Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur (10)
Nop Maas+ Pegasus als bommenwerper
D’Annunzio door Nederlandse ogen
De Italiaan Gabriele d’Annunzio (1863-1938) was rond de eeuwwisseling een van de meest geruchtmakende auteurs in heel Europa. Ging aanvankelijk de aandacht vooral uit naar zijn van decadentie doortrokken werken, later verschoof die aandacht naar zijn schandaleuze persoonlijkheid. In en na de Eerste Wereldoorlog werd hij in Italië een nationale held, om vervolgens nog bij leven te eindigen als museumstuk in zijn tot nationaal monument verklaarde villa ‘Il Vittoriale’ aan het Gardameer. Ook aan Nederland gingen zijn leven en werk niet onopgemerkt voorbij.
Door en door modern
De vroegste mij bekende tekst van Gabriele d’Annunzio in het Nederlands is het verhaal ‘Klokketonen’, dat op 31 oktober 1886 verscheen in het weekblad De Amsterdammer. Hoofdpersoon ervan is de merkwaardige, virtuoze klokkenluider Biasce, die verliefd wordt op de blonde Zolfina. Helaas komt zij te lijden aan de pokken en sterft zij, waarop de bedroefde minnaar zich verhangt aan het touw van een van zijn klokken. Het verhaal werd vertaald door de criticus en schrijver W.G. van Nouhuys, onder het pseudoniem G. Waalner. Van Nouhuys was een tamelijk vroege ontdekker van de Italiaanse duivelskunstenaar. D’Annunzio was immers nog maar in 1882 gedebuteerd met poëzie (Canto Novo) en proza (Terra Vergine).
In het decennium daarna bleef de bekendheid van D’Annunzio in Nederland beperkt. Hij was weliswaar een uiterst productief auteur, maar Nederland leek in die tijd niet bijster geïnteresseerd in de Italiaanse letteren. Dat leek begin 1896 te veranderen, getuige een ‘Italiaansche brief’ van de particuliere correspondent in
Italië van het Haagse dagblad Het Vaderland.1 In de internationale pers – en dus ook in Nederland – deed toen het verhaal de ronde dat D’Annunzio plagiaat gepleegd zou hebben op een andere einde-eeuwse grootheid, Sâr Joséphin Péladan. Enkele passages in de roman Il Piacere (1889)2 leken ontleend aan Péladans L’Initiation sentimentale. Volgens de correspondent van Het Vaderland was die zaak erg opgeblazen: ‘het deed mij denken aan een diefstal van wat klein geld bij zijn naasten buurman, omdat men te lui is zijn duizenden thuis te gaan halen’. De correspondent vervolgde met een bespreking van de roman L’Innocente, waarin D’Annunzio wordt omschreven als de ‘fin-de-siècle-man par excellence’, die ‘met het pessimisme, de moedeloosheid, de ziekelijke gevoeligheid eener welhaast besluitende eeuw tegelijk de kern in zich draagt van een nieuwe levensopvatting, van een afsluiten met versleten conventiën en geijkte idealen’.
D’Annunzio behoorde aan eind van de jaren negentig dus tot de internationale beroemdheden wier faits et gestes min of meer gevolgd werden door de Nederlandse pers. Op 20 januari 1898 berichtte de correspondent van Het Vaderland over de Romeinse voorstellingen van Eleonora Duse in D’Annunzio’s Il sogno d’un mattino di primavera [De droom van een lentemorgen]. De journalist weersprak een collega die het stuk vooral symbolisch wilde duiden. Het Algemeen Handelsblad wist twee dagen later te melden dat D’Annunzio in Parijs was, waar zijn stuk La Città Morta/La Ville Morte in première zou gaan, met Sarah Bernhardt in de hoofdrol. De decadentie van de auteur was af te lezen tot aan zijn fysieke verschijning aan toe. Het Handelsblad speelde leentjebuur bij Jules Huret van Le Figaro om D’Annunzio te portretteren:
Hij beschrijft D’Annunzio als een man van 32 jaar, van gemiddelde lengte, slank, bijna teer, met kortgeknipte rossige haren, die horizontaal over de slapen gekamd zijn, met een reeds eenigszins gebogen rug, een man die er uit ziet als een dier aristocraten, die te vroeg zijn begonnen te leven. Zijn rossige knevel is heel kort geknipt, de punten aan de mondhoeken plotseling opgedraaid, zijn kort
baardje eindigt in een punt. De neus is regelmatig en groot, de mond tusschen de neusvleugels loopt onder den neus uit in een vooruitstekend stukje vleesch. De oogen, van het lichte blauw van een verwelkt viooltje, zijn half bedekt door groote oogleden. Onder de oogen wijst de gezwollen huid met kleine rimpeltjes er in op vroeg-moeheid. De fijne mond opent zich bij een glimlach wijd en laat goed verzorgde tanden zien. En men zoekt op dit gelaat tevergeefs naar de overmaat van bijna woest materialisme, dat zijn geliefkoosde held in al zijn werken vertoont. De geheele uitdrukking van dit gezicht is blijkbaar die van een koud mensch vol wilskracht.
