Nikolaj Mikloecho-Maklaj
Een dag in Batavia (1886)
Op 14 maart 1886, om ongeveer twee uur in de morgen, wierp het stoomschip Merkara het anker uit op de rede van Batavia. Ik was een paar keer wakker geworden, eerst door het lawaai van de ankerketting en het geren op het dek, en daarna door het tumult van de voorbereidingen voor het lossen; maar omdat ik wist wat voor zware, vermoeiende dag me wachtte, probeerde ik weer in te slapen en ik stond niet eerder op dan op mijn gewone tijd, dat wil zeggen om vijf uur in de morgen. Na een bad met zeewater klom ik naar het dek, waar ik behalve de loods en enkele passagiers – die in hun grote ongeduld om Batavia zo snel mogelijk te zien bijna de hele nacht op dek hadden doorgebracht -, al de ship-chandlers aantrof, de leveranciers van proviand en andere dingen.
Het was een buitengewoon heldere morgen en de donkerblauwe silhouetten van de vulkanen Salak en Pangerango tekenden zich duidelijk op de helder-groene kustzoom af. Een mijl verderop zag men de rode dakbedekkingen en de witte gebouwen van de nieuwe haven van Batavia, Tandjong Priok. De meeste schepen lagen daar voor anker, slechts enkele zag men ver in het westen, op de oude rede van Batavia. Langzaam liepen we de kleine, maar volledig met golfbrekers beschermde haven binnen, die pas twee jaar eerder gereed was gekomen en door het kanaal naderden we de wand van de aanlegplaats voor de kolenoverslag. Meer dan honderd inlanders gingen meteen aan het werk. Zo’n haast met het laden van kolen was niet erg aangenaam voor de passagiers, van wie velen erop rekenden dat ze naar Buitenzorg konden reizen en zeker niet korter dan een etmaal in Batavia zouden verblijven, anderen wilden ook langer blijven. De korte duur van het verblijf was ook gezien mijn eigen plannen buitengewoon onhandig.
Het doel van mijn zesde reis naar Batavia, die me meer dan twintig verloren dagen op een verre van eersteklas stoomschip had gekost, was mijn collecties op te
halen die in een groot aantal kisten en pakken van allerlei soort waren opgeborgen en die al ongeveer dertien jaar op verscheping naar Europa wachtten. Ik had de pech dat het zondag was en ik wist dat me heel wat hindernissen en moeilijkheden wachtten. Heel twijfelachtig was het of ik de directeur kon vinden van het handelshuis MacLaine and Watson, in wiens depots mijn collecties werden bewaard, of ik in deze depots terecht zou komen (natuurlijk gesloten vanwege zondag), paarden kon huren voor het vervoer van de kisten vanuit de stad naar het station, ze daarna per spoor naar Tandjong Priok kon krijgen, en, ten slotte, per sloep naar het stoomschip; dat alles moest beslist op één dag gebeuren. Hoewel ik niet zeker was van mijn succes, besloot ik het toch te proberen, omdat ik goed wist dat ik, als het me niet lukte alle noodzakelijke zaken op één dag te regelen, een hele maand in Batavia zou moeten blijven, tot de aankomst van het volgende stoomschip van dezelfde rederij, waarbij ik een ticket tot Port-Saïd had gekocht.
Op verzoek van de passagiers was het ontbijt om acht uur, dat wil zeggen een heel uur eerder dan gewoonlijk, en daarna moest een klein schip dat ook aan British India Company toebehoorde de personen die naar Batavia wilden, overzetten naar de andere kant van het kanaal. Omdat bijna de helft van de passagiers die wensten te vertrekken uit dames bestond, moesten wij nog tien minuten wachten voordat allen zich hadden verzameld en in het bootje hadden plaatsgenomen. De loods verzekerde ons dat als de dames niet binnen vijf minuten klaar zouden zijn, we waarschijnlijk de trein zouden missen die in plaats van elk uur als op doordeweekse dagen op zondag maar vier keer rijdt. Uiteindelijk hadden de dames plaatsgenomen en zetten wij ons in beweging. […]
Toen ik op de steiger was gesprongen en zag hoe langzaam de passagiers zich voortbewogen, zei ik luid dat als zij zich niet haastten we waarschijnlijk de trein zouden missen, en zelf liep ik, samen met enkele passagiers, snel naar het station. Volgens mijn horloge was er weinig tijd over tot aan het vertrek van de trein, daarom versnelde ik geleidelijk mijn passen. De loods liep ver voor ons uit. Reeds waren de wagenwijd geopende deuren van het station in zicht, toen onze loods het op een rennen zette. Ik volgde hem en toen ik tot op de bovenste treden was gerend, zag ik dat de trein zich in beweging zette. Hoewel die meteen een behoorlijke snelheid had, duwde ik de conducteur die me probeerde tegen te houden opzij en sprong op het platform, opgevangen door de passagiers die vreesden dat ik zou loslaten en vallen. Uit het raam zag ik een groep van vijfentwintig tot dertig personen; dat waren passagiers die de trein hadden gemist en gedwongen waren een uur of drie, zo niet meer, op het station uit te zitten, in afwachting van de volgende trein.
