Wim Sanders
Volmaakt uit evenwicht
Het harde dichtersleven van Arie Visser, zondagskind
wim sanders (1953) is publicist, vertaler en internetantiquaar. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker over Gerrit Komrij en de Olympia Press.
Arie Visser was dichter, romancier, essayist en bewerker van oosterse poëzie. Een erudiete, gevoelige en intelligente man en een gedreven godzoeker die zich in een latere fase van zijn leven tot de islam bekeerde. Daarnaast was hij een straatslijper en hosselaar en een van de eerste heroïneverslaafden van Amsterdam, een verslaving die hij opliep door zich onvervaard te storten op middelen als hasj, opium, lsd en heroïne met als doel om, zoals dat in de jaren zestig heette, de geest te verruimen.
Wie zijn oor te luisteren legt in het Amsterdamse literaire circuit, hoort talloze anekdotes over Vissers eeuwige gebiets om aan geld voor heroïne te komen; zijn vele vrienden – ook de literaire – spreken vooral vol warmte over zijn poëtisch talent, veelzijdige kennis en relativerende humor.
Toen hij in de jaren na zijn huwelijk zijn persoonlijke leven eindelijk in vaste banen wist te leiden, werd hij in 1993 ziek. Begin 1996 bleek die ziekte lymfeklierkanker in een ongeneeslijk stadium te zijn. Hij stierf op 20 januari 1997, slechts 52 jaar oud. Zijn beste gedichten zijn van een klassieke schoonheid, zijn essays, vooral die over de Marokkaanse cultuur, hebben in de loop der tijden alleen maar aan actualiteit gewonnen en zijn enige roman Het vangen van de draak schetst een onsentimenteel en daarvoor ongekend beeld van de Amsterdamse drugsscene. Met zijn dood leek zijn werk volledig te zijn weggevaagd, nooit te hebben bestaan. Maar bij Arie Visser is zelden iets zoals het op het eerste gezicht lijkt: na bijna tien jaar in de
kelder van de literatuur opgesloten te zijn geweest, komt volgend jaar onder redactie van Oek de Jong en Guus Luijters zijn verzameld werk uit.
Dromer
Zijn eerste bewaard gebleven gedicht schreef Arie Visser op het Christelijk Lyceum van Apeldoorn. Hij won er een prijs mee, in dit geval met recht een aanmoediging:
Het zal niet zijn eerste vers zijn geweest. Visser was een leesjongetje dat op zijn negende al samen met een vriendje een boek schreef. Toen hij en zijn tweelingzus in de vijfde klas van de lagere school geplaagd door waterpokken thuis moesten blijven, ontdekten ze dat je ook zelf gedichten kon maken. Gedichten die moesten rijmen, want ze leerden voor iedere maandagochtend een nieuwe psalm uit hun hoofd en die rijmden immers ook?
Die psalmen leerden ze niet zomaar. De ouders van Visser waren gereformeerd. Arie’s leven begon in de hongerwinter van 1944 in Sneek. Nadat moeder Cornelia te horen had gekregen dat ze een tweeling droeg, raakte ze in paniek. Ze had maar voor één kind kleertjes en in die tijd was er vrijwel niets te krijgen. Door de schrik werden de kinderen twee maanden te vroeg geboren. Arie was van meet af de dromer van de twee, met zijn mooie helblauwe ogen en blonde haar, zus Corrie, die later de Hindoestaanse naam Prashanta aannam, de bijdehante tante met de brutale bruine ogen en het donkere haar. Hun belangrijkste uiterlijke overeenkomst was
hun scherpe neus. Hij leek op de vader, zij op de moeder. Hoewel ze elkaar soms jaren niet zagen, zou hun geestelijke band tot het einde van zijn leven standhouden.
Vader Jan Visser zat in het verzet, bij de Friese knokploegen. De autoritaire marineman maakte onder de schuilnaam Jelle deel uit van de knokploeg die op 8 december 1944 de beroemde overval op het huis van bewaring in Leeuwarden uitvoerde, een huzarenstukje waar de film De overval (1962) op is gebaseerd. Daarnaast was hij vrijwel zeker betrokken bij andere overvallen en liquidaties. In huize Visser werd bewust niet gepraat over zijn verzetsactiviteiten. Toen moeder Visser door de Duitsers werd opgepakt en uitvoerig verhoord, kon ze dan ook ondanks het feit dat ze werd gemarteld niets vertellen. Tot vlak voor haar dood heeft ze over deze martelingen gezwegen, hoewel die de rest van haar huwelijk en leven hebben getekend.