Die laatste karakteristiek lijkt overigens op gespannen voet te staan met het eraan voorafgaande. Kennelijk vertoonde D’Annunzio in zijn uiterlijk hetzelfde paradoxale karakter als waarmee zijn werk de critici in verwarring bracht. W.G. van Nouhuys had in zijn bespreking van La Città Morta in Het Vaderland van 6 april 1898 een indrukwekkende volzin nodig om greep te krijgen op de kameleontische Italiaan:
Er is iets eigenaardigs in den zoo door en door modernen Italiaan D’Annunzio, die, ondanks zijn vele in ouden stijl gedichte oden, in zijn romans zich te duidelijk een psychologisch ontleder van het moderne leven, zelfs in zijn verfijnd sensueele uiting en morbiede differentieering heeft getoond om ooit overheerschend klassieke neigingen in hem te veronderstellen, – er is, zeg ik, iets eigenaardigs in, dezen met veel vrouwelijk accomodatievermogen bedeelden auteur, die onder de beheersching geleefd heeft van beurtelings Carducci en Shelley en Rossetti, Verga, Zola en Bourget, die al die genres aandurft en met zijn buigzaam talent in alle genres past, – nu opeens met een treurspel te zien komen, waarin hij tegelijk zijn hulde betoont aan het klassieke en den invloed doet blijken van… Maeterlinck!
Van Nouhuys onderkent het overladene en al te weelderige in D’Annunzio’s werk, maar waardeert ook zijn rijke fantasie, die ‘als een zonneschijn’ over de bladzijden ligt. Als D’Annunzio doet denken aan andere schrijvers – plagiaat wordt niet snel vergeten -, dan is het aan hun beste eigenschappen. In zijn vaderland werd D’Annunzio volgens Van Nouhuys lang bespot en geminacht; het buitenland waardeerde hem het eerst. Een genie is hij niet, maar wel een groot talent.
Een groot bewonderaar van D’Annunzio was de Tachtiger-dichter Hein Boeken (1861-15133). Minstens driemaal heeft hij uiting gegeven aan zijn gevoelens van verwantschap met de Italiaanse schrijver. Boeken deelde met D’Annunzio een afkeer van de moderne beschaving en het christendom. Bevrijding daarvan dachten beiden te vinden in het verleden, met name het oude Griekenland.
Boekens dankbare bewondering voor D’Annunzio wortelt in een biografisch
feit. In het deeltje uit de reeks Mannen en Vrouwen van Beteekenis dat Boeken in 1909 aan D’Annunzio wijdde, merkt hij op dat hij met het werk van D’Annunzio kennismaakte ‘in een tijd van somberheid’ en dat D’Annunzio hem ‘de wereld in een nieuw licht [liet] zien, in het licht der vreugde, en wel eene vreugd, die gewonnen is op smart: in hetzelfde licht dus waarin de Hellenen, door hunne tragedie-dichters geleerd hadden de goden van hunnen Olympus te zien’. Boeken las de drie delen poëzie van D’Annunzio getiteld Laudi (1903-1904) in de periode dat zijn zoontje kwam te overlijden. ‘Door u te geven gelijk gij zijt, / Hebt gij dit hart tot nieuwe hoop gedrongen,’ zong Boeken D’Annunzio toe, in een gedicht dat gepubliceerd werd in De xxe Eeuw van februari 1907. Het deeltje van Mannen en Vrouwen van Beteekenis bestaat dan ook voor een groot deel uit een samenvatting van en vertaalde fragmenten uit de Laudi. Een beschouwing bij D’Annunzio’s zeventigste verjaardag in De Nieuwe Gids van 1933 eindigde Boeken met de woorden: ‘En nooit zal ik vergeten hoe aan mijzelven, in zwaar te doorstanen tijd, bij het ontwaken de kracht werd gegeven om het bittere heden te aanvaarden door Gabriele d’Annunzio’s devies “Dove jacqui io rinacqui”. “Waar ik had overnacht, daar werd ik herboren”.’