Mijn medereizigers bleken buitengewoon aardig: tot mijn ongenoegen was ik in de rokersafdeling terechtgekomen, maar mijn buurman, die stevig rookte, merkte waarschijnlijk aan de uitdrukking van mijn gezicht dat ik de tabaksrook onaangenaam vond, ging op een andere plaats zitten en opende het raam zodat de rook me helemaal niet meer stoorde. Een andere passagier, die zag dat ik moeite had het
kaartje te betalen omdat ik alleen Engels geld had, bood me vriendelijk aan dat voor Nederlands geld te wisselen.
De weg van Tandjong Priok naar het oude Batavia gaat over een moerassig gebied dat geheel en al is begroeid met kokos- en arekapalmen, bananen en andere schitterende tropische planten. De rijkdom en de verscheidenheid van de flora valt na de monotone Australische plantengroei scherp in het oog en maakt een heel prettige indruk.
Nadat ik vanaf het station Oud Batavia in Weltevreden was aangekomen, stapte ik uit op een van de eerste stadsstations, huurde een rijtuig en reed naar de persoon van wie hoofdzakelijk de beantwoording van de vraag afhing of alles volgens mijn wens op één dag geregeld zou worden, of dat ik een hele maand in Batavia zou moeten blijven in afwachting van het volgende schip.
Ik vertel met een paar woorden iets over de collecties die me in Batavia wachtten.
In de periode van 1873 tot 1878 was Batavia het centrum van waaruit ik mijn reizen ondernam en de opslagplaats voor collecties die ik gedurende mijn reizen van 1872 tot 1877 had bijeengebracht. De vertegenwoordigers van het handelshuis Dummler & Co. in Batavia waren altijd heel vriendelijk tegen mij en heel nauwgezet bewaarden ze mijn spullen tijdens mijn afwezigheid. Na mijn verhuizing naar Sydney, waarvandaan ik mijn studie van de eilanden van Melanesië ondernam, achtte ik het niet nodig mijn collecties uit Batavia over te brengen, omdat ze met de tijd naar Europa moesten. In maart 1885 ontving ik uit Batavia een brief van de firma Dummler & Co. waarin men mij met het oog op het faillissement van de firma vroeg mijn collecties uit de depots weg te halen en waarin men ook meedeelde dat behalve de zevenentwintig stukken van verschillende soort in de brandkluis van het handelshuis twee verzegelde pakketten waren gevonden met mijn naam op het omslag en met de volgende aantekening: ‘Brûler en cas de ma mort’.
De mededeling over de gevonden papieren vormde voor mij een heel aangename verrassing, omdat ik al enkele jaren geleden het verdwijnen van enkele manuscripten en dagboeken had opgemerkt en er letterlijk met mijn verstand niet bij kon waar ze waren gebleven. Omdat ik bang was dat de gevonden papieren (die gemakkelijk de juist onvindbare manuscripten konden zijn) zoek zouden raken op weg van Batavia naar Sydney of zouden verdwijnen bij een scheepsramp, wat helaas heel wat vaker gebeurt dan in het algemeen wordt aangenomen, besloot ik liever af te wachten en in het volgende jaar, op weg naar Europa, er zelf achter heen te gaan.
In die tijd (dus in 1885) was er nog geen Russische consul in Batavia, en daarom wendde ik mij tot die van Groot-Brittannië, de heer MacN.1, vertegenwoordiger van de grote Engelse firma van de heren MacLaine and Watson, en verzocht hem mijn collecties van Dummler & Co. in ontvangst te nemen en ze te bewaren tot mijn komst in Batavia. Nu is het duidelijk dat het voor mij zeer interessant was te weten te komen in wat voor toestand zich mijn spullen bevonden en wat er in de in de brandkluis gevonden verzegelde pakketten zat. De directeur (‘manager’) van de
oude firma MacLaine and Watson woont in Weltevreden, in een groot huis dat aan de firma toebehoort. Dat huis kende ik al sinds 1873, toen daarin de voorganger van de huidige vertegenwoordiger van de firma woonde.
