Francis Bulhof+
Krakeel is een vorm van contact
Over De autocraten (1963) van Rutger van Zeijst
Sleutelromans zijn populair. Die constatering geldt niet alleen J.J. Voskuils Het Bureau, maar ook zijn in juni 1963 verschenen roman Bij nader inzien, waarin het draait om een groep Amsterdamse Studenten Nederlands tussen 1946 en 1953. Circuleerden er na verschijning onder ingewijden al snel ‘wie-is-wie’-lijstjes, het grote publiek ging er aanvankelijk geheel aan voorbij. Pas twee decennia later, toen er een film annex televisieserie van was gemaakt, begon Bij nader inzien aan zijn lange mars door de Nederlandse literatuur: na de tweede oplage in 1985 volgen de drukken elkaar snel op.
In datzelfde jaar 1963 (zelfs in diezelfde maand) verscheen er een andere sleutelroman over het Amsterdamse studentenleven, De autocraten van Rutger van Zeijst. In de perikelen van de redactie van het studentenblad Dicta Probantia (‘Het Oordeel’) herkenden zelfs niet-ingewijden onmiddellijk het wel en wee van Propria Cures (‘Het Eigenbelang’). Midden jaren vijftig maakten behalve Rutger van Zeijst onder anderen ook Hans van den Bergh, Frits Bolkestein, Piet Borst, Hennie Daams, Jan Eijkelboom, Joop Goudsblom, Aad Nuis en Renate Rubinstein deel uit van de Propria Cures-redactie, zij het niet allemaal tegelijk met Van Zeijst. In het ‘wie-is-wie’-lijstje van De autocraten komen deze cultuurdragers dus lang niet allemaal voor. De populatie van het boek is niettemin heel wat levenslustiger dan Voskuils morose neerlandici.
Met enige bravoure als vierde Grote abc-pocket gelanceerd door De Arbeiderspers (de eerste drie auteurs in die reeks waren de erkende grootheden Simon Vestdijk, Louis Paul Boon en George Orwell), kreeg De autocraten geen groots onthaal. De
titel was niet goed gekozen (De autonomen zou beter gepast hebben), er kwam geen herdruk, er kwam geen film. Wel verschenen er enkele zeer lovende dagbladrecensies: De Telegraaf van 9 november 1963 sprak zelfs van een ‘twinkelende verrassing’.
Tot de meest enthousiaste lezers hoorde Karel van het Reve. Nog in 1980 schreef hij: ‘In het prachtige boek De autocraten van Rutger van Zeijst komt een scène voor waarin de redactie van pc denkt dat ik een ex-redacteur ben. Ik herlees dat boek ieder jaar.’ In 1964 vergeleek Hans van den Bergh Bij nader inzien met De autocraten in het Hollands Maandblad. Hij was Van Zeijsts pc-mederedacteur geweest en als Van der Velden in het boek tevens diens grootste tegenstander. Zijn oordeel viel ten gunste van De autocraten uit. Zowel wat compositietalent als schrijfvaardigheid betreft ziet hij in Van Zeijst de meerdere van Voskuil. Ook vindt Van den Bergh, die beide milieus van binnenuit kende, dat van Dicta Probantia overtuigender getekend. Hij stelt de ‘speelse zelfoverschatting’ van Van Zeijsts Studenten tegenover ‘het vage gebazel van Voskuils schooljongens’ en hij looft diens ‘puntige formulering’.
In de Leeuwarder Courant van 12 december 1963 maakte Anne Wadman dezelfde vergelijking, maar hij gaf de voorkeur aan Bij nader inzien. Intrigerend is dat hij Voskuils Paul Dehoes en Van Zeijsts Jacob Daalakker ziet als ‘gelijkgeaarde persoonlijkheden’, die beiden een nederlaag lijden, ‘waarbij hun tegenpolen, Maarten [Koning] en Piet [Aukes], een soort overwinning behalen’. Eén ding is duidelijk: de critici kwamen tot tegenstrijdige opinies over huns inziens vergelijkbare boeken. Maar door de werking van de markt staat Bij nader inzien aan het einde van de eeuw volop in de belangstelling, terwijl De autocraten volledig uit het zicht is geraakt.