Zij en haar man kregen nooit de tijd om diepgaand oorlogservaringen met elkaar uit te wisselen, want direct na de oorlog moest vader Visser met de marine naar Indonesië. In 1950 verhuisde het gezin – dat inmiddels uit vier kinderen bestond, naast de oudere broer Janco en de tweeling ook jongere zus Marijke – naar Den Helder. ’s Zondags bezocht de familie twee keer lopend de kerk. Verder mochten ze op die dag niets doen. Als vader Visser thuis was, las hij wel voor, uit de kinderbijbel van Anne de Vries of uit het werk van W.G. van der Hulst. Vanaf het moment dat ze zelf konden lezen, verslond de tweeling het ene boek na het andere. Lezen was het enige wat thuis werd toegestaan.
Het was in die jaren vrij gewoon bij de marine om lange tijd van huis te zijn. Terwijl pa Visser om de wereld zwierf en in landen als Indonesië en Australië passagierde, moest zijn vrouw in haar eentje de kinderen opvoeden en het huishouden bestieren. Hoewel ze als marinevrouw gewend was haar zaken zelf te regelen, viel haar dit steeds zwaarder omdat de psychische littekens van de oorlog geleidelijk
vaker gingen opspelen. Voor Arie was zijn vader een vreemde, een man die mooie brieven uit verre landen schreef en om de paar jaar thuis kwam en dan opeens de regie van het gezin overnam en met soms harde hand zijn droomwereld verstoorde, bijvoorbeeld als hij weer eens te laat thuiskwam omdat hij met de schillenboer was meegereden.
Omstreeks 1956 kwam vader Visser definitief aan wal. Hij kreeg in Hoenderloo een baan bij de Heldringstichting, een instituut voor door justitie doorgestuurde moeilijk opvoedbare jongens. De familie verhuisde nu naar Apeldoorn. Na de lagere school ging de tweeling naar het Christelijk Lyceum waar ze tot de tweede klas naast elkaar zaten. Arie doorliep de klassen van dit gymnasium moeiteloos, Prashanta kon hem nauwelijks bijbenen. Ze kreeg van haar vader toestemming om naar de mms te gaan. De dromer moest het voortaan zelf uitzoeken; tot dan toe hield zijn tweelingzus als een secretaresse bij welk huiswerk hij moest doen. Aanvankelijk was hij een actieve leerling. Hij richtte een debatingclub op, zat in de redactie van de schoolkrant en mocht graag voetballen, maar zijn vader wilde dat hij zich maar op één ding concentreerde: goede studieresultaten behalen. Daarbuiten was hem niets toegestaan. Vader Visser wilde dat zijn kinderen een vak leerden zodat ze economisch onafhankelijk konden worden. Hij wist wat armoe was; zijn eigen vader had als lithograaf het zout in de pap niet verdiend. Daarnaast zag hij in dat Arie uiterst begaafd was en koesterde daarom hoge verwachtingen van hem: zijn zoon moest minstens dominee worden, liever nog professor. Maar vader Visser had de tijd tegen, en niet zo’n beetje ook.
Op de middelbare school sloot Arie vriendschap met o.a. de latere schrijver Peter ten Hoopen. Met hem en andere vrienden zocht hij de vrijheid, door hasj te roken en te trippen op lsd en door uitstapjes naar het Amsterdamse jazzmilieu te maken. Uiteraard wisten zijn ouders hier niets van. Visser wilde in eerste instantie jazzmusicus worden. Hij bespeelde ook verschillende instrumenten, maar kwam er snel achter dat hier zijn talent niet lag. Kort daarop wist hij met onwrikbaar zelfvertrouwen wat hij wél wilde worden: dichter!
Dichter
Voor Visser was het blowen behalve een spannende bezigheid toen al een manier om de voor hem gauw te harde werkelijkheid te ontvluchten. Hij was een dromer, een volkomen onpraktische jongen die liever over de dingen nadacht en las dan ze daadwerkelijk aan te pakken. Een van die harde werkelijkheden waaraan hij wilde ontsnappen was het huwelijk van zijn ouders dat steeds problematischer werd. Zijn moeder raakte regelmatig overspannen en de tienerkinderen moesten voorkomen dat ze zichzelf iets aandeed. Arie Visser was dol op haar en haar wankele gemoedsgesteldheid greep hem hevig aan. Daarbij behandelde zijn vader de kinderen vaak als zijn lastige pupillen in Hoenderloo, ‘streng maar rechtvaardig’, desnoods met ‘gepast’ geweld.