De heer MacN. zag ik die zondag voor het eerst. Ogenschijnlijk was hij van plan naar de kerk te gaan of was hij juist daaruit teruggekeerd. Ik legde hem in het kort uit wie ik was en wat ik wenste en probeerde hem er toe over te halen mij te steunen in mijn voornemen in elk geval vandaag mijn spullen op te halen, aangezien ik niet zonder naar Europa kon reizen en een hele maand in Batavia blijven beslist out of the question was. Toen ik naar het sympathieke en energieke gezicht van de heer MacN. keek, twijfelde ik bijna niet aan het succes van mijn verzoek.
We hadden volgens de heer MacN. evenwel nog heel wat moeilijkheden voor de boeg. Vanwege de zondag waren het gebouw van het consulaat en de depots van de firma gesloten; bovendien waren aparte afdelingen van de depots afgesloten met verschillende sleutels die zich in de handen van werknemers van de firma bevonden die op een vrije dag niet gemakkelijk te vinden zouden zijn, om er nog maar van te zwijgen hoe moeilijk het was mensen en paarden te vinden voor het overbrengen en vervoer van de spullen, dit alles vanwege de vrije dag. Goed was wel dat de heer MacN. agent was van de rederij British India, zodat het vertrek van de Merkara in hoge mate van hem afhing.
Daadwerkelijk beloofde de heer MacN. niet alleen de afgifte van mijn spullen en de bijtijdse verzending naar het schip te regelen, maar gastvrij bood hij me ook zijn huis aan in het geval ik in de stad bleef overnachten. We spraken af dat ik begeleid door de hoofdklerk van het consulaat, de heer D.2, naar de oude stad zou gaan. Daar zou ik mijn pakketten ontvangen en de kisten met mijn collecties zoeken, iets dat naar de mening van de heer D. helemaal geen eenvoudige zaak was omdat mijn kisten meer dan een jaar eerder waren ontvangen en overladen waren met een massa koffie, die in de afgelopen maand uit verschillende plaatsen was binnengekomen. Hoewel ik niet geheel begreep hoe grote kisten in koffie begraven konden zijn, verloor ik geen tijd aan navraag en stelde voor meteen naar de stad te gaan. De heer MacN. zei bij het afscheid dat aangezien de Merkara pas de volgende ochtend zou afvaren, het makkelijker voor me zou zijn hier te overnachten; hij herhaalde weer dat zijn huis tot mijn beschikking stond en voegde eraan toe dat hij ons verwachtte op de lunch.
Het was half twee toen de heer D. en ik ons langs het kanaal naar de oude stad reden, nadat we voor de sleutels alvast waren langsgegaan bij de kassier. We werden vergezeld door een bediende van de heer MacN. die de woonplaats kende van de meeste medewerkers bij wie de sleutels van de verschillende ruimtes en afdelingen van de firma zich bevonden.
We reden door de Chinese wijk en kwamen terecht in de eigenlijke oude stad van Batavia, waar alle gebouwen door de kantoren van Europese handelshuizen zijn ingenomen. Vanwege zondag waren alle firma’s zonder uitzondering gesloten en
zelfs de vensterluiken waren dicht. Er was niemand op straat. Sinds mijn laatste reis naar Batavia (in januari 1876) trof ik hier niet de geringste verandering aan. Ik zag geen enkel nieuw gebouw en zelfs geen enkel nieuw uithangbord. Ten slotte kwamen we bij het consulaat van Groot-Brittannië aan, waar zoals in alle overige huizen, de deuren en ramen dicht waren. De bewaker die bij de poort moest staan, was er ook niet, en doordat de straten volkomen leeg waren was het onmogelijk hem te laten zoeken. De heer D. opende zelf de deuren van het consulaat, waarna we over een grote brede trap naar de eerste verdieping gingen. In de grote kantoorruimte heerste halfduister doordat de luiken dicht waren en zelfs de rolluiken waren neergelaten.
Toen we de deur van de brandvrije afdeling naderden, waar de belangrijkste waardevolle documenten van de firma lagen en waar zich ook de pakketten met mijn papieren bevonden, werd ik erg ongeduldig en wilde ik ze zo snel mogelijk zien. Het slot bleek verschillende slimmigheden te hebben. De sleutel opende ogenschijnlijk de kast, maar de deur gaf niet toe. De heer D. klungelde lang met het ingewikkelde slot; uiteindelijk lukte het hem de deur te openen en we betraden een tamelijk ruime en donkere kamer waar hopen papieren op planken lagen. Toen we mijn twee pakketten pakten, zag ik allereerst op beide de aantekening in mijn hand: ‘Brûler sans ouvrir en cas de ma mort’. Toen kwamen bij mij levendig alle bijzonderheden voor de geest van het verpakken van deze papieren en hun overhandiging aan de heer A.3, het toenmalige hoofd van de firma Dummler & Co. Ik herinnerde me ook mijn gesprek daarover met de heer A. en de plechtige belofte van de laatste de pakketten te vernietigen in geval van mijn dood. En een vreemde
zaak: nu herleefden al deze details met verbluffende scherpte in mijn herinnering, terwijl ik vroeger, ondanks al mijn pogingen daartoe, me beslist niet kon herinneren waar ik die papieren had gelaten en waarover ze gingen.