Een iq van 186,1
Rutger van Zeijst werd op 7 juli 1930 geboren in Apeldoorn (niet in 1931, zoals achterop De autocraten wordt vermeid). Zijn vader was van huis uit boekbinder, maar zou zich als fabrikant van beplakte kartonnages weten op te werken tot een middelgrote ondernemer. Beide ouders, die niet meer dan een lagereschoolopleiding hadden genoten, waren geëngageerde heilsoldaten.
Toen de familie in 1939 naar Amsterdam verhuisde, ging Rutger naar de christelijke school in de Titiaanstraat. Daar was hij al snel het knapste jongetje van de klas, reden waarom hij flink werd gepest door zijn klasgenoten. Die namen hem eens te grazen op het Van Heutsz-monument, een incident dat ruim bemeten wordt in De autocraten. Bij een intelligentietest scoorde hij zo hoog dat men dacht dat een onderwijzer voor de grap had meegedaan. Een jaar later verhuisde de familie opnieuw, nu naar Doetinchem. Daar werd door hetzelfde psychologische bureau dezelfde test afgenomen. Weer viel de score zo hoog uit dat men dacht dat de onderwijzer-grappenmaker van Amsterdam naar Doetinchem was verhuisd. De pionier van de psychometrie, Luning Prak, ging persoonlijk poolshoogte nemen, testte de jongen een dag lang en constateerde dat de gegevens klopten. In de Hermans-parodie ‘Paardevijgen op grenadine’ (Propria Cures, 21 mei 1955) stelde Joop Goudsblom in een schertsaanval Van Zeijsts iq op 186,1. Dit getal zal wel tot achter
de komma met Luning Praks bevindingen zijn overeengekomen.
Zeker heeft Van Zeijst met deze uitslag wel eens gekoketteerd. Hoe dan ook, de test had twee gevolgen. Vanaf dat ogenblik stond het ook bij zijn ouders vast dat hij door moest leren. Dat lag in zijn milieu niet voor de hand. Het andere gevolg werd pas later zichtbaar, misschien pas in zijn studententijd, namelijk toen hij op grote schaal gebruik ging maken van schelmse vermommingen. Als leerling bleek hij voor onderwijzer te kunnen doorgaan. Dat opende picareske perspectieven. Een van zijn vele schuilnamen zou later ‘Schimmelpreester’ zijn, een meesterschelm uit Thomas Manns Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull (1954).
In oktober 1940 keerde de familie terug naar Apeldoorn, waar ze ging wonen aan de Apollolaan, voor Amsterdammers misschien een gedistingeerde straatnaam, maar ter plaatse een tamelijk troosteloos pastinakelpad: door deze dubbele betekenis wel een ideaal adres voor schelmen in spe.
In 1941 deed hij, tien jaar oud, toelatingsexamen voor het Apeldoorns Gymnasium, dat in die jaren in totaal niet meer dan tachtig leerlingen had. Een standenschool, zoals de oud-leerling uit de jaren twintig Theun de Vries het rancuneus heeft voorgesteld, was het in de jaren veertig niet echt. In deze erasmiaanse muzentuin legde Van Zeijst in 1947, zestien jaar oud, het eindexamen bêta af, onder het oog van claviger Botter (wiens naam in De autocraten aan rector magnificus Woerdeman wordt toebedeeld).
Helemaal rimpelloos verliep zijn schooltijd niet. De sociale en de leeftijdshandicap waren niet onoverkomelijk. Erger waren de problemen met zijn astma. Aan sport doen was onmogelijk. Ook trad hij niet op de voorgrond in de leerlingenvereniging, waar veel aan toneel en voordracht werd gedaan. Pas na zijn eindexamen begon hij mee te werken aan het schoolblad Cratera. Tussen oktober 1947 en juni 1951 verschenen daarin meer dan twintig bijdragen, onder pseudoniemen als Herman Norose, Anatole of Herman Nachtegaal. Pas toen kreeg hij ook aansluiting bij leerlingen die beduidend later dan hij op school gekomen waren, onder wie Hennie Daams, zijn latere pc-collega.