Na het lyceum mocht Visser omdat hij schrijver en dichter wilde worden Nederlands studeren aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, de stad waar hij sindsdien altijd heeft gewoond. Hoewel hij in professor G. Kuiper een inspirerende leraar vond en via de grammaticus F.L. Zwaan geïnteresseerd raakte in het werk van Constantijn Huygens en de Engelse dichter John Donne, besloot hij het universitaire leven vóór zijn kandidaats vaarwel te zeggen. De theoretische fundamenten waren gelegd, nu werd hij definitief dichter, ondanks een vaderlijke waarschuwing van ‘dikke Gerrit’ Kuiper: ‘Toen ik hem meedeelde dat ik de universiteit ging verlaten, ten einde mij uitsluitend bezig te houden met literatuur, zuchtte hij en citeerde Piet Paaltjens: “Er waren eens zeven dichtertjes en de wereld drukte ze dood.” Vervuld van angstige voorvermoedens gaf hij mij zijn zegen.’
De beslissing om de universiteit te verlaten werd waarschijnlijk ook ingegeven door het feit dat hij was opgepakt voor het bezit van een kleine hoeveelheid hasj, een vergrijp waarvoor je in 1967-1968 achter slot en grendel werd gezet. Hierdoor kwam zijn vader erachter dat hij blowde en zette hij als straf onmiddellijk de maandelijkse toelage stop. Visser leefde nog enkele maanden van het geld dat zijn zus Prashanta – inmiddels leerling-verpleegster in Amsterdam – hem toestopte, maar toen ze er na een uitstapje van Arie naar Duitsland achter kwam dat hij haar halve maandinkomen niet aan de studie besteedde maar voornamelijk aan drugs, waaronder inmiddels heroïne, hield ze op hem financieel te steunen.
De jaren van het dichterschap en de eeuwige armoede waren voorgoed begonnen.
De rust van o
Vrijwillige drop-outs als Arie Visser zochten eind jaren zestig hun heil ver over de grens. In Amsterdam vertrokken bijna dagelijks bontgeschilderde opgelapte oude autobussen van de firma Magic Bus naar verre oorden als de Afghaanse hoofdstad Kaboel. De inzittenden hoopten daar ongestoord uitstekende hasj te roken en opi-
um te kunnen schuiven te midden van een lokale bevolking die naar hun verwachting bestond uit ‘rielekste vogels’ in kleurige gewaden.
Met nauwelijks een cent op zak liftte ook Arie Visser – die zijn studentenpak met stropdas inmiddels had verruild voor wat hippere kledij en schouderlang haar – in 1968 in zijn eentje op de bonnefooi naar Afghanistan en naar wat toen nog Perzië heette. Ongeveer in dezelfde tijd trok zus Prashanta naar Afrika waar ze tussen de Toearegs leefde; dat hippiegedoe van Arie was haar te passief. Zij zocht de daad, haar broer de opiumdromen. Toch hield ze geestelijk contact met hem. Op een dag voelde ze dat het niet goed met hem ging – hij zat op dat moment weer in Nederland – en stuurde hem daarom als morele steun een telegram: ‘Hemelsbreed zijn wij niet meer dan een ademtocht van elkaar verwijderd.’ Hij heeft dit telegram tot twee dagen voor zijn dood bij zich gedragen, waarna hij het haar teruggaf. Hij had het niet meer nodig.
In Afghanistan ontmoette hij het Nederlandse echtpaar Ruben Terzol en Astrid Geestman, die het land afgraasden op zoek naar goederen – zoals de in die jaren populaire Afghaanse jassen – die ze in Nederland aan boetieks konden slijten. Astrid herinnert zich hem als een vriendelijke, zachte jongen, die het liefst alleen opereerde. Het groepje waarmee hij optrok vulde de dag voornamelijk met hasj roken of opium schuiven en verkeerde feitelijk in permanente geldnood. Om ze voor de hongersdood te behoeden voorzagen Astrid en haar man hen enige tijd van eten. Later vertelde Visser aan zijn goede vriend en zielsverwant Willem van Brandwijk dat ze geld bijeen scharrelden door in Rome schimmelhasj verstopt in dichtgenaaide Afghaanse sloffen te verkopen. Hoewel hij een halfjaar in het Oosten is geweest en de cultuur en godsdienst van deze streken blijvende invloed op hem hebben gehad, heeft hij er tamelijk weinig over geschreven.
