Wouter van Raamsdonk+
Verder weg dan de val van Jericho
Elliot Pauls rouwklacht om stervend Parijs
In 1923 publiceerde de Amerikaanse schrijver en journalist Elliot Paul (1891-1958) zijn tweede roman, verliet zijn eerste vrouw en vertrok naar Frankrijk. Hij vestigde zich in Parijs, waar hij, met onderbrekingen, zou wonen tot het begin van de Tweede Wereldoorlog. In Parijs werd hij een centrale figuur in het sociale en culturele leven van de Amerikaanse gemeenschap op de Linker Oever. Maar anders dan de meeste van zijn landgenoten in Parijs deelde Paul ook het leven van de Parijse bevolking. Hij had een appartement in het Hôtel du Caveau, in de rue de la Huchette, een smalle straat in het vijfde arrondissement. Over die straat en zijn bewoners heeft hij een soms hilarisch, vaak aangrijpend en altijd onderhoudend boek geschreven. Dat boek, The Last Time I Saw Paris (1942), is begin deze eeuw herdrukt.
Over zijn persoonlijk leven in Parijs had Paul een spannend jongensboek kunnen schrijven. Maar dat heeft hij niet gedaan. Hoewel The Last Time I Saw Paris deel uitmaakt van zijn serie memoires ‘Items on the Grand Account’, is hij er uiterst karig met autobiografische informatie. We vernemen zelfs niet dat hij in 1928 voor de tweede keer trouwt (en een paar jaar later voor de derde keer). En wanneer hij in 1931 voor langere tijd naar Spanje vertrekt, waar dan net de republiek is uitgeroepen, vernemen we niets over de redenen voor zijn vertrek. Voor het verhaal van Pauls persoonlijk leven in deze jaren zijn wij aangewezen op de herinneringen van tijdgenoten. Daarin komt hij naar voren als de belichaming van het begrip bohème. Legendarisch was zijn alcoholgebruik. Zelf zegt hij daarover in zijn jeugdherinneringen: ‘I did not start drinking heavily until after I was fifteen years old, and have enjoyed it ever since’ en volgens zijn vriend Ned Calmer was het ‘never easy to tell wether Elliot was drunk or not drunk’. Talloos zijn de anekdotes over zijn erotische omzwervingen, waarover hij nooit geheimzinnig deed: ‘After all, you have no lack of mistresses’, constateert een van zijn personages in The Last Time I Saw Paris. Boeiend kon hij vertellen over zijn pokeravonturen; hij verloor altijd. Befaamd waren de feesten die hij organiseerde in de kelder van het Hôtel du Caveau; nadat de gegrilde geit was verorberd, haalde Elliot Paul zijn gitaar te voorschijn en nam het
zingen en drinken een aanvang. Altijd haalde zo’n partij de vroege morgen en soms de roddelrubriek van de Paris Tribune. Maar over dit alles gaat het dus niét in The Last Time I Saw Paris.
Het onderwerp van The Last Time I Saw Paris is de microkosmos van de rue de la Huchette. Die straat, nu gedomineerd door morsige Griekse restaurants, telde in Pauls tijd een twintigtal verschillende winkels, een politiebureau, twee hotels en twee bordelen, waarvan één clandestien. In de appartementen boven de winkels woonden middenstanders, kleine ambtenaren en een enkele arbeider. De bar van het Hôtel du Caveau is bij Paul het centrum van die microkosmos: ‘There I found Paris – and France.’ Hij beschrijft de straat alsof het een ouderwets dorp is, bewoond door een groep individuen die door de eenheid van tijd en plaats op elkaar zijn aangewezen en met elkaar het beste ervan proberen te maken. Dat lukt tot op zekere hoogte, totdat externe factoren – zoals de economische crisis van 1929 en het opkomend fascisme in de jaren dertig – de cohesie in de kleine samenleving doen afbrokkelen. Met het uitbreken van de oorlog in 1939 en de Duitse bezetting van Parijs in 1940 komt, althans in Pauls visie, een definitief einde aan dat type samenleving en daarmee aan een tijdperk. De rue de la Huchette is bij Elliot Paul een metafoor voor het Frankrijk dat sterft met de Franse nederlaag tegen Duitsland.