Ik als ik
In 1947 ging hij in Amsterdam economie studeren. Het kandidaatsexamen deed hij in 1950, maar de doctoraalstudie rondde hij niet af met een examen. Na een mislukte poging lid te worden van de reformatorische ssr, nam hij als ‘ni-
hilist’ aanvankelijk niet aan het studentenleven deel. Deze ongelukkige entree verklaart zijn inhaalprogramma: zijn terugval op zijn geboortedorp en zijn medewerking aan de schoolkrant tot vier jaar na zijn eindexamen. Na zijn kandidaats werd dat anders. Hij behoorde tot de eerste leden van de sociëteit Olofspoort, die naar het Utrechtse voorbeeld van Prometheus in 1951 werd opgericht, en nam meteen een zeer actief aandeel in het clubleven. Hij en Aad Nuis waren de oprichters van Kaas en Brood, het tijdschrift van deze vereniging. Nu had hij zijn eigen, veredeld Cratera tot zijn beschikking.
Vandaar maakte hij de stap naar Propria Cures met een zelfanalyse getiteld ‘Ik als ik’, die op 17 januari 1953 werd geplaatst. Daarin portretteerde hij zijn innerlijk als een uit talrijke facetten bestaand complex geheel: ‘In een dichte drom zie ik al mijn verschijningsvormen voor me. Dit ben ik allemaal: een boeventronie naast een edel gelaat, kanselredenaars naast heremieten.’ Die schijngestalten zijn evenzovele reacties op de buitenwereld: ‘Voor ieder met wie ik in contact kom, verschijn ik in een andere vorm. Soms hen ik voor één persoon al een veelzinnige figuur: vriend, rivaal, raadgever, boetprediker.’ De enige manier om te ontsnappen aan deze ‘millioenenmenigvuldigheid’, zoals de dichter Leopold het noemde, is door kluizenaar te worden. Maar Van Zeijst wijst het leven in de tuin van Erasmus af. Hij wil communicatie met zijn medemensen, zelfs al gaat dat met ruzie gepaard: ‘Krakeel is een vorm van contact’. In De autocraten legt zijn ene alter ego Daalakker aan zijn andere alter ego Aukes uit hoe hij tot schrijven is gekomen: ‘Over dat schrijven, ja ik weet waarachtig niet waarom ik dat doe. Vroeger wel, toen was het een middel om de eenzaamheid te verdrijven, in je puberteit heb je niemand om behoorlijk mee te praten. Maar tegenwoordig heb ik tientallen mensen waarmee ik kan praten, meer dan me lief is soms’ (blz. 45).
Uitgenodigd op een redactievergadering van Propria Cures bracht hij meteen maar zijn intrede mee, een kort stuk dat hem als nieuwe redacteur bij de lezers introduceerde. Van 9 mei 1953 tot 2 juli 1955 was hij vervolgens redacteur van pc. Onder talloze schuilnamen schreef hij schertsgedichten en kolderproza. Op 22 januari 1955 figureerde de schuilnaam J.B. Daalakker voor het eerst onder een onbelangrijk stukje, een week na de fictieve sterfdatum van deze figuur in De autocraten (blz. 16). De schuilnaam is ontleend aan een naargeestig Apeldoorns achterafpaadje, de Daalakkerweg.
Naast zijn productie van schertsartikelen nam Van Zeijst in pc intensief deel aan de debatten over de poëzie van Vijftig, met name contra Remco Campert en Simon Vinkenoog. Bovendien loste hij er geregeld de problemen van de wereldpolitiek en de universitaire gemeenschap in op. In het begin hield hij zich nog betrekkelijk rustig, maar in zijn laatste jaar als redacteur was er maandelijks, soms zelfs wekelijks sprake van een nieuwe schelmenstreek. Dat was nog niet eerder in die frequentie in pc vertoond.
Na zijn afscheid als redacteur werd zijn medewerking aan Propria Cures geleidelijk minder. Hij trok zich weer terug op zijn geboortedorp. Toch bleef hij tot begin 1959 in pc schrijven. Een korte opleving in zijn bestaan kwam begin 1957 door zijn contact met Geert van Oorschot als uitgever en animator van Tirade. Vanaf het eerste nummer werkte hij eraan mee met gedichten. Enkele daarvan werden in 1959 herdrukt in zijn dichtbundel Varianten, waaruit Gerrit Komrij drie gedichten koos voor De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw (ook daar staat trouwens als geboortedatum 1931).