Belachelijk gilstuk
Pas in 1899 verscheen de eerste Nederlandse vertaling in boekvorm: De Rotsmaagden [Le Vergini delle rocce, 1896]. Het was niet bijster verstandig van de Utrechtse uitgever H.A.J. Koezijnse en/of de vertaalster Anna Polak om juist met dit werk als eerste te komen, aangezien de schrijver hierin de ‘psychologische waarschijnlijkheid’ afwees. Het Vaderland was op 29 en 30 januari 1899 weliswaar van mening dat het boek, ondanks zijn gebrek aan handeling, spannend was en naar meer smaakte, maar Wolfgang, de criticus van het weekblad De Nederlandsche Spectator, liet op 22 juli van dat jaar zijn lezers weten dat het boek droop van de poëzie: ‘Stijl en inhoud zijn dermate poëtisch belast, dat als ik met 100 lezers op bl. 1 den marsch begin, en dan op bl. 25 het hoofd omwend, ik zeker weet geen enkelen meer te zullen zien.’ Slechts plichtsgevoel had de recensent ertoe gebracht zijn lectuur tot het einde toe vol te houden.
Een weinig betere pers kreeg het treurspel Gioconda (1900), vertaald door Jeanne Salomonson-Asser en uitgegeven door W. Hilarius te Almelo. Tot tweemaal toe liet Van Nouhuys zich uit over het stuk. In Het Vaderland van 24 april 1900 werd hij verleid tot een beschouwing over de taalvirtuositeit van D’Annunzio. Opnieuw onderkende hij iets vrouwelijks in diens prachtlievendheid en aanpassingsvermogen, dat Van Nouhuys kennelijk als ‘hoerig’ voorkwam: ‘Klonk het niet wat grof, ik zou zijn ziel onkuisch noemen, zoo gewillig leent ze zich tot alles. Te meer omdat er zulk een sterk sensueele zij is aan veel van zijn werk.’
Gioconda is het verhaal van een kunstenaar tussen twee vrouwen; de een zorgt voor hem en is de moeder van zijn kind, de ander (de titelheldin) inspireert hem in artistiek opzicht. Hoogtepunt van het stuk is de confrontatie tussen de twee vrouwen. De overladen en opgeschroefde stijl van het drama maakte het lezen ervan,
aldus Van Nouhuys, tot een corvee, terwijl ook de opvoering daar sterk onder leed. Bovendien had het stuk na het derde bedrijf moeten ophouden.
In het tijdschrift Nederland van 1900 publiceerde Van Nouhuys een beschouwing3 over drie drama’s met in elk een kunstenaar die niet tevreden is met zijn wettige vrouw en in een andere zijn ideaal belichaamd ziet. In vergelijking met Ibsens Wenn wir Toten erwachen en J. Todhunters The black cat heeft D’Annunzio de problematiek het krachtigst en het gevoeligst behandeld. Maar hij haalt het weer niet bij de roman L’OEuvre van Zola. Ook Johan W. Broedelet vergeleek in De Nieuwe Gids van augustus 1900 La Gioconda met Ibsens Wenn wir Toten erwachen. Hij vindt beide stukken mank gaan aan gebrek aan waarheid. Hij karakteriseert ze als ‘broertje en zusje’: ‘een temerig slap jongetje, die eens wat voor de broek moest hebben, en een hysterisch gillend meisje, wie een koud stortbad zeker geen kwaad zou doen, twee kinderen, die Onwaarheid tot vader en Bleekzucht tot moeder hebben’. De meisjesrol is natuurlijk weer voor D’Annunzio, met zijn ‘sentimenteele mooidoenerij’, zijn ‘aanstellerige would-be-genialiteit’ en zijn ‘walgelijke affectatie’.