Broodmager keerde hij terug naar Amsterdam, waar hij enige tijd een zwervend bestaan leidde. Prashanta was weg en dus moest hij zijn eigen geld voor eten en drugs verdienen. Dat deed hij door te dealen; hij verkocht hasj aan Amerikaanse toeristen die op de lokroep van Amsterdam als hippiehoofdstad waren afgekomen. Warmte vond hij in de leeszaal van de Universiteitsbibliotheek, waar hij zijn fenomenale geheugen voedde met de meest exotische studies en gedichten. Naast de dagelijkse hasjconsumptie slikte en rookte hij alles wat hij te pakken kon krijgen. Langzamerhand kon hij niet meer zonder opium of heroïne. Aan Adriaan van Dis vertelde hij in 1983: ‘Op mijn dertigste zat ik eraan vast. De tegenwerking was me toen te groot geworden. Ik begon de moed op te geven. […] Het interesseerde me niet of ik als een groot dichter werd beschouwd. Ik vind het een prachtig vak. Het is een obsessie die mijn hele denkwereld bepaalt. Ik kan me geen andere voorstellen. Dagelijks ben je bezig met het ongrijpbare te verwoorden. Soms sta je er vlak naast, dan ontglipt het je weer. Dat maakt zo wanhopig. Ik werd er gek van. En dan kom je in aanraking met o. De rust van opium is weliswaar tijdelijk maar het is toch een rust.’
En over heroïne zei hij in 1996 tegen Peter Henk Steenhuis: ‘Heroïne is er om butsen in het beschadigde ego uit te bikken. Heroïne is het eindstation van een echec. Ik heb mijn heroïnegebruik nooit als negatief ervaren. Als er een middel helpt tegen depressies, is het heroïne. Wanneer ik het niet had gebruikt, was ik gek geworden.’
Plechtstatig
Ondanks zijn exotische uitstapjes was hij vanaf 1965 serieus bezig met het zoeken naar een eigen dichtstijl. Aan de invloed van Vijftigers als Kouwenaar kwam vrij snel een eind. Hij raakte wel bevriend of bekend met de dichters van de Nieuwe Stijl als Deelder en Vaandrager – die de poëzie soms letterlijk van de straat haalden – en was ook bevriend met podiumdichters als Johnny van Doorn en Vinkenoog, maar stamde in poëtische zin uit een heel andere familie. Visser voelde zich meer thuis bij dichters als Nijhoff(over wie hij een lang essay schreef), Gerhardt, Achterberg en Van Ostaijen, alle vier dichters die hij verstechnisch interessanter vond en bij wie hij de door hem gezochte religieuze elementen aantrof. Maar hij behoorde ook niet tot de vormvaste sonnettenbakkers à la Gerrit Komrij: ‘Omdat het allemaal gaat over treurigheid, ik vind het gewoon motregenlectuur.’ Daardoor stond hij als dichter apart. In een indrukwekkend radio-interview dat Stan van Houcke hem vlak voor zijn dood afnam, zei hij: ‘Dat heb ik altijd gewild, om poëzie te schrijven die als het ware een essayachtig idee uitdrukt. Daarom kost het ook zoveel tijd, want je moet eerst een wereldbeeld bij elkaar zien te harken dat krachtig genoeg is om die gedichten te funderen. Het is altijd al mijn ideaal geweest om van daaruit er een gedicht over te schrijven. […] Wat ik als dichter wil doen is in de eerste plaats mooie, goeie gedichten schrijven. Wat wil zeggen: ze moeten hecht doortimmerd zijn en de ideeën die erin verscholen liggen moeten niet alleen wat positiever zijn dan het gemiddelde, maar je moet ze ook vele malen kunnen herlezen en dan moet je elke keer een nieuw aspect erin kunnen vinden.’