Pauls boek is een meeslepend mengsel van journalistieke rapportage en poli-
tiek commentaar enerzijds en fictie anderzijds. Het is geen geschiedenisboek. Paul schrijft met grote betrokkenheid een persoonlijke geschiedenis van Frankrijk tussen de twee wereldoorlogen. Maar, in de woorden van Hemingway: ‘there is always the chance that such a book of fiction may throw some light on what has been written as fact’.
The Last Time I Saw Paris bestaat uit drie delen: in het eerste beschrijft Paul de periode vanaf zijn kennismaking met de rue de la Huchette in 1923 tot zijn vertrek naar Spanje in 1931. Tussen 1931 en 1936 verbleef Elliot Paul voornamelijk op Ibiza en kwam hij alleen op doorreis in Parijs. Zijn beschrijving van de gebeurtenissen in die periode en de weerslag ervan in de rue de la Huchette berust vooral op brieven van zijn vrienden in Parijs en op krantenberichten. Het laatste deel ten slotte beschrijft de periode vanaf zijn terugkeer in Parijs tot de Franse nederlaag tegen Duitsland in 1940. Nog net op tijd keert Elliot Paul terug naar de Verenigde Staten.
De jaren na de oorlog
In de jaren twintig voorzag Elliot Paul in zijn levensonderhoud als journalist bij Engelstalige kranten; in 1923 begon hij zijn Parijse loopbaan op de avondredactie van de Paris Tribune, de Parij se editie van de Chicago Tribune. Dat was destijds de krant van de Amerikaanse bohème in Parijs. Die woonde bij voorkeur in Montparnasse, op de Linker Oever. Rijke Amerikaanse expats, zoals de cosmeticakoningin Helena Rubinstein, woonden meestal op de Rechter Oever en lazen de wat stijve Paris Herald, de Parijse editie van de New York Herald. Ook aan die krant heeft Paul trouwens meegewerkt.
Bij de Paris Tribune werd Elliot Paul al gauw literair redacteur. Hij had een vaste rubriek over boeken en literaire tijdschriften: ‘From a Litterateur’s Notebook’. Ook schreef hij een aantal artikelen waarin hij het ontoegankelijke literaire proza van de Amerikaanse schrijfster en kunstverzamelaarster Gertrude Stein analyseerde en voor leken verklaarde. Hij legt daarin uit dat Stein woorden gebruikt als een abstract medium, los van hun verhalende of beschrijvende betekenis. Haar proza moet dan ook ‘gelezen’ worden zoals je luistert naar muziek, niet zoals je kijkt naar een (figuratief) schilderij. Deze, naar het woord van Miss Stein ‘first seriously popular estimation of her work’ leverde hem een eervolle vermelding op in haar autobiografie.
Naast literatuur heeft muziek altijd een belangrijke rol gespeeld in Pauls leven. Hij speelde goed piano en nam in Parijs accordeonles. Tot verbazing van zijn leraar kwam hij al na een paar lessen aanzetten met een eigen bewerking voor twee accordeons van het adagio van een vioolsonate van Beethoven. Maar hij voelde zich ook niet te goed om Home, sweet home ten gehore te brengen, of Gertrude Steins favoriete smartlap The Trail of the Lonesome Pine.
Van het serieuze muziekleven in Parijs in de jaren twintig had Elliot Paul geen hoge dunk: ‘Concerts were cheap in Paris, and mediocre’, de programmakeuze vond hij conventioneel. In een ongetwijfeld geheel verzonnen verslag van een ge-
sprek aan de bar van het Hôtel du Caveau legt Paul de stamgasten zijn eigen voorkeuren in de mond: Berlioz is de meest onderschatte componist, Debussy en Ravel kunnen ermee door, Satie maakt alleen ‘musiquette’, goed als begeleiding bij een stomme film. Van de eigentijdse componisten noemt Paul wél de Franse ‘Groupe des Six’, maar, en dat is verbazend, niet de jonge Amerikaanse componisten die na de Eerste Wereldoorlog in Parijs bij Nadia Boulanger kwamen studeren (Thomson, Copland, Piston).