Maar niet alleen gedichten droeg hij bij aan Tirade. In nr. 3 (maart 1957, blz. 95-100) schreef hij een politiek stuk tegen de Derde Weg-politici die bij de Hongaarse opstand hadden gezwegen: ‘De nieuwe Vrije Stem’. Hier speelde hij de rol die later door Van Oorschot aan Jacques de Kadt werd toebedeeld. Van Zeijst was Van Oorschots eerste Tirade-dichter en zijn eerste TiraDe-Kadt. Maar daar kwam na het vijfde nummer abrupt een eind aan. Wel heeft hij nog gepoogd contact met Van Oorschot te houden: ‘Na het wegsmelten van de eerste redactie [van Tirade] bood ik Geert van Oorschot aan om het over te nemen, maar hij vond het makkelijker om met Rob Nieuwenhuys te werken. Mijn omgang met Van Oorschot was nogal onstuimig’ (brief aan mij van november 1997).
In diezelfde periode schreef hij in enkele dagen De familieraad, het dagboek van een aan grootheidswaan lijdende gestichtsbewoner. Hij bood het Van Oorschot aan, maar die vond het meer iets voor ‘De Boekvink’. Reinold Kuipers, destijds werkzaam bij De Arbeiderspers, accepteerde het onmiddellijk en publiceerde het in 1957. In 1961 kreeg Van Zeijst voor De familieraad de Anne-Frankprijs.
Rond deze tijd raakte hij betrokken bij het bedrijf van zijn vader, dat hij in enkele jaren wist uit te breiden tot een onderneming met 85 man personeel. Hij trouwde en leidde het bestaan van een succesvol ondernemer, totdat zijn astma hem achterhaalde en dwong tot het opgeven van deze activiteiten. Naast zijn werk voor pc had hij sinds het begin van de jaren vijftig aan het Bureau voor Statistiek van Amsterdam gewerkt. Hij was ook verbonden aan de economische redactie van Het Parool. Bovendien schreef hij voor De Groene tussen 1953 en 1959 meer dan driehonderd vrolijke bijdragen voor ‘De Kleine Krant’. Sedert 1978 componeert hij grote aantallen cryptogrammen, nu nog steeds vijf per maand, en in de Logikwiz worden sedert 1985 talrijke problemen gepubliceerd die van hem afkomstig zijn. Op de tijdschriftenschappen is Rutger van Zeijst met deze breinbrekers maandelijks anoniem een bestseller.
Wat dan nog
De autocraten werd vóór oktober 1962 tijdens de lange Veluwse avonden geschreven. Hoewel het gezien kan worden als een sleutelroman over Propria Cures, komt de Dicta Probantia-intrige pas op blz. 73 echt op gang, als de roman al op eenderde van zijn omvang is gekomen. Niet dat het aan vooraankondigingen ontbreekt: de ik-figuur Piet Aukes heeft al vroeg in het verhaal contact met enkele vrienden die graag in de redactie willen komen. Zo wordt hij langzaam in de wereld van de aspirant-redacteuren Middelkoop en Merks getrokken. Toch worden er, tot aan het definitieve ogenblik dat De autocraten een dp-boek wordt, ook allerlei andere verhaallijnen uitgeprobeerd. De mislukte student Piet Aukes, een man van tegen de dertig, is bevriend met het meisje Agaath. Ze weten elkaar heel aardig te manipuleren. Hun opbloeiende genegenheid heeft echter geen toekomst: Agaath vertrekt op de tweede pagina al naar haar verloofde in Engeland en verschijnt pas enkele hoofdstukken later weer ten tonele.
Er zijn nog enkele andere veelbelovende aanzetten: Aukes wordt bordenwasser in een Chinees restaurant en krijgt te maken met (on)gewenste intimiteiten van de kant van het dienstertje Soelie. Hij steelt boeken van Middelkoop en verkoopt ze om over wat kleingeld voor drank en koffie te beschikken. Hij steelt de oorbellen van Agaath en doet ze cadeau aan Soelie. Als Agaath het merkt, leidt dat tot een definitieve breuk tussen hen beiden (blz. 140). Het is alles bij elkaar een radicale afrekening met het onbetrouwbare personage Piet Aukes.
