Laagwater
Evert Paul Veltkamp +
Beerta’s Bureau en Achterberg
voor Hans Faessen
Kennelijk botert het goed tussen de Nederlandse letteren, de letterkundigen en ‘het Bureau’, ofwel het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam. Nederland heeft aan dat instituut nu al de magistrale eerste drie delen van de cyclus Het Bureau van J.J. Voskuil te danken en daarmee heeft het Bureau zijn bestaansgrond gedurende de jaren 1957-1987 verdiend. Voordat Voskuil daar zijn letterkundige arbeid in de geest aanving, bestonden er echter al andere relaties tussen de Nederlandse letteren en het Bureau. In de eerste plaats betreft dat natuurlijk de stichter ervan, dr. P.J. Meertens, die tevens als letterkundige te boek stond. Maar in de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog – en dat is minder bekend, al maakt Wim Hazeu er in zijn biografie wel melding van – is Gerrit Achterberg aan het Bureau voor Dialectenonderzoek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen verbonden geweest.
Op 18 oktober 1945 schrijft Achterberg vanuit Neede een brief aan prof. dr. G. van der Leeuw, minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (ok&w): ‘Ondergeteekende, Gerrit Achterberg, letterkundige, verzoekt U om een betrekking aan één Uwer bureau’s van kunst. […] Hij hoopt vurig door Uwe bemiddeling een hem passende werkkring te mogen vinden, waar hij zozeer naar zoekt.’ (Deze en verdere informatie is te vinden in het dossier ‘Tewerkstelling G. Achterberg bij de Dialectencommissie van de knaw (Zomerzegels)’ in het archief van de Afdeling Kunsten 1945-1965 van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Dit archief berust in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag.) Als referenties geeft hij op Hoornik, Vestdijk, A. Roland Holst en Nijhoff Hiermee begint een moeizame zoektocht in de ambtelijke molen, waarin Achterberg bijna vermalen dreigt te worden. Van der Leeuw begint al: hij stuurt de brief van Achterberg door naar het hoofd van de Afdeling Toneel en Letteren, mevrouw mr. H. van Dam van Isselt, met de opmerking: ‘’k zou dezen heer niet nemen.’ Maar hij krijgt hulp van vele kanten.
Achterberg was gedurende tien jaren na de moord op zijn hospita verpleegd in psychiatrische inrichtingen en stond nu op het punt daaruit ontslagen te worden. Hij wilde weer terugkeren in het maatschappelijke leven, waarbij hij hulp van vrienden onmogelijk kon ontberen. Hazeu noemt vooral Oberman, die goede contacten met Van der Leeuw zou hebben. Deze Oberman wordt ook genoemd in een volgende brief in het ministerie-dossier, gericht aan mevrouw Van Dam, afkomstig van de redacteur van
het literair-cultureel maandblad Columbus, Ad den Besten. Deze verwijst echter vooral naar Martinus Nijhoff, de regeringsadviseur, die ook veel zijn best zal doen. Den Besten geeft aan waarom Achterberg een maatschappelijke plaats nodig heeft: ‘Zou het niet de aangewezen weg zijn, Gerrit Achterberg de mogelijkheid te bieden, zich enkele jaren rustig voor te bereiden op zijn terugkeer in het werkelijke leven, hem de middelen te verschaffen tot vervulling van zijn vurigste wens sinds vele jaren: het huwelijk?’ En het is dan vooral Nijhoff die zich ermee gaat inlaten, in de eerste plaats door zich in verbinding te stellen met Achterbergs arts, de heer Sjoerd Heringa, de psychiater van de Rekkense inrichtingen.
Heringa geeft aan dat Achterberg als ter beschikking van de regering gestelde nog wel lange tijd onder controle zal moeten staan. Bovendien is hij nog uitermate labiel, heeft hij een zeer geringe sociale gezindheid en is hij vermoedelijk het beste af met werk in een archief of bibliotheek. Achterberg zelf denkt aan andere zaken, blijkens een brief aan Nijhoff: ‘eene regeeringsbemoeiing met de belletrie op scholen; gecommitteerde van het Rijk bij examens op het gebied der Nederlandsche letterkunde, enz.’
Het levert kennelijk nog allemaal niet veel op, en op 11 maart 1946 richt Achterberg zich tot secretaris-generaal Reinink van ok&w voor een geschikte werkkring in een bibliotheek, een archief of als administratieve kracht elders, bijvoorbeeld om correctie-of typewerk te verrichten. En dan gaat men eindelijk op zoek: L. Brummel, bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, wordt aangeschreven. Die ziet het eigenlijk helemaal niet zo zitten. Tijdelijk werk zou misschien kunnen, maar hij wil vooral niet dat bij Achterberg verwachtingen gewekt worden. Bovendien denkt hij dat de dichter zich een verkeerde voorstelling maakt van archief-of bibliotheekwerkzaamheden. Wat ook moge gebeuren, de kb heeft geen budget voor de dichter!