Via berichten en correspondenties uit Italië, Frankrijk en Duitsland bleef de Nederlandse lezer op de hoogte van D’Annunzio’s leven en streven. Met een beoogd operascenario voor Puccini, het schandaleuze boek dat hij schreef over zijn verhouding met Eleonora Duse en zijn nieuwe toneelwerken haalde hij van tijd tot tijd de krantenkolommen. Zelfs de beroepskeuze van zijn zonen was nieuws. Ook werden er af en toe vertalingen van zijn werk in kranten en tijdschriften afgedrukt. In boekvorm verschenen in Nederland tijdens zijn leven verder slechts De Schuldelooze (1909, vert. Mary Robbers), Misschien wèl – misschien niet (1911, vert. Christine Moresco-Brants), De Triomf van den dood (1911, vert. Christine Moresco-Brants), Uit het leven van Giovanni Episcopo (1913, vert. Mary Robbers) en Het groote vuur (1921, vert. E.A. Keuls-Schuur). De Triomf van den dood is waarschijnlijk het meest gedrukte werk van D’Annunzio in Nederland. In 1912 verscheen een herdruk, terwijl het werk vanaf 10 augustus 1907 als feuilleton verschenen was in Het Vaderland.
De Nederlandse vertalingen van D’Annunzio werden uiteraard in kranten en tijdschriften besproken. Laten we eens een paar van die recensies – uit het serieuze literaire blad Den Gulden Winckel, de strijdbaar katholieke De Boekenschouw en het damesblad De Hollandsche Lelie – nader bekijken.
De critici van Den Gulden Winckel werden in verwarring gebracht door D’Annunzio. J.H. François – onder het pseudoniem Charley van Heezen de auteur van enkele homoseksuele romans – vroeg zich bij Misschien wèl – misschien niet af of we te maken hadden met overbeschaving of decadentie. Het boek was volgens hem ongezond, maar het boeide juist ook door dat ‘gevaarlijk-bekorende, dat vreemd-weifelende’.4 Ida Haakman werd ondanks de ‘wrange wreedheid’ bekoord door Uit het leven van Giovanni Episcopo.5 Ook de human interest kwam in Den Gulden Winckel aan de orde. Juni 1923 berichtte het blad over de raadselachtige verdwijning van D’Annunzio met zijn vliegmachine. Had hij zelfmoord gepleegd? Was hij naar Rusland gegaan
om het Sovjet-systeem te bestuderen? In juli 1926 gaf ene A. Spiering een beschrijving van D’Annunzio’s villa in Gardone Riviera aan het Gardameer. De reporter had de grote schrijver zelfs een keer in vliegende vaart op zijn motorjacht voorbij zien komen. Bij het artikel is onder andere een foto afgedrukt van ‘twee groote Italiaansche schrijvers, die echter eerst een wereldreputatie hebben verworven toen zij zich mengden in het actieve politieke leven van hun land: Benito Mussolini en Gabriele d’Annunzio’. In hetzelfde nummer van Den Gulden Winckel berichtte Spiering over de voorgenomen uitgave – op staatskosten – van D’Annunzio’s opera omnia. De koning en Mussolini behoorden tot de eerste intekenaren. De opbrengst van de onderneming zou besteed worden aan de verfraaiing van D’Annunzio’s woonhuis, ‘Il Vittoriale’, later geschonken aan het Italiaanse volk. In augustus 1927 bracht de Franse auteur Jules Benoist-Mechin in Den Gulden Winckel verslag uit van een bezoek aan D’Annunzio, op 14 juli van dat jaar. De schrijver en oorlogsheld liet onder andere de ruimte zien waarin hij de relikwieën van zijn vroegere strijdmakkers bewaarde. En hij verbaasde zijn gehoor met verhalen over het kweken van zijderupsen in de loopgraven. Ook toonde hij de oorlogsbodem die in zijn tuin gestald was. En hij liet, zoals gebruikelijk wanneer hij bezoek had, de kanonnen enkele malen afschieten. Een van de schoten droeg D’Annunzio op aan ‘het nieuwe Duitschland’, dat nodig was om een nieuw Europa te vormen. In februari 1930 schonk Den Gulden Winckel nog aandacht aan het bericht dat D’Annunzio in franciscaner pij rondliep en geld inzamelde voor de bouw van een kerk. In zijn eetkamer had hij een doodskist geplaatst, waarin hij te zijner tijd begraven wilde worden. De dood kwam op 1 maart 1938. In een korte necrologie stelde Den Gulden Winckel dat D’Annunzio reeds lang een fantastische figuur was, die nu overgegaan was tot het rijk der legende.