Van de buitenkant af kon ik echter ook nu nog niet raden dat in de gevonden pakketten zich juist die dagboeken bevonden die ik zo lang had gezocht. Ik haastte me het touw door te snijden, ongeduldig scheurde ik het papier stuk waarin mijn manuscripten waren gewikkeld, en in het papier bevond zich juist dat manuscript waarover ik zo lang in ongewisheid had verkeerd. Jammer dat ik op dat moment niet de beschikking had over een spiegel: ik voelde dat de uitdrukking van mijn gezicht geleidelijk veranderde, en het zou interessant zijn geweest deze karakteristieke veranderingen te volgen, uitdrukkingen van tevredenheid en de overgang van ongeduldige verwachting naar de tevredenheid bij de vondst van het gewenste. Er bleken zelfs beduidend meer papieren te zijn dan ik had verwacht: ik vond ook tekeningen en aantekeningen die ik reeds geheel was vergeten.
Ik was zo druk in de weer met het bekijken van de gevonden papieren dat de heer D. gedwongen was mij eraan te herinneren dat ons met de collecties nog het een en ander te wachten stond. Hier dook een nieuwe hindernis op: de deur van het depot bleek op slot, en de sleutel bevond zich bij een van de Maleise bedienden van wie het adres noch bekend was aan de heer D., noch aan de bediende van de heer MacN.. De heer D. was echter zo behulpzaam om toe te staan het slot te verbreken. Onder algemene aandrang gaf de deur toe, maar daarachter bevond zich een tweede deur, met een nog koppiger slot, zodat de bediende naar de mandoer gezonden werd bij wie de sleutel van de deur zich kon bevinden. In afwachting van zijn komst drongen we door tot de kasten die bij de afscheidingen stonden en op die manier speelden we het klaar de kamer te bereiken waar zich mijn spullen moesten bevinden.
Toen begreep ik volledig de uitdrukking van de heer D. toen hij zei dat mijn spullen waren ingegraven, begraven in koffie. Het depot was een grote, bijna vierkante kamer veertig voet in de lengte en iets meer in de breedte. Op de vloer stonden volle balen koffie in lagen van vier; alleen waren hier en daar tussen deze enorme stapels koffie smalle paadjes voor de doorgang vrijgelaten. We klommen op een baal, begonnen die stuk te scheuren en stootten op een van mijn kisten. Daarnaast was de zijkant van een andere kist zichtbaar. Toen zei de heer D. me dat hij dacht, hoewel hij het niet zeker kon weten, dat de firma slechts twee of drie van die kisten in bewaring had genomen.
Deze woorden waren voor mij een zeer onaangename verrassing. Ik had er op gerekend ten minste vijfentwintig kisten te vinden en niet twee of drie. Ik bleef de koffie met een stok op verschillende plaatsen sonderen, maar nergens bevond zich iets. Ik maakte me bepaald ongerust. Waar konden mijn kisten zijn gebleven? Als ze zich hier niet bevonden, dan hoefde ik ze vandaag vanwege de rustdag natuurlijk niet op andere plaatsen te zoeken, en dat hield in dat ik tegen wil en dank een hele maand in Batavia zou blijven steken. Maar de heer D. bleef maar proberen mij ervan
te overtuigen dat zijn firma geen andere kisten had aangenomen. Plotseling stootte mijn stok op een nieuwe kist; ik graaf die uit en lees: With the greatest care. Ik herkende mijn handschrift en begon nog steviger met de stok in de koffie te steken. Nog een kist, en daarna nog een tweede… een derde… Waarschijnlijk waren ze allemaal hier, maar letterlijk begraven in koffie.