Dan komt Van der Leeuw er weer aan te pas. Als het bij de kb niet lukt, kan Achterberg dan niet een baantje bij de radio krijgen, of als administrateur ergens terecht, zo vraagt hij aan Nijhoff. Een andere ambtenaar zegt dat eerst eens duidelijk moet worden welke opleiding de heer Achterberg eigenlijk heeft. In de archieven bijvoorbeeld kan aanstelling alleen plaatsvinden in de allerlaagste rangen, want voor de hogere zijn diploma’s noodzakelijk; vacatures in die laagste rangen zijn er overigens niet. Opnieuw wordt Achterberg, ditmaal voor een heus onderhoud, naar Brummel gestuurd. Die laat Nijhoff weten: ‘Het geval is nog vrij wat gecompliceerder dan ik dacht, maar ik heb met deze menschen wel te doen. De heer Thomassen was het echter volkomen met mij eens, dat wij hier met groote omzichtigheid te werk moeten gaan.’
Dan verschijnt voor het eerst een brief van dr. P.J. Meertens van de Dialecten-commissie ter voorbereiding van een Atlas der Nederlandsche dialecten, gericht aan Nijhoff en Bert Bakker, gedateerd 13 mei 1946. Die blijkt ook al van de zoektocht op de hoogte en heeft inmiddels met de voorzitter van alle knaw-dialecten- en volkskunde-commissies, prof. C.G.N. de Vooys, gesproken. Maar die voelt er net als Brummel niets voor: er zouden maar verwachtingen gewekt worden. Maar teneinde aan Meertens’ wensen tegemoet te komen is het dan toch in orde als Achterberg bij een van hun bureaux tewerk zou worden gesteld: ‘De commissies
dragen dan generlei verantwoordelijkheid.’ En de beslissing vak om hem per 1 september 1946 aan te stellen op het Bureau voor Dialectonderzoek van Meertens, waar slechts vier personen werken en dat een rustige werkkring biedt, die grotendeels neerkomt op het samenstellen van een bibliografie. De kosten zullen bestreden worden uit de opbrengst van het fonds Zomerpostzegels, waaruit Achterberg 1800 gulden zou ontvangen. Maar eerst vraagt Nijhoff nog advies aan Heringa.
Heringa is het er geheel mee eens, maar heeft bedenkingen over het tijdstip om dat werk te beginnen. Achterberg is net in juni 1946 getrouwd en geïnstalleerd. Gezien zijn voorgeschiedenis, zo schrijft Heringa aan Nijhoff, kan dit huwelijk een bron van rust, zowel als van onrust zijn. De eerste maanden raadt hij dan ook werkzaamheden af, zeker als die plaatsvinden in de ‘grotestadssfeer’ van Amsterdam. Heringa adviseert uiteindelijk om Achterberg niet eerder dan 1 maart 1947 te laten beginnen. Meertens is inmiddels ook op de hoogte gesteld en die bestudeert de mogelijkheid om Achterberg van tijd tot tijd een kleine ‘taak’ te sturen, zodat hij nog niet naar Amsterdam hoeft. Vanaf 1 september 1946 begint Achterberg dan toch met folkloristische onderzoekingen voor de knaw, waarbij hij in Neede blijft wonen. Na verzoeken, met name van de kant van prof. dr. N.A. Donkersloot namens de Vereniging van Letterkundigen, wordt de opdracht op 1 September 1947 met een jaar verlengd.
In de overeenkomst met de knaw is bepaald dat de commissie rapporten zou zenden naar het ministerie over de heer Achterberg, die immers door het ministerie en niet door de knaw wordt betaald. Op 14 november 1947 wordt Meertens eraan herinnerd dat een dergelijk rapport nog nooit is binnengekomen. Prompt schrijft Meertens op zijn Beerta-schrijfmachine een brief, een week later gedateerd, waarin hij een overzicht geeft van Achterbergs werkzaamheden: het excerperen van een lijst van aardrijkskundige namen in Nederland ten behoeve van een lijst van toponymische bestanddelen in de geografische namen. Begeleid wordt Achterberg door dr. M. Schönfeld, terwijl Meertens maandelijks Achterberg controleert. Diens conclusie is dat de dichter naar voile tevredenheid zijn werk verricht. Nog drie maanden zal hij nodig hebben. Daarnaast vult Achterberg ook de inmiddels beroemde vragenlijsten in voor plaatsen uit de omgeving van Neede. Meertens besluit dat de dichter nog best een jaar vooruit kan op het Bureau, waarop dan ook even later een brief aan Achterberg wordt gezonden waarin hem wordt meegedeeld dat hij nóg een jaar bij de Dialecten-commissie mag werken, op kosten van het ministerie en tegen een traktement van dezelfde 1800 gulden. Na dat contract vindt geen verlenging meer plaats en op 31 augsutus 1948 eindigt na twee jaar het dienstverband van Gerrit Achterberg op Meertens’ Bureau.
- +
- De auteur is hoofd van de archieven van de Raad van Ministers van de Europese Unie te Brussel.