De Boekenschouw had uiteraard geen goed woord over voor de heidense Italiaan. Pater A. Gielen begon de korte bespreking van Uit het leven van Giovanni Episcopo in 1913 als volgt: ‘In 1911 werden “alle romans” van G. d’Annunzio op den Index geplaatst, en daar het oorspronkelijk van bovengenoemde vertaling vóór 1911 verscheen, moet ook deze derhalve als verboden worden beschouwd, totdat iemand van gezag heeft bewezen dat wij hier met een uitzonderingsgeval hebben te doen. Daar zullen wij derhalve maar op wachten, en wij verliezen er weinig bij. ’t Is de geschiedenis van een dronkaard, niet half zoo belangwekkend als de verwaande inleiding van den auteur.’ D’Annunzio is de grootste literaire ‘Protz’ die men zich denken kan. Twee jaar later karakteriseerde De Boekenschouw hem als een ‘spektakelmaker’, uit wiens werk ‘afschuwelijke perversiteit en huiveringwekkende zinnelijkheid’ spreken. Het in het Frans geschreven toneelstuk Le Martyre de Saint Sébastien (1911) geeft blijk van geraffineerde erotiek en heidense gevoelens: ‘Wij hebben zelden iets gelezen, dat een martelaar erger verminkt dan dit belachelijke gilstuk!’6 Voor het neersabelen van D’Annunzio’s ‘episch filmdrama’ Cabiria maakte De Boekenschouw gebruik van een beschouwing in De Amsterdammer, waarin de ‘hardnekkigverwoede, pervers-moderne reclame’ genoemd wordt als de belangrijkste oorzaak
van het succes.7 Van 24 september tot 7 oktober 1915 werd dit drama opgevoerd door Alberts Frères in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Den Haag, met medewerking van honderd muzikanten en zangers. Het weekblad De Hofstad ruimde op 18 september 1915 twee hele pagina’s in om de ‘pantomimische tekst’ van het epos af te drukken.
De meest serieuze aandacht kreeg D’Annunzio in het damesblad De Hollandsche Lelie. De aflevering van 27 maart 1907 bevatte een genuanceerde beschouwing onder de titel ‘Gabriele d’Annunzio als romanschrijver’. Voor noorderlingen is het niet gemakkelijk zich te verplaatsen in de Italiaanse natuur, waarin het liefdesmotief overheerst. De auteur van het artikel vindt het niettemin een zwakte dat D’Annunzio het leven slechts beziet door de bril van de ‘sekse-emoties’. Aandacht wordt besteed aan de belangrijke rol van de muziek in zijn werk, terwijl de romans Il Piacere, L’Innocente en Trionfo della morte nader besproken worden. Geconstateerd wordt dat D’Annunzio zichzelf ontleedt in de mannelijke personages en dat bij hem de vrouw louter bestaat voor de man: ‘voor zijn genot, zijn huiselijk gemak, dikwijls ook voor zijn ondergang, maar zij heeft geen onafhankelijk leven, geen idealen gescheiden van die der sexueele liefde’.
Redactrice Anna de Savornin Lohman kondigde op 7 december 1910 kort de vertaling De Triomf van den dood aan. Zij vindt het boek een artistiek meesterwerk, hoezeer de mens D’Annunzio haar ook antipathiek is wegens ‘zijn reclame-jacht en zijne aanstellerij’. C. Arntzenius waagde een bespreking aan De Schuldelooze, het verhaal waarin een klein kind vermoord wordt omdat het als rustverstoorder het geluk van twee gelieven in de weg staat. Arntzenius vindt het boek meesterlijk geschreven, maar merkt tweemaal op dat het ‘onrechtvaardig en onnatuurlijk’ is: ‘Het is zulk een luguber onderwerp, dat men ’t niet voor de tweede maal zou willen lezen.’8
Vliegende Dichter
Een populair auteur als D’Annunzio was natuurlijk een dankbaar voorwerp van spot. Zijn uitbundige stijl smeekte erom geparodieerd te worden, wat ook gebeurde. In het Frans in de derde bundel À la manière de… van Paul Reboux en Charles Muller (1925), in het Nederlands door Dop Bles onder zijn pseudoniem Ronselaar Brevier.9 Bles gaf zogenaamd een fragment uit een nieuwe roman van D’Annunzio, die De Zwavel zou heten. De roman zou gelijktijdig in vier talen verschijnen. ‘Aangezien hijzelf de vertalingen bewerkte, is ’t volgens zijn zeggen moeilijk uit te maken welke de originele uitgave zal zijn.’ Wat Bles kenmerkend achtte voor de stijl van D’Annunzio, blijkt voldoende uit de eerste alinea van zijn parodie:
Clarice ruikt gij den geur der purper vulpen rozen, voelt gij den nacht zwoel van streelingen, en warm van verlangen? Er is een geur van asch in den lucht als van verschroeiing, alsof begeerten die brandden zichzelf verteerden. Ziet gij de Piazza San Giorgio-Maggiore, met zijn verlichte vensters alsof er trossen druiven te gloeien hangen in de zon. Voelt gij alle schoonheid van dezen herfstavond,
waarin de zomer nog brandt als een kus op vrouwenlippen? Er is sneeuw in het maanlicht, er is winterwit als in de wijde mantels der doges op de muren van ’t San Vetturini museum. Voelt gij hoe alle tijden door de schaduwen schuiflen? Zou daarom het volk zoo kalm zijn? Het weet thans dat ik U heb uitverkoren om te tronen hoog in de zegekar waarvan de geuren reeds Uw blank hoofd omstrengelen. Alle schoonheden van adel en macht benijden U, omdat ik U gekozen heb, hoort ge Clarice?