Soms viel Elliot Paul in voor de vaste muziekcriticus van de Paris Tribune. Zo was hij aanwezig bij een uitvoering van het Ballet Mécanique van de Amerikaanse componist George Antheil op 19 juni 1926 in het Théâtre des Champs-Élysées. Het werd een schandaal dat deed denken aan de première van Strawinsky’s Sacre du Printemps in 1913. Het concert begon onschuldig met de ouverture tot Der Freischütz van Carl Maria von Weber. Maar al direct na aanvang van Antheils compositie barstte in de zaal een luidruchtig protest los. Het concert kon niet worden onderbroken want de zestien (!) gesynchroniseerde pianola’s en de andere ‘articles for producing sounds’ waaronder vliegtuigpropellers, konden niet worden stopgezet, ook niet door de componist die de apparatuur bediende. Elliot Paul had de volgende dag een smakelijk verslag van het oproer in de Paris Tribune; het was, wist hij, ‘most wholesome for the art of music. Everyone knew they had been somewhere. Wether one liked it or not, one was not able to guess what was coming next.’
In 1927 verliet Paul de Paris Tribune. Zijn voorganger als literair redacteur, Eugene Jolas, vroeg hem als (betaald) mederedacteur voor een nieuw avantgardetijdschrift dat ruimte zou bieden aan modernistische stromingen in literatuur, muziek en beeldende kunst. Dat tijdschrift werd transition. De naam was een programma: kunst, zo schreven de redacteuren in hun beginselverklaring, verbindt eeuwen en continenten tot een mysterieuze eenheid, transition wilde als intermediair dienen tussen de Europese en de Amerikaanse cultuur, transition was naar het oordeel van Sylvia Beach, de legendarische Parijse boekverkoper, het meest interessante literaire tijdschrift van zijn tijd.
Elliot Paul heeft een jaar lang samen met Jolas de redactie van transition gevoerd, elke maand werd een nieuw nummer uitgebracht. Naast redactionele werkzaamheden heeft Paul in dat jaar ook twaalf essays over literatuur, muziek en beeldende kunst en acht ‘kubistische’ verhalen bijgedragen. Hierin is de invloed van Gertrude Steins opvatting over literatuur als een abstracte kunst merkbaar aanwezig. Erg leesbaar zijn ze niet.
Voor transition heeft Elliot Paul grote inzet getoond. Maar het viel hem moeilijk de discipline op te brengen die vereist is voor het maandelijks uitbrengen van een tijdschrift. Een zekere rusteloosheid en onberekenbaarheid waren hem niet vreemd; ‘Elliot lacked a record of reliability in attendance,’ rapporteert Ned Calmer. Jolas, die een sympathiek portret van Elliot Paul heeft getekend in zijn autobiografie, prijst Pauls feilloos gevoel voor literaire kwaliteit. Ook persoonlijk kon-
den ze goed met elkaar overweg, maar voor een langduriger samenwerking verschilden ze toch te veel in temperament en stijl van werken.
In het tweede nummer van transition verscheen een vertaling door Elliot Paul van het eerste hoofdstuk van Le jeune Européen, roman van Pierre Drieu la Rochelle, de
latere collaborateur met de Duitse bezetter; hetzelfde nummer bevatte een recensie van het boek, eveneens door Paul. De titel van die bespreking vat de inhoud samen: ‘The new nihilism’. Paul zag het boek als het eerste voorbeeld van literaire verbeelding van de desillusies na de Eerste Wereldoorlog. Bij Drieu is, zegt Paul, sprake van een literatuur ‘completely dehumanized and functioning in a sphere which knows neither morals nor compassion’. Het book is ‘disturbing’, maar je mag voor de wrede werkelijkheid die het beschrijft de ogen niet sluiten: ‘Humanists cannot fail to realize that they are now on the defensive.’ In The Last Time I Saw Paris vertelt Paul hoe het boek in de bar van Hôtel du Caveau tot ontsteltenis leidt bij de aanwezigen wegens het ontbreken van elk moreel besef.
Later terugziend op die jaren vóór zijn vertrek naar Ibiza merkt Paul weemoedig op: ‘Somehow the fall of Jericho does not seem as remote as the carefree twenties […] That remote and historical post-war period (1918-1930) has slipped from the pack of time and lies face downward on the floor. For when the 1920’s collapsed and fell, they took with them all that was worthwhile in the nineteenth century.’