Zijn gedichten zijn dan ook nergens anekdotisch, geen verslagen van de zweepslagen die de duivels hem in het leven toedienden of beschrijvingen van de vreemde culturen die hij heeft bezocht. Het zijn eerder de poëtische conclusies die hij uit ongenoemde ervaringen heeft getrokken of pogingen om bijzondere momenten in woorden te vangen. Vanaf het Apeldoornse, door de Vijftigers beïnvloede begin tot zijn laatste kale kwatrijnen hebben ze iets plechtstatigs in hun toon: ‘man van god leer me spelen/leer me je visie delen’. Aan het eind van zijn leven, in de bundel Licht en vuur, heeft hij in enkele gedichten de eenvoudige diepte bereikt die zijn werk definitief over de drempel van de tijd duwt: ‘zonlicht speelde door zijn haren/op speurtocht naar de juiste toon/het oude liedje vond de snaren/wat is het leven bitterschoon.’
Hij was overtuigd van de kwaliteit van zijn poëzie – en later van zijn essays en krantenstukken – en nam het werken eraan zeer serieus: ‘Ik heb er eindeloos aan
zitten vijlen, niet zwoegen, dat niet, ik wachtte, tot ik dacht: nu wordt het tijd naar dat fragment te kijken.’ Zijn beste gedichten intrigeren en geven hun werkelijke bedoelingen pas na herhaalde lezing prijs.
Johnny
Terug in Amsterdam begon hij aan de opbouw van een sociaal web dat nu nog imponeert door zijn omvang en verscheidenheid. Guus Luijters: ‘Zijn adressenboekje getuigt van zijn netwerk. Het is een klein bruin agendaatje waar werkelijk iedereen in staat, en waarin alle mutaties minutieus zijn bijgehouden. Zoveel jaar later is dit minuscule boekje nog altijd mijn laatste hoop als ik er echt niet in slaag om iemand te traceren.’ Visser zwierf de hele dag door de stad. Lezen deed hij niet alleen in de warme leeszaal van de Universiteitsbibliotheek, maar ook tijdens het vaak lange wachten op een dealer. Een van de mensen die hij omstreeks 1973 in een café tegenkwam was de enkele weken oudere Johnny van Doorn, ondanks zijn jeugdige leeftijd toen al een legende. Het klikte meteen tussen deze twee ogenschijnlijke tegenpolen en ze sloten een warme vriendschap voor het leven. Visser was een man die diep in gedachten verzonken kon zijn, maar ook opeens onstuitbaar over zijn plannen kon uitweiden. Tafereel in de flat van de familie Van Doorn in Amsterdam-Noord: de flamboyante Johnny, in de keuken onverstoorbaar orerend achter zijn vrouw Yvonne aan dribbelend, achtervolgd door Arie die even koppig maar minder theatraal zijn verhaal aan Johnny kwijt wilde. Van Doorn introduceerde
Visser via het beroemde journalisten- en kunstenaarscafé Scheltema in de literaire wereld en leerde hem de aardsere kanten van het bedrijf kennen. Niet voor niets zijn hij en Visser de twee bekendste bietsers uit het literaire circuit geworden. Johnny bracht Visser in contact met o.a. Hans Sleutelaar en samen hielpen ze hem bij het vinden van uitgeverijen. Ook probeerde hij hem (‘Denk aan je présence, Arie!’) wat meer podiumgevoel bij te brengen, maar hoewel Visser tijdens een poëzieavond in het Concertgebouw optrad (waar warempel zijn vader kwam kijken), was hij bepaald geen voordrachtskunstenaar: hij las zijn gedichten voor alsof hij ze voor het eerst onder ogen kreeg.