Ook de karikatuurtekenaars lieten zich niet onbetuigd, zeker niet nadat D’Annunzio tijdens de Eerste Wereldoorlog ging deelnemen aan het politieke en militaire leven. Bij het uitbreken van de oorlog woonde D’Annunzio, op de vlucht voor schuldeisers, in Frankrijk. In mei 1915 keerde hij terug naar Italië. Hij ijverde voor aansluiting van het nog neutrale Italië bij de geallieerden die vochten tegen de centrale mogendheden (Duitsland en Oostenrijk-Hongarije). Toen Italië op 23 mei 1915 de oorlog verklaarde aan Oostenrijk, meldde de inmiddels 52-jarige D’Annunzio zich als vrijwilliger. Hij bewoog zich als propagandist onder de Italiaanse troepen, maar werd ook actief als oorlogsvlieger. Hij vloog over Wenen om een pamflet af te werpen waarin de bevolking werd opgeroepen zich voor te bereiden op bevrijding door de Italianen. De Oostenrijkers loofden een beloning van twintigduizend kronen uit voor gevangenneming van Gabriele d’Annunzio.
De Nederlandse karikatuurtekenaars reageerden verschillend op de oorlogvoerende dichter en romancier. De vroegste karikaturen waren overgenomen uit Duitse bladen, die uiteraard niet pro D’Annunzio waren. Het Duitsgezinde week-
blad De Toekomst nam in 1915 een karikatuur van Erich Wilke over uit Jugend, waarin gesuggereerd wordt dat D’Annunzio zijn propaganda niet voerde uit idealistische motieven, maar uitsluitend ten voordele van zijn portemonnee (afb. 1). De Nieuwe Amsterdammer van 26 juni 1915 nam een karikatuur over uit het Griekse tijdschrift Panathenaia (afb. 2).
De eerste oorspronkelijk Nederlandse karikatuur was van Albert Hahn en verscheen in De Notenkraker van 21 augustus 1915. Hahn exploiteert de in D’Annunzio verenigde kwaliteiten van dichter en oorlogsvlieger door Pegasus bommen in plaats van keutels te laten afscheiden (afb. 3). Enkele weken eerder, op 3 juli 1915, was de naam van D’Annunzio genoemd in een andere karikatuur van Hahn. Telegraaf-redacteur J.C. Schröder – beter bekend onder zijn pseudoniem Barbarossa – werd bij deze gelegenheid vergeleken met D’Annunzio in verband met zijn propaganda tegen Duitsland (afb. 4).
Helemaal serieus wilde men D’Annunzio’s deelname aan de oorlogshandelingen niet nemen. De dichter opereerde vanuit Venetië, waar hij eerst in een hotel
verblijf hield en later in het van de prins van Hohenlohe gehuurde Cassetta Rossa. Louis de Leeuw suggereerde in het Geïllustreerd Zondagsblad voor Katholieken van 5 september 1915 dat D’Annunzio de oorlog vooral voerde vanaf een gerieflijk hotelterras (afb. 5).