Terwijl deze recognoscering doorging, liep het al tegen drieën. Toen hoorden we de passen van enkele personen die op de deuren afkwamen. De niet-meegaande gesloten deur werd door een sleutel geopend. Die kwam van de mandoer, die overigens ook een stuk of tien arbeiders bij zich had. De mandoer, legde de heer D. me uit, was al veertig jaar bij de firma MacLaine and Watson in dienst; hij was een heel betrouwbaar en verstandig persoon, en doordat hij zo lang aan het hoofd van het depot stond, was hij van alles wat zich er bevond, tot op de laatste spaander, op de hoogte. Toen ik hem naar het aantal kisten vroeg dat van het handelshuis Dummler & Co. was ontvangen, zocht hij onder de hopen koffie er meteen een op, waarop hij zelf het volgende opschrift had geplakt: ‘Ontvangen van Dummler & Co. 19 maart 1885 3 pakken (NoNo 13, 14, 15); 3 pakken (in een mat); 1 bundel (5 stokken); 1 mand; 19 kisten; totaal 27 stuk’.
Toen ik dat waardevolle opschrift las, was ik geheel gerustgesteld en niet zonder genoegen merkte de heer D. op dat ik gelijk had toen ik had volgehouden dat er een grote hoeveelheid kisten moest zijn. Dankzij de behendigheid van de mandoer en zijn mensen werden mijn kisten heel snel onder de koffie vandaan gegraven en opnieuw genummerd. Daarna gaf de heer D. de mandoer het bevel alle spullen de volgende ochtend met de eerste trein naar Tandjong Priok te vervoeren en ze op een scheepje te laden en definitief klaar te zijn voor hun afgifte op de Merkara tegen de tijd dat ik daarheen zou komen. Het opstapelen en herpakken van onvoldoende stevige kisten, de betaling van de mannen en het afsluiten van het consulaat werden eveneens aan de mandoer opgedragen; ik nam mijn waardevolle manuscripten en pakketten mee en reed samen met de heer D. zonder verder oponthoud terug naar de stad, naar de heer MacN., die, ondanks het late tijdstip ons op de lunch verwachtte.
Onwillekeurig schoot mij tijdens de rit een voor mij behoorlijk droevig verhaal te binnen dat mij in 1878 in Singapore was overkomen. Bij terugkeer uit Nieuw-Guinea, na een lang verblijf daar in 1876 en 1877, was ik zeven maanden lang ziek en ik verzwakte gedurende die ziekte vreselijk (mijn lichaamsgewicht, dat onder normale omstandigheden 148 pond bedroeg, nam in die tijd af tot 93 pond). Naar het oordeel van de artsen waarmee ik het ook zelf volledig eens was, moest ik mijn leefklimaat voor een wat kouder verwisselen, ook al was dat maar tijdelijk. Daarom besloot ik naar Australië te vertrekken; maar omdat ik van plan was daar niet lang te blijven en weer naar Singapore terug te keren, wilde ik niet veel meenemen, in het bijzonder wilde ik niet enkele manuscripten met me meevoeren die ik van mijn laatste reis had meegenomen.
Ik was, zoals ik zei, buitengewoon verzwakt, ik was voortdurend duizelig en over het geheel voelde ik me slecht, zodat het pakken van spullen voor mij zeer vermoeiend was en heel langzaam verliep. Aan de vooravond van vertrek verzamelde ik de bovengenoemde papieren en enkele tekeningen, stopte ze in een pakket, bond dat dicht, verzegelde het en begaf me naar een bankier via wie ik vaker dan via anderen geld placht te ontvangen. Ik legde hem uit dat ik vreesde onderweg enkele manuscripten te verliezen die voor mij tamelijk belangrijk waren en dat ik daarom wilde dat ze bij hem bleven.
Ik voelde me die dag zo slecht dat ik, nadat ik had gehoord dat de bankier ermee akkoord ging mijn papieren te bewaren, op een of andere manier afscheid van hem nam en blij was zo snel mogelijk terug te keren naar Hôtel de l’Europe, waar ik toen woonde, om wat uit te rusten. De volgende dag vertrok ik naar Sydney en ik was zo ziek en zwak dat men mij op handen gedragen uit het rijtuig direct naar de kajuit overbracht. Op zee herstelde ik behoorlijk; in Sydney verbleef ik zes maanden, en vandaar keerde ik weer terug naar de eilanden van de Stille Oceaan, waarna met dat soort reizen ongeveer vier jaren voorbijgingen. De manuscripten die ik in Singapore had achtergelaten, was ik helemaal vergeten. Toen ik in 1882 op weg naar Europa Singapore aandeed en daar enkele spullen had gezien die ik had achtergelaten, herinnerde ik me ook het pakket met de manuscripten.