Vissers entree in de officiële literaire wereld verliep met horten en stoten. In 1973 vond hij een uitgever voor zijn eerste dichtbundel Virtuele beelden: Tango. De bundel werd niet opgemerkt en niet lang daarna verdween de met veel bombarie begonnen Leidse uitgeverij roemloos van het toneel. In 1976 kreeg Hans Sleutelaar de redactionele leiding over een nieuwe veelbelovende uitgeverij: Boelen. Daar publiceerde Visser in 1976 Altijd onderweg, een bundel kwatrijnen. Deze op de oosterse lyriek gebaseerde gebonden dichtvorm was Visser op het lijf geschreven en leidde tot beklijvende regels en verzen: ‘Geen reisdoel is mij aangegeven/Terwijl ik toch de tol betaal/Hoe onrust mij heeft uitgedreven/Het kuiken uit zijn eierschaal.’ Ook dit boek verdween in het luchtledige. Geldschieter Olivier Boelen (in 1966 medeorganisator van het legendarische Poëzie in Carré) vertrok onverwacht naar Azië, waar hij even onverwacht overleed. Einde uitgeverij Boelen. In 1980 gaf uitgeverij Loeb & Van der Velden de mooi vormgegeven verzamelbundel Voorlopig overzicht uit, met daarin naast de twee eerste bundels, enkele verspreide gedichten en een serie bewerkingen van oosterse poëzie. Peter Loeb en Peter van der Velden kregen vervolgens ruzie en gingen ieder hun eigen weg. Visser trok mee met Van der Velden die vrij snel als zelfstandig uitgever failliet ging. In 1983 ten slotte publiceerde hij bij de
kleine, actieve uitgever Guus Bauer de cyclus Con Alma. In 1984 hield de nog jonge Bauer het uitgeven voor gezien omdat hij inmiddels een gezin met vier kinderen moest onderhouden.
Journalist
Hoewel Visser idealiter alleen wilde dichten, begreep hij inmiddels dat daar geen droog brood mee te verdienen viel. Naast geld voor zijn verslaving had hij niet veel nodig, maar hij moest eten en drinken en de huur betalen en daarom wilde hij de journalistiek in. Hans Sleutelaar, toen lid van de kernredactie van Hollands Diep, haalde hem bij dit befaamde culturele tijdschrift waarvoor hij het omvangrijke artikel ‘Het verhaal van Charlie Parker’ schreef. Het is nauwelijks voor te stellen dat iemand zonder enige journalistieke ervaring zo’n hecht doortimmerd lang verhaal wist te componeren. Visser combineerde in dit stuk zijn eigen ervaringen als musicus en drugsgebruiker met zijn liefde voor de jazz en de encyclopedische kennis die hij van deze muziek had. Praktijkervaring gekoppeld aan theorie en reflectie, een combinatie die al zijn grotere journalistieke stukken zou typeren, of ze nu over jazzgrootheden als Albert Ayler en Thelonious Monk of werelddichters als Kavafis, Ezra Pound en Martinus Nijhoff gingen, de schaduwkanten van methadon als afkickmiddel, de oosterse mystiek of de Marokkaanse cultuur.
Wederom sloeg het noodlot toe. Het nummer waarin zijn debuut stond bleek de zwanenzang van Hollands Diep. Maar deze keer had hij geluk. Max van Rooy, de drijvende kracht achter het tijdschrift, had bij zijn vorige werkgever nrc Handelsblad bedongen dat in het geval het blad zou mislukken, hij en de redactie terug mochten naar het Cultureel Supplement van de krant, dat toen onder leiding stond van K.L. Poll. Arie Visser was een van de freelancers die hij meenam. Poll had van het Cultureel Supplement een in literaire en culturele kringen gezaghebbend katern weten te maken en met deze nieuwe redactie braken gouden tijden aan. Deel van zijn succes was dat hij niet schroomde talenten met hun afwijkingen de vrije hand te geven en zich niet al te zeer bekommerde om toegankelijkheid of lengte van de stukken. Ook Poll zag in Visser een oorspronkelijk talent en hij bood hem daarom tevens gelegenheid in zijn Hollands Maandblad te publiceren. Onder de hoede van Van Rooy schreef Visser met tussenpozen van soms jaren tussen 1978 en 1992 voor de diverse katernen van nrc Handelsblad. Eerst boekbesprekingen, daarna algemene verhalen en vanaf 1986 fragmenten voor Arabia felix (Gelukkig Arabië), het boek waar hij als schrijver uiteindelijk op stuk zou lopen.
Mythen
Intussen was Visser een bekende figuur in het straatbeeld van de Amsterdamse binnenstad geworden. Bij een vaste groep mensen stond hij met maandelijkse regelmaat op de stoep om geld te lenen. Zijn erkentelijkheid betuigde hij door een paar dagen later een handgeschreven gedicht te sturen. Overigens betaalde hij het
geleende meestal terug. Ook bezocht hij vaak antiquariaten om daar boeken te slijten: ‘Ik heb wel het een en ander bezeten. Een prachtige collectie boeken en een hele mooie verzameling platen, maar die is verstandig genoeg bij een goede vriendin ondergebracht. Die heb ik goddank niet aan de junk hoeven verkopen.’