In februari 1918 verblufte D’Annunzio de wereld met een huzarenstukje. Terwijl enkele Italiaanse onderzeeërs zich in vijandelijk water begaven om Oostenrijkse schepen te torpederen, vloog D’Annunzio mee en liet hij drie flessen in het water vallen waarin een tekst zat die de draak stak met de beloning die de Oostenrijkers op zijn hoofd hadden gezet. Praktisch had de actie weinig resultaat, maar de vijand was wel belachelijk gemaakt. Tegenstanders vonden natuurlijk dat D’Annunzio zichzelf belachelijk maakte. De Toekomst beeldde hem op 20 juli 1918 af als dichtende clown (afb. 6). In het onderschrift wordt verwezen naar de ijdele Russische politicus Kerenski, aan wiens macht een eind was gemaakt door het optreden van Lenin en Trotski. De waardeloze roebels werden in Rusland aangeduid als ‘Kerenski’s’. Op 15 juli 1918 was Kerenski als Russisch afgezant in conflict geraakt met de Franse premier Clémenceau.
Ook een volgende opzienbarende actie van D’Annunzio werd door De Toekomst becommentarieerd. Op 9 augustus 1918 vloog hij op klaarlichte dag boven Wenen om anti-Oostenrijkse pamfletten af te werpen. Hij nam zelfs de moeite een foto te maken van de neerdwarrelende papieren. De Toekomst mocht zich wel vrolijk maken over de onschadelijkheid van de actie (afb. 7 en 8), maar de Oostenrijkers moeten zich met schrik gerealiseerd hebben dat ze in plaats van met vlugschriften ook met bommen bestookt hadden kunnen worden.
De glorieperiode van D’Annunzio kwam na afloop van de Eerste Wereldoorlog. Door de geallieerden was overeengekomen dat Italië in het noordoosten en aan de Adriatische kust gebiedsuitbreiding zou krijgen. Na de oorlog weigerde de Amerikaanse president echter deze overeenkomst te honoreren. In oktober 1918 vroeg een deel van de bevolking van de havenstad Fiume (die overigens geen deel uitmaakte van de beoogde gebiedsuitbreiding) om annexatie door Italië. Rome stuurde troepen om de zaken onder controle te houden. Ondertussen werden in Versailles langdurige onderhandelingen gevoerd en ontstond in Italië een beweging die Fiume opeiste. Vanuit Venetië nam D’Annunzio heftig aan de discussies deel. Op last van de geallieerden moest Italië tussen 25 en 27 augustus 1919 Fiume ontruimen. Enkele uit de stad vertrokken officieren deden een beroep op D’Annunzio, Fiume te bezetten. Op 12 september rukte D’Annunzio op en nam zonder tegenstand de stad in. Hij werd tot gouverneur benoemd. Ook dit was een actie die tot de verbeelding van karikatuurtekenaars sprak. L.J. Jordaan was verantwoordelijk voor een wat slap karikatuurtje in De Notenkraker van 20 september 1919 (afb. 9). Aardiger is zijn tekening in de aflevering van 4 oktober 1919 (afb. 10). D’Annunzio wordt daarin afgebeeld als het losgebroken aapje van de orgeldraaister Italië, dat zich in de boom van de Volkenbond aan de glanzende vrucht Fiume vergrijpt. Beneden demonstre-
ren de Engelse veldwachter Lloyd George en zijn Franse collega Clémenceau hun machteloze woede. Dezelfde heren treden op 18 oktober 1919 in De Amsterdammer op in een karikatuur van Johan Braakensiek (afb. 11). Joan Collette leek in de katholieke Roskam niet echt te geloven in D’Annunzio’s actie, want hij beeldde hem af als Don Quichot (afb. 12). De Hollandsche Revue van oktober 1919 nam een karikatuur over uit het Franse blad Le Rire, waarin Pegasus er met de dichter vandoor gaat (afb. 13). De Hollandsche Revue citeerde tevens een Franse correspondent van Het Vaderland (van 4 oktober 1919) die vond dat D’Annunzio zijn land een uitstekende dienst had bewezen door ‘steunende op den wensch van het volk, de wereld voor een “fait accompli” te stellen, waardoor een van de ingewikkeldste vredesknoopen is doorgehakt’. Wel moest iedereen een beetje glimlachen om de theatrale houding van D’Annunzio, die, terwijl hij geen tegenstand had ontmoet, zich toch belegerd en uitgehongerd waande en voortdurend vlammende manifesten uitgaf.