Welnu, geheel ‘carefree’ waren de jaren twintig toch niet geweest. Elliot Paul geeft zelf daarvan in het eerste deel van The Last Time I Saw Paris aansprekende voorbeelden. De alomtegenwoordigheid van de oorlog in het straatbeeld en in het collectieve bewustzijn schetst hij in de lichamelijk en psychisch getraumatiseerde oud-strijder Édouard Lanier en in het levensverhaal van de oorlogsweduwe Hortense Berthelot, een van de belangrijkste personages in zijn boek en evenals Paul wonend in het Hôtel du Caveau. De waardevermindering van de Franse munt in de eerste helft van de jaren twintig wordt geïllustreerd met het verhaal over de dochter van de postbode Frémont wier bruidschat in 1920 2000 frank bedraagt ($ 286) en in 1926, na flink doorsparen, 4500 frank ($ 100). ‘Of such mathematics are world disasters made,’ commentarieert Paul. Pas in 1928 werd de Franse frank gestabiliseerd, op éénvijfde van zijn vooroorlogse waarde.
Maar helemaal ongelijk met zijn nostalgische terugblik heeft Paul ook weer niet. Voor hem persoonlijk lijken het in veel opzichten onbezorgde jaren te zijn geweest. Ook voor Frankrijk was de balans van de jaren twintig uiteindelijk positief. Ondanks de monetaire problemen in de eerste helft van de periode groeide de Franse economie explosief in de jaren 1919 tot 1929, vooral dankzij de toename van de industriële productie. Hierdoor konden de rechtse regeringen na 1926 sociale maatregelen nemen die eerder, onder het linkse blok (1924-1926), niet mogelijk waren geweest: de toegankelijkheid van het openbaar voortgezet onderwijs werd vergroot, er kwam een begin van sociale wetgeving en van sociale woningbouw.
De relatie met Duitsland was verbeterd nadat het probleem van de Duitse herstelbetalingen aan Frankrijk was geregeld. Duitsland werd in 1926 lid van de Volkenbond. Internationaal was er sprake van ontspanning en binnenlands kwam dit in 1928 tot uiting in verkorting van de dienstplicht tot één jaar.
De jaren voor de oorlog
Tussen 1931 en 1936 kwam Paul alleen op doorreis in Parijs, het contact met zijn vrienden in de rue de la Huchette werd vooral onderhouden door brieven, waarvan hij er enkele – in vertaling en waarschijnlijk krachtig geredigeerd, maar misschien ook wel helemaal verzonnen – heeft opgenomen in The Last Time I Saw Paris. In september 1936 vertrok hij halsoverkop van Ibiza toen de macht op het eiland overgenomen werd door de fascisten. Hij vestigde zich opnieuw in Parijs, waar hij zou blijven wonen tot begin 1940.
In Parijs hervatte Elliot Paul zijn leven van voor 1931. Hij was, nu voor de derde keer, getrouwd en hij woonde niet meer in de rue de la Huchette maar in de buurt van het Champs-de-Mars. Hij bleef een trouw bezoeker van de rue de la Huchette, de door hem met liefde beschreven microkosmos, waarvan de bar van het Hôtel du Caveau het middelpunt is.
Het Parijs waarin Elliot Paul in het najaar van 1936 terugkwam, was een ander dan het Parijs van de jaren twintig. Ook door andere tijdgenoten was de overgang naar de jaren dertig als een breuk ervaren. De schrijver Robert Brasillach spreekt in dit verband van ‘la fin de l’après-guerre’.
De gevolgen van de beurscrisis van oktober 1929 hadden zich in Frankrijk relatief laat, pas in de tweede helft van 1931, doen voelen. Bovendien was eerder sprake van geleidelijke dan van plotselinge instorting van het economisch bestel: geen cascade aan faillissementen, geen plotselinge vloedgolf van werklozen. Dat vindt zijn oorzaak in het conservatieve monetaire beleid – de handhaving van de gouden standaard – en in de structuur van de Franse economie. Maar die factoren hadden niet alleen vertragend gewerkt op de ontwikkeling van de crisis; ze vertraagden ook het economisch herstel. Terwijl dat herstel in de andere geïndustrialiseerde landen vanaf 1935 inzette, zou de economische crisis in Frankrijk tot in 1938 voortduren.
Van de crisis profiteerden vooral de beoefenaars van de vrije beroepen. Talrijker echter waren de slachtoffers ervan. De bewoners van de rue de la Huchette behoorden merendeels tot de groepen die er het zwaarst door werden getroffen: industriearbeiders, ambtenaren, renteniers en gepensioneerden en vooral middenstanders en kleine ondernemers.