De andere hoofdfiguur, de legendarische dp-redacteur Jacob Daalakker, komt het verhaal pas echt binnen op een bijeenkomst van een communistische debatingclub. Er is vooral veel drank in de eerste hoofdstukken. Er is ook veel vrolijkheid, er worden talrijke one-liners gedebiteerd. Als Aukes door Agaath wordt verplicht om in een feuilleton een persoonsverwisseling in te lassen ‘die niet zou misstaan in een boek van Wodehouse’ (blz. 105), blijkt dat Van Zeijst, de schelm met de sleutel, een belangrijk deel van zijn inspiratie bij Jeeves en Bertie Wooster vindt. In een boek vol dolkomische situaties en taalgrappen neemt de lezer een flinke dosis studentencynisme en afstandelijkheid op de koop toe.
Op een van de feestjes krijgt Piet Aukes kennis aan de mooie en bemiddelde Fien. Dankzij haar vindt hij een baantje als nachtwaker. Het Dicta Probantia-net wordt dus maar langzaam om Aukes heen gespannen. De openingshoofdstukken doen een breed opgezette jongerenroman vermoeden. Het lijkt nog niet op een sleutelroman over pc.
Al in 1964 heeft Hans van den Bergh in het Hollands Maandblad Van Zeijsts fantasie geprezen ‘die onmisbaar is als een brok werkelijkheid tot een leesbare roman moet worden omgesmeed’. Het moet ook hem duidelijk geweest zijn dat compositietalent en fantasie de effectiviteit in de weg staan van een sleutelroman die juist zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid moet blijven.
Geheel in lijn met de theorie van de ‘veelzinnigheid’ uit zijn beginselverklaring ‘Ik als ik’ zijn Van Zeijsts voornaamste romanfiguren niet opgetrokken uit één stuk.
Net als hijzelf en de mensen om hem heen zijn ze per definitie ongrijpbaar. Bij iedere nieuwe ontmoeting wisselen ze caleidoscopisch van karakter. Waarden liggen niet vast, de persoonlijkheden hebben te veel aspecten om zich als herkenbaar prijs te geven. Ze leven in psychische onzekerheid over hun omgeving en hun eigen innerlijk. Zo ook Van Zeijst zelf. Voorzover hij de werkelijkheid erkent, wijkt hij er graag van af door het scheppen van romanfiguren die niet op één enkeling uit de realiteit zijn terug te voeren.
Nu laten echter enkele aspecten van De autocraten geen ruimte voor ongrijpbaarheid. Propria Cures is een ondubbelzinnig model voor Dicta Probantia. Soms worden er stukken bijna woordelijk uit aangehaald. De verhaaltijd is vrij nauwgezet afgebakend en beslaat ongeveer vijf maanden: zomer en herfst van het jaar 1954. Onderdeel van het tijdsbeeld van de jaren vijftig is de driftige agitatie voor en tegen katholicisme, communisme, Derde Weg en andere van zulke archivalia. Propria Cures stond er bol van, Dicta Probantia al niet minder. Het waren ook tijden waarin je je fiets nog een halfjaar lang buiten kon laten staan en ongenuanceerd anti-Duits kon zijn. Duitsers worden gewoon als ‘mof’ aangeduid en Daimler-Benz is kennelijk een vijandelijk automerk (blz. 171).
De geografie is ondubbelzinnig die van Amsterdam. Tochten door die stad worden met straatnaam en al vastgelegd. Piet Aukes wandelt met Agaath van de Vijzelgracht via de Munt en het Rembrandtplein naar het klm-busstation. Hij gaat de volgende dag op zoek naar zijn fiets in Oost en vindt hem uiteindelijk in het zuidelijkste Zuid, in de Haringvlietstraat. Een nachtelijke wandeling met Daalakker voert hem via de Amstel, langs de Hogesluis, het Thorbeckeplein en de Vijzelgracht naar de Prinsengracht. Amsterdam is voor deze straatnamenfetisjist nadrukkelijk aanwezig.