Omdat ik van plan was de volgende ochtend erachteraan te gaan, stelde ik me natuurlijk allereerst de vraag naar welke bank ik eigenlijk moest. Mijn geheugen gaf me geen enkel antwoord. Ik zocht in mijn dagboek van 1878 naar de naam van de bankier, maar die bleek als met opzet niet genoteerd. Ik vond alleen een aanwijzing dat ik in het bovengenoemde jaar met drie bankiers te maken had gehad. De hele nacht bleef ik wakker en probeerde ik me de naam van de bankier te herinneren maar tevergeefs. ’s Ochtends na het ontbijt vertrok ik naar een van mijn drie bankiers. Het huis, de oprijlaan en zelfs de kamers kwamen me bekend voor. Ik vraag naar de directeur van de bank. ‘Op zijn kamer.’ Ik klop aan, ga naar binnen, in de hoop het bekende gezicht te ontmoeten en ik ben verkeerd. Ik ken hem niet en hij kent mij niet. Ik noem mijn naam en zeg ronduit dat ik in zijn bank in 1878 een pakket met papieren ter bewaring heb achtergelaten. De directeur antwoordde daarop dat hij niet lang daarvoor uit Engeland was gearriveerd, dat hij van het pakket niets wist en hij vroeg me daarom hem de kwitantie van ontvangst van het pakket te tonen. Op mijn tegenwerping dat ik geen kwitantie heb, haalde hij zijn schouders op en zei dat ik me waarschijnlijk in de bank vergist had; overigens, hij voegde eraan toe dat als hij het pakket zou vinden hij het naar me zou zenden of naar iemand anders die ik aanbeval. ‘Uw naam was waarschijnlijk op het pakket gezet?’ vroeg hij. Ik antwoordde dat ik me dat niet herinnerde en omdat ik voelde dat ik hier verder niets meer te vragen had, vertrok ik en merkte dat de directeur me met een behoorlijk verbaasde blik nakeek.
In de tweede en in de derde bank hetzelfde resultaat. Overal dezelfde vragen
over een kwitantie of tenminste de naam van de persoon aan wie ik het pakket had overhandigd, dezelfde daaropvolgende verwonderde, verbaasde blikken en het schouderophalen over mijn goedgelovigheid. Ik kon ook niet elk van hen vertellen hoe zwaar ziek ik was toen ik de onbekende bankier mijn ongelukkige manuscripten overhandigde! Ik keerde terug naar het hotel en besloot niet over het verlorene na te denken; maar ondanks dit besluit was ik de hele dag in een slechte stemming en zelfs niet in staat te eten. Ook nu kan ik me niet herinneren wie ik het pakket met de manuscripten en tekeningen heb gegeven. Ik koester evenwel de hoop dat het ooit zal worden gevonden.
De vriendelijke meneer MacN. begroette me op de veranda; toen ik uit het rijtuig kwam, drukte ik hem en de heer D. stevig de hand, en dankte hen voor de hulp. Als ik met weet ik wat voor Duitsers, Fransen, Hollanders te maken had gehad, dan had ik niet zo’n eenvoudige en daadwerkelijke hulp gekregen, en daarom dankte ik het lot dat het mij met Engelse gentlemen had samengebracht. De heer D. en ik waren na onze expeditie met een uitstekende appetijt naar de stad teruggekeerd en na het eentonige scheepsregime vond ik de overgang naar vers eten bijzonder aangenaam, te meer daar de curry die ons geserveerd werd met alle accessoires van de Maleise keuken naar mijn mening het meest geschikte voedsel in de tropen is.
Het is de gewoonte in Batavia dat na het eten de siësta volgt. Ik wilde erg graag slapen maar omdat ik besefte dat mij slechts enkele uren verblijf in Batavia restten, vond ik het jammer die aan rust te verdoen. Ik wilde een paar visites afleggen, oude kennissen ontmoeten en wat inlichtingen vergaren. Hoewel men volgens plaatselijke begrippen op zondag nooit vroeger dan zes uur in de avond ergens op visite kan gaan, dat wil zeggen zolang het nog tamelijk heet is, besloot ik vanwege de geringe tijd dit gebruik te verwaarlozen en ging om vier uur in de middag op weg. De afstanden zijn in Batavia niet klein, en daarom nam ik graag het vriendelijke aanbod van de heer MacN. aan gebruik te maken van zijn rijtuig. Allereerst vertrok ik naar F.D.S.4 De bediende die naar buiten kwam deelde me mee dat zijn heer nog niet was opgestaan. Inderdaad waren de vensters en de deuren dicht, de stoelen en de tafels op de veranda naar elkaar toegeschoven en de kleden opgerold. Ik twijfelde en wist niet of ik moest wachten of weggaan. In die tijd kwam een andere bediende op me af die meedeelde dat de heer al was opgestaan en naar de badkamer gegaan. Ik gaf hem een kaartje met de aantekening dat ik slechts tot de volgende dag in Batavia zou blijven. Een minuut later kwam de bediende terug met de mededeling dat zijn heer zich meteen aankleedt en mij beslist verzoekt te wachten. De heer F.D.S. had ik sinds 1876 niet gezien en ondanks dat feit vond hij helemaal niet dat ik was veranderd; alleen dat ik flink grijs was geworden. Mijn visite was heel kort, maar we brachten de tijd heel aangenaam door, lieten onze oude bekenden in de Nederlandse koloniën de revue passeren en praatten levendig over nieuws uit de antropologische en etnologische literatuur over de Maleisische archipel die in het Nederlands was verschenen. We merkten niet op hoe het tijd werd om afscheid te
nemen en ik hoopte dat de heer F.D.S. het niet erg vond dat hij vanwege mij zijn siësta iets had moeten inkorten.