Per huisnummer beschrijft Elliot Paul de gevolgen van de crisis voor het dagelijks leven in de rue de la Huchette: op nummer 3 moest de meubelmaker een van zijn twee leerlingen ontslaan wegens gebrek aan opdrachten, op nummer 6 werden de duurdere delicatessen onverkoopbaar, de melk op nummer 12 werd wateriger, de eieren kleiner, evenals de croissants in het café St. Michel op de hoek; op nummer 5 kostte het de eigenaar van het Hôtel du Caveau steeds meer moeite de rekeningen te innen; het clandestiene bordeel op nummer 15 verhoogde zijn prijzen met 100% maar verloor 20% aan omzet, ook de prijzen voor wasgoed werden verdubbeld; de stomerij op nummer 22 had minder kleren te stomen en meer kleren te verven.
Bij de onzekerheid als gevolg van de economische situatie kwam de onzeker-
heid als gevolg van de verscherping van de internationale tegenstellingen. Het aan de macht komen van Mussolini in Italië en Hitler in Duitsland had rechts, in Frankrijk altijd al een belangrijke machtsfactor, een nieuwe impuls gegeven. Dat kwam tot uiting in de opkomst van de ligues, vooral na 1932; een ‘ligue’ was een one issue-beweging die door directe, buitenparlementaire en vaak gewelddadige actie haar doel wilde bereiken. In de jaren dertig streefden zij naar een autoritair politiek systeem naar Italiaans voorbeeld ter vervanging van de liberale republiek. Ze werden gesubsidieerd door rechtse industriëlen, zoals de parfumkoning Coty, en verwierven hun aanhang onder werklozen aan wie zij een uitkering gaven.
Ook de linkse partijen en de vakbeweging brachten hun georganiseerde aanhang op straat. Zo trad in de binnenlandse sociale en politieke verhoudingen in Frankrijk een sterke polarisatie op, die bij demonstraties en tegendemonstraties trekken van een verkapte burgeroorlog ging vertonen.
Pauls visie op de Franse samenleving in de jaren dertig is van een grote somberheid. De Stavisky-affaire uit 1934, een financieel schandaal waarbij velen uit de politieke elite waren betrokken, bevestigde wat veel gewone Fransen al vermoedden. Maar, laat Elliot Paul zijn vriendin Hortense Bertholet zeggen: ‘We are as helpless to change our Government as we are to change the weather.’ Wat ook de uitslag van de
verkiezingen was, het land werd bestuurd in het voordeel van het grootkapitaal.
Het land had het geloof verloren in het republikeinse en liberaal-democratische systeem dat het in 1919 nog als superieur politiek ordeningsmodel aan de wereld ten voorbeeld had gesteld. De economische en sociale crisis, de politieke ontwikkelingen in Duitsland en Italië en de binnenlandse schandalen waardoor het politieke establishment was gecompromitteerd, hadden tot erosie van dat geloof geleid. De roep om een sterke man werd luider. Bij een opinieonderzoek uitgevoerd in januari 1935 werd als de meest waarschijnlijke dictator de held uit de Eerste Wereldoorlog, maarschalk Pétain, genoemd, een voorspelling die uit zou komen.
De overwinning van het Volksfront, een samenwerkingsverband van radicaalsocialisten, socialisten en communisten, bij de verkiezingen van april 1936 leek even een nieuw elan te brengen. Maar het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog in juli 1936 en de non-interventiepolitiek waartoe de socialistische minister-president Léon Blum werd gedwongen door de Britse regering die haar steun aan de Franse frank dreigde in te trekken, leidden tot deconfiture van het Volksfront. In april 1938 was het avontuur voorbij: het parlement had zichzelf buiten werking gesteld, de regering regeerde voortaan bij decreet. Zonder enige formaliteit was de democratie aan de kant gezet. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was Frankrijk, zegt Paul, een land in burgeroorlog.
Om de oplopende binnenlandse politieke spannningen en de daarmee samenhangende straatterreur te illustreren, past Elliot Paul dezelfde techniek toe als bij zijn beschrijving van de gevolgen van de economische crisis: als decor kiest hij weer de rue de la Huchette, waar in de jaren twintig sympatisanten van links en rechts elkaar nog hadden getroffen aan de bar van het Hôtel du Caveau; nu echter zochten zij verschillende cafés uit om onder elkaar te zijn: ‘…class-alignments became more sharply defined’. De verkiezingsoverwinning van het Volksfront leidde tot een scheiding der geesten in de rue de la Huchette. De Spaanse Burgeroorlog vervolgens ‘was transforming the […] neighbourhood into two hostile camps’.
