het schrijven daarom heelemaal niet onverdeeld prettig; je raakt de kluts kwijt of je jezelf voor den gek houdt of niet. U merkt aan alles nu wel, dat ik niet de geboren litterator ben.’
Dat de verkoop van Alex’ vrouwen na verloop van tijd afnam, hinderde hem niet. ‘Hoewel dat minder voordeelig is voor U en mij,’ liet hij zijn uitgever op 10 juli 1929 weten, ‘moet ik het toch in het publiek apprecieeren dat het, zooals U schrijft, alle boeken tegenwoordig gauw oud gaat vinden. […] De tijd rolt verder en het is verstandig v/h publiek dat het de boeken laat meerollen. Ik zie niet in waarom een roman (d.i. een verzinsel v/h oogenblik) als een pijler boven stroomend water zou moeten uitsteken.’ Beernink besefte terdege dat zijn roman gebonden was aan een tijdperk. Aan Willem Moll schreef hij dan ook: ‘toen ik het in druk voor mij zag, wist ik tegelijkertijd dat het alweer verouderd was’. Op het voorstel van Van Dishoeck het boek na de oorlog in een goedkope editie uit te brengen, ging hij dan ook niet in.
Bronnen
Archief J.J. Ph. Beernink, Nederlands Letterkundig |
Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. |
Gesprek met G.Y. van Riemsdijk-Beernink (30-5-1996). |
‘Een parelduiker vreest den modder niet.’
(Multatuli)
En u?
‘De Parelduiker wordt zorgvuldig gemaakt, zowel wat betreft de samenstelling als wat betreft de lay-out. Iedere aflevering bevat bijdragen die met grote deskundigheid en enthousiasme zijn geschreven en die inzicht verschaffen in interessante details van de recente literatuurgeschiedenis.’
– Commissie Literaire Tijdschriften van het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds
De Parelduiker
Oordeel zelf en neem een abonnement.
- +
- Maurits Verhoeff (1966) publiceerde eerder in De Parelduiker over o.a. Nescio, Theo Thijssen, Wilhelm Loeb, J.J. de Stoppelaar, Willem Zimmerman en Bob de Mets.