Na het afscheid van mijn oude bekende ging ik naar Dr. S.5 om het door hem opgezette zoölogische laboratorium te bekijken. Hij was ook aan het rusten, maar na ontvangst van mijn kaartje wilde hij me niet laten wachten en kwam bijna meteen op me af in het lichte, makkelijke kostuum dat de Europeanen gewoonlijk dragen in de Nederlandse koloniën. Toen hij vernam dat ik alleen tot de volgende dag zou blijven, stelde hij me zelf voor om het zoölogische laboratorium te bekijken dat hij in het museum van het Natur Kundig-Gootschaft6 had ingericht. Een deel van de museumzaal met twee vensters aan de zijkanten was door Dr. S. met een bamboewand afgescheiden en veranderd in een zoölogisch laboratorium. […]
Mijn aandacht werd getrokken door een glazen pot die op een tafel stond; daarin bevond zich een heel mooie haai, van lichtgele kleur, met symmetrisch lopende bruine strepen en vlekken. Dr. S. nam hem gedienstig en vriendelijk uit de spiritus en liet me hem bekijken. Ik dacht dat hij behoorde tot de Scylium-soort. Omdat hij wist dat ik me bijzonder voor dat soort vissen interesseer, bood Dr. S. me de haai vriendelijk aan en merkte daarbij op dat hij hem pas enkele dagen daarvoor had ontvangen. Met genoegen nam ik dit interessante geschenk aan. De haai werd in een klein glas verpakt, waarna ik beslist moest terugkeren naar het huis van meneer MacN. omdat ik met dit geschenk verder geen visites kon maken.
Teruggekeerd in het huis van mijn vriendelijke gastheer kleedde ik me om (omdat het gebruik in Batavia wil dat na zes uur de mannen zich in een lange zwarte jas kleden), en reed naar de resident, dat wil zeggen de belangrijkste gezagsdrager in de provincie en de stad Batavia. Ik kende hem reeds van vroeger en daarom betreurde ik het zeer dat ik hem niet thuis aantrof. Daarna reed ik naar Dr. B.7 met het doel met hem te praten over de mij levendig interesserende vraag van de acclimatisering van het blanke ras in de tropen. Tot mijn grote genoegen deelde de eerwaarde doctor mij mee dat hij kort daarvoor een boek had uitgegeven dat juist gaat over de vraag die mij interesseert en hij beloofde me dat spoedig toe te sturen.
Op weg naar de Harmonie-club in Batavia ontmoette ik meneer D. die me uitnodigde samen met hem naar een privé-huis te gaan om een uitstalling van spullen te bekijken die de volgende dag bij veiling zouden worden verkocht. Die originele gewoonte bestaat reeds lang in Batavia. Als een bewoner de koloniën geheel verlaat of gewoon naar een andere stad verhuist, heeft hij de gewoonte al zijn spullen op een veiling te verkopen, te beginnen met meubels en kleden en eindigend met de laatste vork in de eetkamer, pan in de keuken en paardenharnas. De dag voor de verkoop worden alle bekenden verwittigd door speciale uitnodigingskaartjes; ook wordt het tijdstip van de verkoop in kranten meegedeeld. De heer D. en ik reden naar het huis dat helder door gaslampen was verlicht. Het hele pleintje ervoor en zelfs een deel van de straat stonden vol met rijtuigen van de bezoekers die de spullen kwamen bekijken. Wij lieten ons rijtuig ver van het huis achter, baanden ons
met moeite een weg door de dichte rijen rijtuigen en kwamen ten slotte bij de veranda waar zich een menigte dames en heren verdrong.