Het straatgeweld, van rechts zowel als van links, wordt met een persoonlijke ervaring zichtbaar gemaakt: in september 1937, op reis in republikeins Spanje, ontvangt Paul een brief van Hortense Berthelot. Zij beschrijft daarin een demonstratie van rechtse studenten van wie er een om het leven komt bij een vechtpartij met linkse tegenstanders in de rue de la Huchette: ‘Bloodshed at last! A corpse on the sidewalk of our little street.’ De student was de zoon van een fabrikant en lid van de paramilitaire vleugel van de partij van kolonel La Roque, de ‘Franse Mussolini’. Madame Berthelot kan niet worden verdacht van sympathie voor diens denkbeelden, maar, zo beëindigt zij haar brief: ‘I cannot forget how he looked on our sidewalk.’ Evenals Elliot Paul heeft Hortense Berthelot een afschuw van rechts, maar een nog grotere afschuw van geweld.
De dood van een natie
Vanaf oktober 1938 was het parlementaire stelsel in feite buiten werking; de premier, Daladier, ooit bondgenoot van de socialistische voorman Léon Blum, regeerde per decreet. De arbeidsduur werd verlengd, sociale wetgeving werd deels afgeschaft – de betaalde vakantie werd wel gehandhaafd -, censuur werd ingesteld. Voor Elliot Paul is Daladier vanaf dat moment gelijk te stellen met Hitler. Daarmee gaat hij voorbij aan een paar essentiële verschillen, maar hij heeft gelijk met de vaststelling dat in Frankrijk geen sprake meer was van een functionerend democratisch systeem.
Kort daarna breekt de oorlog uit die voor Frankrijk eindigt met de militaire nederlaag in juli 1940. Daarmee sterft het oude Frankrijk dat Elliot Paul zo na aan het hart ligt en dat hij in The Last Time I Saw Paris heeft gesymboliseerd in het personage Hyacinthe Goujon; hij portretteert haar als de verpersoonlijking van alles wat Frankrijk voor hem betekent aan elegantie en fijngevoeligheid, aan cultuur en intelligentie. Zij is nog een zesjarig kind als hij haar in 1923 voor het eerst ontmoet, gedurende het hele boek vergezelt zij hem als zijn muze met wie hij een deels va-
derlijke, deels flirterige relatie onderhoudt; in 1940 pleegt zij zelfmoord. Met haar afscheidsbrief aan Elliot Paul eindigt The Last Time I Saw Paris: ‘It is not Hyacinthe who dies, but the life around her…’
Elliot Paul ging begin 1940 al terug naar de Verenigde Staten. Daar begon hij aan dit boek over Parijs, dat in opzet overeenkomst vertoont met zijn eerdere boek over Ibiza. Zijn verblijf op dat eiland en de omstandigheden waaronder hij overhaast was vertrokken, had hij beschreven in The Life and Death of a Spanish Town (1937), met als doel het Amerikaanse publiek te laten weten ‘how fascist conquest, communist and anarchist invasion, and the bloodiest war yet on record affect a peaceful town’.
Met dezelfde betrokkenheid begon hij na zijn terugkeer in de vs aan The Last Time I Saw Paris: als een waarschuwing voor wat komen gaat en als een hommage aan de gewone mensen die in hun dagelijks leven de concrete gevolgen van politiek handelen en nalaten ondervinden.
Elliot Paul had met Frankrijk een heel andere verhouding dan de meeste Amerikaanse ‘culturele ballingen’ in Parijs in de jaren twintig. Die waren nooit echt ingeburgerd geraakt; ze hadden zich over het algemeen afzijdig gehouden van de Franse samenleving en keerden na verloop van tijd zonder omzien terug naar de Verenigde Staten.
Voor Elliot Paul was Frankrijk zijn tweede vaderland en Parijs een deel van zijn identiteit; in de woorden van zijn vriend Ned Calmer: ‘More truly than anyone of his American generation he had the eye and ear and nose for Paris. It was more to him than its exterior beauties…’ En Paul zelf zegt: ‘In far-off Spain […] I could evoke the city of light and oncoming darkness. The last time I see Paris will be on the day that I die.’