Deze reële ruimte wordt een enkele maal symbolisch (strijdig dus met die realistische tendentie) in hoog en laag verdeeld. ‘Laag’ is het souterrain waar de hospita woont, ‘hoog’ is de dakkamer waar Aukes dankzij Agaath onderdak vindt. Diep in een jazzkelder wil de aspirant-redacteur Blooys een contract met de duivel Aukes tekenen (blz. 170). Hoog boven de drukkerij zetelt daarentegen de redactie van Dicta Probantia in een kamertje dat lijkt op ‘een zwaluwnest tegen de soldering’ (blz. 86).
Naast de dualiteit hoog-laag heeft ook de tegenstelling dag-nacht een symboolfunctie: Aukes is de heerser van de nacht in zijn rol als nachtwaker. Halverwege het verhaal is hij gedwongen te verhuizen. Hij deelt zijn nieuwe kamer met een student die er ’s nachts slaapt, terwijl hij er zelf overdag woont.
De schelmenstreken van de Dicta Probantia-redactie hebben ook hun wortels in de werkelijkheid. Een voorbeeld daarvan is de grote rel die op 27 november 1954 uitbrak in Propria Cures over het bisschoppelijk mandement aan de Nederlandse katholieken, dat hun ontried op de Partij van de Arbeid te stemmen of zelfs maar naar de vara te luisteren. Felle stukken van L.Th. Lehmann en Eric Terduyn (E. van Moerkerken) werden op 4 december gevolgd door pro-katholieke reacties waar-
boven de fraaie kop ‘Mandementia praecox’ prijkte. Onder het pseudoniem ‘Parlevink’ verzette Godfried Bomans, oud-redacteur van pc, zich in de Volkskrant van 4 december tegen de antipaapse hetze: ‘Wat bezielt haar [de redactie] om voor zulk een ellendige flauwiteit haar kolommen te ontsluiten?’ De gloeiende controverse leidde zelfs tot vragen in de Amsterdamse gemeenteraad.
Nauwelijks is deze uitslaande brand bezworen of de vlam slaat opnieuw in de pan. Ditmaal moet het Congres der Nederlanden, dat zowel Vlaamse als Zuid-Afrikaanse Studenten naar Amsterdam zal brengen, het ontgelden. Een zekere ‘Boe’ (Piet Borst) verklaart op 5 februari 1955 in pc dat het armzalig Vlaams dialect wordt gesproken door een boerenvolkje dat ‘anthropologisch gezien tot het lelijkste en middelmatigste van West-Europa wordt gerekend’. Redacteur Hennie Daams doet er nog een schepje bovenop. Hij richt zich tegen de apartheid van die andere boeren in een stuk over ‘De lokroep van het barbarisme’. Rector magnificus Woerdeman getuigt op de voorpagina van zijn misnoegen. Op 5 maart volgt een verklaring van een hele bladzijde, ondertekend door zestien oud-redacteuren die de redactie beknorren maar haar toch ook de vrijheid van meningsuiting willen laten. Wel vinden ze dat tegenstemmen een kans moeten maken op plaatsing in Propria Cures.
Op 14 mei 1955 werd ‘Een kerk vol spoken of de libertinage van Jan Eijkelboom’ afgedrukt. In dit stuk brandde Van Zeijst zijn mederedacteur, die een zeer geprezen verhaal in Libertinage had gepubliceerd, tot op de grond toe af. Deze zoveelste ‘mandarijnen op zwavelzuur’-persiflage bevat een passage die het autocraten-wereldje aardig tekent: ‘Inmiddels had Jan reeds enkele malen een artikel in Propria Cures geschreven […]. Daams en ik bezochten hem in zijn huis op de Keizersgracht, om hierover te spreken. Hij bleek te huizen in een zeer klein dakkamertje, opgepropt vol met boeken, vooral Franse romans, en met uitzicht over de gracht.’ Eijkelboom reageerde scherp door zelf een ‘excuusbrief’ te schrijven die hij met de naam van zijn tegenspeler ondertekende en buiten hem om in het blad plaatste. Grote ruzie onder de Schelmen. Goudsblom mocht het puin ruimen.