Pas op 26 december 1920 zou D’Annunzio zich door een beschieting van zijn residentie gedwongen zien Fiume te verlaten. Louis de Leeuw nam daar bijna een jaar eerder al een voorschot op in het Geïllustreerd Zondagsblad voor Katholieken, van 25 januari 1920 (afb. 14). Vlak voordat het ultimatum dat de Italiaanse regering aan D’Annun-
zio stelde, afliep, greep Jordaan in het satirisch-humoristische weekblad Uiltje van 18 december 1920 nog eens naar het beeld van de losgebroken aap (afb. 15). Nu is het niet de Italiaanse maagd, maar koning Victor Emanuel die het ongehoorzame beestje kwijt is. Op dezelfde dag verscheen van Johan Braakensiek een tekening met dezelfde strekking in De Amsterdammer (afb. 16). Blijkens een tekening in de aflevering van 8 januari 1921 hoopte De Amsterdammer dat het daadwerkelijke vertrek van
D’Annunzio uit Fiume (18 januari 1921) gepaard zou gaan met vuurwerk, zoals de legendarische Van Speyck dat op 5 februari 1831 organiseerde door zichzelf met zijn kanonneerboot op te blazen (afb. 17). Het werd echter een vreedzame aftocht. Louis de Leeuw portretteerde de dichter in De Roskam van 13 januari 1921 als iemand die speelde met het leven van anderen (afb. 18). Het bij de tekening horende vers – met duidelijk antisemitische inslag – herinnert D’Annunzio aan de leuze ‘Fiume o morte’, die ruim een jaar eerder zo luid weerklonk. Albert Hahn Jr. veronderstelde in De Notenkraker niet ten onrechte dat D’Annunzio zich als een teleurgesteld man terugtrok uit Fiume (afb. 19). Tot aan zijn dood in 1938 is hij deze afloop blijven betreuren. De dichter vestigde zich te Gardone, waar hij tot meerdere glorie van zichzelf het nog steeds te bezichtigen ‘Il Vittoriale’ inrichtte.
Jordaan tekende de laatste mij bekende karikatuur van D’Annunzio in De Notenkraker van 2 september 1922 (afb. 20). Evenmin als in de andere karikaturen werd D’Annunzio hierin erg serieus genomen. Waarschijnlijk was het voor Nederlanders ook erg moeilijk op afstand onder zijn invloed te geraken. D’Annunzio moet een elektriserende persoonlijkheid geweest zijn, van wiens gesproken woord een betoverende werking uitging. Zo kon hij de soldaten opjutten voor de oorlog, kon hij de massa’s in Venetië en Fiume mobiliseren en kon hij ook individuen enthousiasmeren. Jos J. Schürmann, de Nederlandse impresario van onder anderen Eleonora Duse, vertelt in zijn memoires Achter de schermen (1915) dat hij zich tegen zijn zin door D’Annunzio liet meetronen naar de Acropolis in Athene: ‘Die grauwe bergen, de onverdraaglijke stof, de vele kopieën van standbeelden […] lieten mij vrijwel koud […]’. Maar met D’Annunzio was het anders: ‘Gedurende vier uur luisterde ik met één en al verrukking naar zijn woorden, toen hij het roemrijke verleden van Hellas uit het stof wist te doen herrijzen. Ik leefde wederom de heldendaden der oude Grieken mee en door zijn dichterlijke verklaringen kwam het mij voor als of ik naast den ouden, blinden Homerus liep, dien onuitputtelijken verteller van Grieksche sagen, nu een tweede dichter als Gabriele d’Annunzio opnieuw aan mijn verrukte oogen deze wonderen uit het grijze verleden wist te verklaren.’
Uitzonderingen als deze Jos J. Schürmann en Hein Boeken daargelaten, reageerden de Nederlandse tijdgenoten koel en afwijzend op het pathos dat leven en werk van D’Annunzio uitstraalden. Wij houden niet van druktemakers.
- +
- Nop Maas (1949) is gespecialiseerd in negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Dit is de laatste aflevering van zijn rubriek Voor het leven getekend. Schrijvers in karikatuur.
- 1
- Van 13 mei 1896.
- 2
- In het Nederlands Het Kind van de Lust (1977, vert. J.H. Klinkert-Pötters Vos).
- 3
- Herdrukt in de bundel Uren met schrijvers.
- 4
- Den Gulden Winckel, 1912, p. 124-125.
- 5
- Idem, 1914, p. 108.
- 6
- De Boekenschouw, 1915-1916, p. 84-85.
- 7
- Idem, p. 240-241.
- 8
- De Hollandsche Lelie, 19 juli 1911.
- 9
- In De Hofstad, 13 juni 1914.