Die identificatie met Frankrijk en met Parijs was voor Elliot Paul niet iets vrijblijvends. In het begin van de Eerste Wereldoorlog was hij in Boston werkzaam geweest als verslaggever bij het State House, de regeringszetel van de staat Massachusetts. Zijn ervaringen daar hadden hem geen hoge dunk gegeven van de politiek als beroep: corruptie, baantjesjagerij en cliëntelisme waren de meest opvallende kenmerken van het politieke bedrijf zoals hij dat waarnam. Later heeft hij die ervaringen verwerkt in een roman, The Governor of Massachusetts (1931). In datzelfde boek, waarin hij de onbetrouwbaarheid en zelfzucht van politici aan de kaak stelt, schetst hij ook een portret van een journalist die zich tot grote verbazing van de verteller actief inzet voor fatsoen in de politiek. Elliot Paul heeft hier zonder twijfel een zelfportret gegeven. Ook in The Last Time I Saw Paris voert hij, ondanks zijn cynische kijk op de motieven en het handelen van Franse politici, met de moed der wanhoop een pleidooi voor fatsoen in het openbare leven, voor humaniteit en voor rechtvaardigheid.
Zijn boek over Parijs, dat zo opgewekt begint met zijn entree in de rue de la Huchette aan de arm van een prostituee en dat zo monter het Parijs van de jaren
twintig beschrijft, eindigt met de zelfmoord van zijn muze Hyacinthe Goujon, voor Paul de belichaming van Frankrijk als ‘civilization’s darling’. The Last Time I Saw Paris is een rouwklacht, ‘a book of mourning for a dead city’ naar het woord van Herbert Lottman. Na de Tweede Wereldoorlog keerde Elliot Paul nog eenmaal terug naar Parijs. Dat was in april 1949, hij bleef er enkele maanden en schreef er natuurlijk weer een boek over: Springtime in Paris (1950). Dat is een goed geschreven, maar buitengewoon mat boek geworden. Het Parijs van Elliot Paul was inderdaad voorgoed verdwenen.
Ook het Hôtel du Caveau bestaat niet meer. Maar op hetzelfde adres, 5 rue de la Huchette, is nu de Jazzclub Caveau de la Huchette gevestigd. Dáár zou Elliot Paul zich weer thuis hebben gevoeld.
Literatuur
Elliot Paul, The Last Time I Saw Paris (New York 1942), ook onder de titel A Narrow Street (Penguin Books 1947, 1954). Een moderne herdruk verscheen bij Sickle Moon Books, Londen 2001. |
Arnold Goldman, Elliot Paul (1891-1958): A Centennial Memoir (www.cowbeech.force9.co.uk). |
Sylvia Beach, Shakespeare and Company (Lincoln-Londen 1959). |
Hugh Ford, The Left Bank revisited: Selections from the Paris Tribune 1917-1934 (Pennsylvania State University Press 1972). |
Herbert Lottman, The left Bank: Writers, Artists and Politics from the popular Front to the Cold War (Londen 1982). |
William L. Shirer, 20th Century Journey, A Memoir of a Life and the Times. The Start: 1904-1930 (Boston-Toronto 1976). |
Gertrude Stein, The autobiography of Alice B. Toklas (1933; Penguin Books 1966). |
Lloyd Wendt, Chicago Tribune (Chicago 1979). |
Dougald McMillan, transition, the History of a Literary Era, 1927-38 (New York 1976). |
Eugene Jolas, Man from Babel (New Haven & Londen 1998). |
Jean-Jacques Becker & Serge Berstein, Victoire et frustrations 1914-1929 (Nouvelle Histoire de la France contemporaine, 12) (Parijs 1990). |
Dominique Borne & Henri Dubief, La crise des années 30, 1929-1938 (Nouvelle Histoire de la France contemporaine, 13) (Parijs 1989). |
Serge Berstein, La France des années 30 (Parijs 1988). |
Dit artikel is opgedragen aan de nagedachtenis van Jacques Presser, die mij vijfenveertig jaar geleden attendeerde op het boek van Elliot Paul dat het onderwerp van dit artikel vormt.
- +
- Wouter van Raamsdonk (1938) is historicus. Hij publiceerde eerder over Elliot Paul in Groniek, historisch tijdschrift en L’Avenc, revista d’història i cultura (beide in 2002).