Ruzie is het hoofdingrediënt van De autocraten. De leden van de Dicta Probantia-redactie zijn in verbitterde gevechten met elkaar gewikkeld. Van der Velden (de latere Multatulispecialist prof. dr. H. van den Bergh) probeert Daalakker voortdurend onderuit te halen en het lukt hem op het eind nog ook. En Aukes krijgt ten slotte ruzie met Daalakker over een kwatrijn (blz. 183). Naar buiten toe treedt de redactie eensgezind op als de grote vijanden verslagen moeten worden, om te beginnen het weekblaadje Facta Civitatis (het Amsterdamse universiteitsblad Folia Civitatis), dat hun rol dreigt over te nemen. Verder hebben enkele professoren kennelijk niets anders te doen dan Dicta Probantia dwarszitten. De ‘civitas’, een idealistische constructie die de studenten en de staf in een academische gemeenschap moest samenbrengen, werd al snel na de oorlog tot een slangenkuil van ambities en eigenbelang. En dan is er ook nog een soort studentenraad, die wel voor het krantje mag betalen maar vooral geen zeggenschap mag krijgen. Al deze groeperingen opereren uitsluitend in de modus van de ruzie.
Het sleutelromankarakter van De autocraten treedt het duidelijkst naar voren wanneer de russomanen Veerman en Gardenier (de slavist dr. Karel van het Reve en de Derde-Weg-socioloog prof. W.F. Wertheim) hun ruzie in Facta Civitatis en Dicta Probantia uitvechten (aan de Apeldoornse Gardenierslaan woonde de slechtste aardrijkskundeleraar van heel de christenheid). De oorsprong van de bonje lag in het interview met Wertheim dat Hans de Vries in Folia Civitatis publiceerde. Wie had nou Moskou in brand gestoken, Napoleon of de Russen zelf? Deze kool bleek veel sop waard: Van het Reve kwam er op 20 november in Propria Cures op terug, Wertheim in Folia Civitatis van 27 november. Van weerszijden volgden er nog enkele stukjes alsmede een commentaar van I. Schöffer. Joop Merks kreeg in dp al snel genoeg van het geruzie en kwam met een artikel ‘De meester heeft altijd gelijk’ (blz. 172). In de realiteit schreef Hennie Daams een stuk in pc, ‘Die stoute kleuters’ (4 december 1954). Op zulke momenten, en doordat Veerman en Gardenier in de roman verder geen ander leven leiden, vallen roman en werkelijkheid vrijwel samen.
Er zijn nog meer ongecompliceerde personages aan te wijzen. Agaath is zo’n figuur, achter haar gaat ene Jojette schuil. Fien is daarentegen een geheel eigen constructie van Van Zeijst. Voor Middelkoop heeft P. Hans Frankfurther model gestaan, die enkele jaren terug met zijn zoon voor de Balinese kust zou verdrinken. Zeker ook zijn de Propria Cures-mederedacteur Hennie Daams en zijn verloofde Ank Moussault in Joop Merks en Jenny te herkennen. Bij vader en zoon Löffelt is aan Piet Borst en diens vader gedacht. Daams en Borst zouden beiden naam maken aan het Nederlands Kankerinstituut, terwijl Piet Borst ook enige tijd bijdragen over de volksgezondheid voor nrc Handelsblad schreef. Bij Piet van ’t Diep gaat het om Van Zeijsts vriend Hans de Vries, die aan Folia Civitatis was ‘uitgeleend’. Hij werd als prof dr. Joh. de Vries een befaamd economisch historicus.
Met de twee hoofdfiguren ligt het moeilijker. De ik-figuur, Piet Aukes, is in eerste instantie opgezet als de auteur zelf. Vooral in het begin is hun perspectief identiek. Gaandeweg neemt de auteur echter afstand van hem en verleent hem trekken van de pc-redacteur Jan Eijkelboom, de latere journalist, dichter en vertaler. Tegenover Aukes staat Daalakker, die als vervangend zelfportret kon optreden toen Aukes steeds minder bleek te voldoen, maar die toch ook trekken heeft meegekregen van de pc-redacteuren Piet Nijhoff en Kees Winkler.