Over zijn vermeende diefstallen doen veel anekdotes de ronde. Visser wees dit soort verhalen altijd resoluut van de hand: ‘Dat is gewoon niet waar. Er is nog zo’n mythe: dat het personeel van boekhandel Athenaeum mij oogluikend boeken liet jatten. Ik heb daar nooit iets gejat omdat ze altijd hartstikke tof voor me waren. Ik mocht daar gewoon een boek meenemen en het pas drie maanden later betalen. Ik weet wel hoe dat verhaal in de wereld is gekomen: om de hoek is de Universiteitsbibliotheek, waar ik al sinds 1965 boeken leen. Die stopte ik altijd in een plastic tasje en dan dachten de mensen: daar zal wel gestolen goed in zitten.’ ‘Natuurlijk heb ik zoals iedere andere junk – ik wil eigenlijk zeggen, zoals elke dichter – ook wel eens boeken gejat. Maar ik ben er heel snel mee opgehouden omdat het niet lucratief genoeg was. Ten tweede begon ik sowieso een hekel te krijgen aan jatten. Er zijn andere wegen om aan je spul te komen als je slim bent. Zoals een beetje handelen voor eigen gebruik.’ Ook Guus Bauer ontkent kort maar krachtig dat Visser auteursexemplaren meteen naar het antiquariaat bracht: ‘Onzinverhalen.’
Arie Visser was niet het stereotype van een heroïneverslaafde. Slechts gedurende een korte periode verwaarloosde hij zichzelf werkelijk. Weliswaar introduceerde Van Dis hem als ‘Iemand waar ik altijd met een grote boog om heen liep omdat hij zo wazig keek en zo graag een geeltje leende’, maar dankzij zijn andere verslaving, de poëzie, krabbelde hij ook regelmatig op: ‘Ik wist dat als ik me helemaal zou laten opslokken door het junkenleven of de heroïnehandel, dat het dan afgelopen zou zijn met de poëzie. Als ik weer eens een paar maanden alleen maar aan poeiertjes had lopen denken, dacht ik, Arie, jij was toch wat anders van plan, verraad je talent nou niet, houd je kunst toch schoon, je moet weer gaan schrijven.’
Volgens Oek de Jong kon hij met Visser diepgaande gesprekken voeren over allerlei filosofische en literaire kwesties: ‘Op het terras van café Bern heeft Arie me eens de finesses van een gedicht van John Donne laten zien.’ De dichter Halil Gür vertelde op Vissers begrafenis hoe deze hem een week lang elke ochtend om negen uur had bezocht om hem te helpen bij het oplossen van versificatieproblemen. Hij heeft ook nog enige tijd les gegeven aan de Utrechtse schrijversschool. Dit alles kan toch moeilijk kenmerkend worden genoemd voor het gedrag van de meestal met zijn concentratievermogen worstelende junk.
Junkieroman
Johnny van Doorn introduceerde Visser in 1982 bij De Bezige Bij, die hij beloofde een roman te schrijven. Om de drukte van de Nieuwmarkt en Zeedijk te ontvluchten, ging hij naar zijn broer Janco in Hengelo waar hij Het vangen van de draak in enkele weken schreef Het boek verscheen in 1983. ‘Het vangen van de draak, mijn bekendste
werk, zie ik als een zijstap. Ik lag behoorlijk aan de gallemieze en had geld nodig om mijn leven op een nieuw fundament te zetten.’
Adriaan van Dis schreef erover: ‘Het speelt zich af in de Amsterdamse drugsscene die de schrijver noodgedwongen door en door kent. De zorgvuldige milieu-schildering – drie dagen uit het leven van een junk – heeft de compositie van een Griekse tragedie. Geheel volgens de regels, inclusief de katalysator, een plotselinge wending en een bloedige sterfscène. In zijn verhaal verwerkte Visser verwijzingen naar Slauerhoffs Leven op aarde, Nijhoffs Awater en pastiches van detectives à la Peter Cheney. Voor de belangstellende lezer zijn de privégrapjes van de schrijver nauwelijks te ontdekken. “Het is een Joyciaanse foef” zegt Visser “Een boobytrap voor de critici die wel weer zullen zeggen dat iemand uit de junkcultuur niet zorgvuldig kan schrijven.”’