Toen we het door luchters en kandelabers helder verlichte huis betraden, zagen we de spullen (gewassen en schoongemaakt) die bij elke kamer hoorden tot aan de laatste kleinigheden opgesteld in groepen, en op zo’n manier dat elk voorwerp apart zonder problemen bekeken kon worden. Bij de ingang deelde men gedrukte catalogi uit waarin elk voorwerp met een apart nummer was aangeduid. Hoewel er veel bezoekers waren, konden we alles heel rustig bekijken en was er geen gedrang. De heer D. zei me dat deze manier van verkoop van spullen in geval van vertrek de meest handige is. De dingen worden met een heel onbetekenend verlies bijna voor de gewone prijs verkocht.
Nadat we daar enige tijd geweest waren, gingen we samen naar de club waar ik de heer MacN. ontmoette en veel bekenden uit Batavia en Buitenzorg die ik reeds kende van de jaren zeventig. Hier maakte ik ook kennis met de heer B.8, die onlangs tot consul van Rusland in Batavia was benoemd. Ik kon heel wat interessants aanhoren over de stand van zaken in de Nederlandse koloniën en ook over mijn bekenden in de verschillende uithoeken van de Maleisische archipel. […]
Tegen achten keerden we terug naar de heer MacN.. Overigens zei hij me dat hij op het diner de Russische consul en nog enkele personen had uitgenodigd. Toen allen bijeen waren, leidde de vriendelijke gastheer ons naar de ruime veranda die in de koloniale huizen van Batavia gewoonlijk dienstdoet als een gemakkelijke, koele eetkamer. Doordat er aan tafel geen dames waren, verliep het gesprek zeer levendig en interessant, hoewel ook wat luider en langer dan zou moeten.
Na het diner ging het merendeel van de aanwezigen naar de biljartruimte en bleef ik in de eetruimte praten met de Russische consul, wiens benoeming voor mij heel aangenaam nieuws was. Omdat ik onroerend goed in de Nederlandse koloniën bezit, had ik meer dan eens heel gevoelig het hele ongemak ondervonden van de afwezigheid van een officiële vertegenwoordiger van Rusland.9
Die avond kon ik niet op mijn gebruikelijke tijd gaan slapen, dat wil zeggen niet om negen uur maar pas om elf uur. Vanwege het late tijdstip verschoof ik het schrijven van mijn dagboek naar de volgende dag en ik ging in bed in de kamer die mij was toebedeeld. Maar ik kon de slaap niet vatten. Het luide gepraat in de biljartzaal dat overwaaide door de open deur van de eetkamer die grensde aan mijn slaapkamer en ook de gedachte aan alles wat ik die dag gehoord en gezien had, stoorden me bij het inslapen. […]
Het sloeg half twee en ik sliep nog altijd niet. Uiteindelijk besloot ik mijn toevlucht te nemen tot een medicijn tegen slapeloosheid dat me vaak helpt. Half aangekleed ging ik voorzichtig over de binnenplaats naar het zijgebouw, waar zich gewoonlijk het bad, de bediendenverblijven, keukens, schuren en dergelijke bevinden. Ik vond een bad en ik nam een douche van vers regenwater; ik wist dat ik riskeerde koorts op te lopen, maar dat realiseerde ik me pas toen ik alweer in bed lag. Het middel had een weldadige uitwerking op mijn zenuwen en ik sliep spoedig in.
De volgende ochtend, na een douche en een snel ontbijt, vertrokken meneer D. en ik naar het spoorwegstation, waarbij ik niet vergat de pot met de interessante haai mee te nemen. Na een rit over de spoorweg van Weltevreden naar Tandjong Priok waren we al om negen uur op het stoomschip Merkara. De vrachtschuit met mijn spullen wachtte langszij al op mijn komst. Al mijn spullen werden voorzichtig overgeladen en in het ruim geplaatst.
Ik had me die ochtend voor niets zo gehaast. De Merkara verliet het havenhoofd van Tandjong Priok pas om één uur in de middag.
(vertaling: Jan Paul Hinrichs)
- 1
- MacNeil.
- 2
- Davids.
- 3
- Hendrik-Jan Ankersmit.
- 4
- Nier-geïdentificeerde persoon.
- 5
- K.F. Sluiter, zoöloog.
- 6
- Bedoeld is de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië, waarvan Mikloecho-Maklaj sinds 1873 corresponderend lid was.
- 7
- De arts C.L. van den Burg (1840-1905), auteur van De geneesheer in Nederlandsch-Indië (Batavia 1885).
- 8
- Vanaf juni 1885 was de Nederlandse handelaar Baud Russisch consul in Batavia.
- 9
- In 1875 verklaarde Mikloecho-Maklaj dat hij grond verworven had in het noorden van het eiland Celebes (Sulawesi).