Aukes en Daalakker zijn beiden complexe figuren, die in hun verstrengeling direct afhankelijk van elkaar zijn. Neem de parallel van hun beider liefdesleven: Aukes is verloofd geweest, hij is een goede vriend van Agaath, hij heeft een pijnlijk avontuurtje met het meisje Soelie en hij verlooft zich met Fien. Daalakker was eerst verloofd met Tjitske, raakt net als Aukes bevriend met de beeldschone Agaath, heeft een kort avontuur met het lichte meisje Willy en staat ten slotte weer alleen.
De interdependentie van Aukes en Daalakker wordt getypeerd door hun aangeboren onbetrouwbaarheid. Wanneer Aukes door de jaloerse echtgenoot van Soelie de trap af wordt gegooid en zijn been blesseert, verzint hij iedere keer op-
nieuw een leugen over de oorzaak (vanaf blz. 102). Deze reeks is te vergelijken met de alibi’s van Daalakker wanneer hij Tjitske met Willy bedrogen heeft (blz. 126-128).
Hun verstrengeling is ook terug te vinden in hun behuizing. Aan het begin vindt Aukes een kamer boven in Agaaths huis aan de Prinsengracht. Midden in het boek verhuist hij naar een kamer in de Concertgebouwbuurt (blz. 143), die hij deelt met een onzichtbare student. In hetzelfde hoofdstuk weet Daalakker zich in Aukes’ oude kamer te nestelen, boven in Agaaths huis. Daarmee heeft hij de plaats van Aukes ingenomen. Op zijn beurt neemt Aukes voorbijgaand de plaats van Daalakker in, als Tjitske en hij in Daalakkers vroegere kamer boven in het huis van haar ouders tot elkaar komen. Speciaal deze lange scène (blz. 162-168) laat zien hoe weinig het complexe doublet Aukes-Daalakker te vergelijken is met zulke eendimensionale figuren als Veerman of Van der Velden. Misschien zijn we hier het verst van de sleutelroman verwijderd en het dichtst bij de psychologische (zelf-) analyse.
Ook vermommingen verzwakken de sleutelfunctie van De autocraten. Vrijwel onmiddellijk na het begin van het verhaal is sprake van ‘goedmoedige mystificaties’ (blz. 14). Aukes wil niet vastroesten in zijn ‘rol’ (blz. 28). Op een vergadering van ‘Politeia’ geeft Aukes zich achteloos uit voor ene Beekstra (blz. 35-36). Hij was er trouwens al heen gegaan met de vooropgezette bedoeling om de ‘rol’ van verslaggever te spelen (blz. 35). In de eindstrijd tussen Daalakker en Van der Velden voeren zij ‘een voorstelling op ten behoeve van hun onderscheidene aanhangers’ (blz. 146). Men is vrijwel nooit wie men is. In deze details is De autocraten eerder een Schelmenroman dan een sleutelroman.
In de laatste scène van De autocraten lopen de doubletten Daalakker-Aukes en Fien-Agaath samen door de stad. Een wankel even wicht lijkt tussen het viertal bereikt te zijn. Fien had haar broer van Schiphol willen ophalen en Agaath haar verloofde, maar het vliegveld is gesloten wegens mist. Misschien zijn de betreffende vliegtuigen uit Engeland en Amerika wel neergestort, denken de heren hardop. Het commentaar van een van hen (ja, van wie eigenlijk? Aukes? Daalakker?) is: ‘Wat dan nog’. Dit cynisch slotakkoord laat maar weinig hoop voor de toekomst van deze ‘freischwebende Intelligenz’, wier uiteindelijk inzicht schijnt te zijn dat al haar energie en talent verspild zijn aan een studentenkrantje. Zo eindigt een goed gecomponeerde, picareske sleutelroman over het Amsterdamse studentenleven in de jaren vijftig. Is het niet tijd voor een herdruk? Een film misschien? Een televisieserie?
- +
- Francis Bulhof (1930), oud-leerling aan het Apeldoorns Gymnasium, doceerde Nederlandse letterkunde aan de University of Texas en de Universität Oldenburg.