Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur (4)
Nop Maas Een oud kind
Tijdschriftredacties hebben het niet gemakkelijk. Nieuwkomers moeten zich een plaats bevechten en arrivés moeten zich voortdurend vernieuwen – vroeger om abonnees te werven of te behouden, tegenwoordig om het Produktiefonds en zijn collaborateurs te behagen. Een gevestigd tijdschrift zit met het probleem dat het enerzijds de aanhang moet vasthouden die zijn vertrouwde huisvriend niet wil zien veranderen en anderzijds jonge lezers moet lokken die niks van die oude troep willen weten. Zonder twijfel is De Gids het Nederlandse tijdschrift dat het meest onder dit probleem te lijden heeft gehad, maar tevens heeft dit blad blijk gegeven van een bewonderenswaardige veerkracht.
Toen De Gids in 1837 werd opgericht, tooide hij zich met de polemisch bedoelde ondertitel ‘Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’. In 1885 herhaalden Willem Kloos en de zijnen deze truc door hun blad De Nieuwe Gids te noemen. De Gids en De Nieuwe Gids waren bepaald geen vrienden. Ze bestreden en parodieerden elkaar. Toen de nieuwe generatie literatoren meer bleek te zijn dan een eendagsvlieg, koos De Gids eieren voor zijn geld. Ook hij begon moderne literatuur op te nemen. Voor diverse lezers was deze nieuwlichterij onverteerbaar. Zo werden in 1900 de romans Langs lijnen van geleidelijkheid en De stille kracht van Louis Couperus in De Gids gepubliceerd. Een scène als die waarin de naakte Leonie van Oudijck met sirih bespuwd wordt, moet menige Gids-lezer van zijn of haar à propos hebben gebracht. Couperus’ proza bevatte voor die lezers ‘grof zinnelijke beschrijvingen’, ‘zinnelijke verwijfdheid’ en ‘pornografie’. Het rommelde ook in de redactie van De Gids.
In januari 1901 vatten enkele hoogleraren, onder wie de historicus P.J. Blok, de predikant en schrijver G.F. Haspels en de filosoof B.H.C.K. van der Wijck, het plan op een alternatief voor De Gids op te richten. Ook zij wilden een algemeen letterkundig en wetenschappelijk tijdschrift maken. ‘Zij bedoelen hiermee,’ schreef Het Vaderland van 16 januari 1901, ‘aan het Nederlandsche volk een meer zelfstandigen en vertrouwbaren gids te verstrekken, dan het bekende tijdschrift van dien naam zich in den laatsten tijd vooral heeft betoond.’ Naar aanleiding van deze aankondiging tekende Orion (pseudoniem van P.H.J. Kroon, 1862-1941) in het humoristisch-satirische blad Uilenspiegel van 26 januari 1901 de karikatuur ‘Alweer ’n “Gids” in ’t verschiet’. Als motto gebruikte hij een fragment uit het bekende gedicht ‘De boterham en de goudzoeker’ van De Schoolmeester. Aan de muur hangt een portret van de vijf jonge Gidsjes. Behalve op De Gids en De Nieuwe Gids zal de tekenaar gedoeld hebben op de reeds bestaande bladen De Katholieke Gids, De Indische Gids en de Jonge Gids van Herman Heijermans (die het niet lang meer zou maken – hij overleed op vierjarige leeftijd). Het ongeboren exemplaar – dat overigens Onze Eeuw zou gaan heten – gaat nog schuil in de moederschoot. Uilenspiegel met zijn narrenkap heeft zich voor deze gelegenheid vermomd als arts. Achter zijn rug heeft hij voor mevrouw Literatuur een pakje Nieuw Malthusiaanse middelen meegebracht, dat wil zeggen voorbehoedmiddelen, om nieuwe gezinsuitbreiding te voorkomen. Een vrouw aan boord te komen met voorbehoedmiddelen, dat had veel weg van haar te brandmerken als hoer. Maar die
kwalificatie paste ook wel bij de moeder van vogels van zo diverse pluimage. Geholpen heeft de suggestie van Uilenspiegel overigens niet echt, want in latere jaren zouden De Vlaamsche Gids en De Socialistiche Gids het gezinsbudget nog komen belasten.
In mei 1901 kwam Onze Eeuw met zijn eerste aflevering voor den dag. Volgens het prospectus van de uitgever Erven Bohn te Haarlem gevoelden velen een gebrek aan leiding in de bestaande periodieke literatuur: ‘Onze Eeuw wil […] voor ons volk in onzen tijd een woord medespreken; niet door den tijdgeest te volgen en met den stroom mede te drijven, tuk op den lof ingeoogst door hen, die de heerschende meeningen het luidst verkondigen; het maandschrift wil op verschillend gebied kennis mededeelen en overtuigingen voorstaan waaraan “Onze eeuw” behoefte heeft.’ Dat klinkt rijkelijk vaag.
Het blad werd nogal koel ontvangen. Het Vaderland tooide op 5/6 mei 1901 de bespreking van het eerste nummer met de veelzeggende kop ‘Hun eeuw’ en vroeg zich af: ‘Onze twintigste eeuw, is dat hun eeuw?’ De inhoud van het nieuwe tijdschrift was volgens Het Vaderland niet veelzeggend en literair gesproken gaf het blad een flauw en onzeker geluid: slappe gedichten van Frans Bastiaanse, gezochte schetsjes van C. van Nievelt en een vertaling van Tennysons ‘Tuinmansdochter’. Frans Netscher, die maandelijks in De Hollandsche Revue de tijdschriften becommentarieerde en die zelf ook van het meer liberale letterkundige klimaat van De Gids geprofiteerd had, zei naar aanleiding van het eerste nummer dat dit ‘nieuw, dik, deftig maandschrift’ wel heel erg naar de vorige eeuw riekte. De tweede aflevering was volgens hem zo zwaar als lood en lag als een beklemming op de geest. De bijdragers waren als een rij saaie bidders bij een begrafenis. Vertwijfeld vroeg hij zich af wat nu eigenlijk de oprichting van een nieuw blad rechtvaardigde. Maar na enkele nummers verstomde deze kritiek en kreeg Onze Eeuw zijn weinig opvallende plaats in de ‘Revue der tijdschriften’. Tot 1924 zou dit tijdschrift zijn bestaan rekken. De Gids heeft nauwelijks last gehad van dit saaie broertje.