De critici waren inderdaad niet erg tevreden. Vlak voor deze roman verscheen de bundel Op de rug van vuile zwanen van René (later: Renate) Stoute, een boek vol junkie-verhalen dat kennelijk zo veel indruk had gemaakt dat een recensent in zijn stuk over Vissers boek al sprak over ‘oververzadiging op dat gebied’. Ook het junkiejargon moest het ontgelden. Woorden die we nu als normaal beschouwen werden in die tijd als hinderlijk exotisch ervaren. Gerrit Jan Zwier was in de Leeuwarder Courant het negatiefst. Zijn recensie leek meer een afrekening met het verschijnsel heroïneverslaving dan een zorgvuldige literaire weging. Ook Ed Schilders kwam in Vrij Nederland uiteindelijk tot een negatieve conclusie. Hoewel het boek de literaire geschiedschrijving niet heeft gehaald, oordeelt men er tegenwoordig veel positiever over. Simon Vinkenoog vindt het een meesterwerk, ‘Zo authentiek; […] zeer ingeto-
gen de demon beschrijvend. […] Hallucinerend, ontroerend.’ Rogi Wieg pleitte in 1996 al voor een herdruk en de jonge schrijver Joris van Casteren spreekt het boek aan ‘vanwege de uiteindelijk ongewenste, maar toch aanlokkelijke zelfkant. […] En bovenal geldt dat het goed is geschreven.’ In andere kringen deed de roman, die twee drukken haalde, het meteen al goed. In de Bijlmerbajes was het een hit en het Utrechtse Trimbos-instituut voor verslavingszorg bestelde tien exemplaren als leerstof voor nieuwe medewerkers.
Chacha
Visser voelde zich vaak ongelukkig. Hij had wel enkele langdurige liefdesverhoudingen gekend, o.a. met een meisje uit Hamburg en met Arianne van der Veen, de dochter van de schrijver Adriaan van der Veen, maar deze liepen uiteindelijk stuk op zijn verslaving. Een bewonderaar noemde hem een ‘haveloze en wat desolate edelsteen aan de bar’. Oek de Jong schreef over de avond dat hun vriendschap ontstond: ‘In het begin van de jaren tachtig leerde ik hem kennen op een avondje met schrijvers. Hij brak in dit gezelschap in tranen uit, dronken. Ik nam hem achter op de fiets om hem naar huis te brengen. Op de Nieuwmarkt sprong hij eraf en viel plat op zijn gezicht. Er brak een stukje van zijn tanden, wat ik buitengewoon treurig vond.’
In die tijd koppelde de Arabist Adri Markx illegale Marokkanen aan vrijgezelle Nederlanders. Hij arrangeerde een ontmoeting tussen Visser en de mooie jonge Marokkaanse Chadia Moussadeq, later door Visser liefkozend Chacha genoemd. Bij hun eerste gesprek in zijn stamcafé, café Bern op de Nieuwmarkt, was het meteen raak: ‘Ik was gewoon stapelverliefd op haar en ben met haar getrouwd, maar toen wist ik ook al meteen: dat wordt islamiet worden.’ Visser hechtte veel waarde aan Chadia’s eis dat hij zich eerst moest bekeren tot de islam: ‘Als Chacha had gezegd, als je met me trouwt hoef je geen islamiet te worden, had ik meteen nee gezegd, want dan had ik geweten dat het een schijnhuwelijk zou zijn.’ En hij wilde geen schijnhuwelijk. Enkele maanden eerder had een familielid hem gevraagd of hij niet voor even wilde trouwen met een Roemeense zodat deze een verblijfsvergunning kon krijgen. Visser weigerde: hij wilde alleen in het huwelijk treden als hij verliefd was. In dit geval zo snel mogelijk. Zijn vrienden keken er verbaasd van op, maar zagen ook dat zijn liefde oprecht was.
Destijds al waren huwelijken van illegalen met Nederlanders hoogst verdacht, zeker als die Nederlander een junk was. Toen Chadia op 20 juni 1984 voor het West-Indisch Huis stond om met ‘de zich dichter noemende Arie V.’ in het huwe-
lijk te treden, werd ze in haar trouwjurk door de Vreemdelingenpolitie gevankelijk weggevoerd. Waarschijnlijk was de politie getipt door iemand uit de Marokkaanse gemeenschap die het niet kon zetten dat ze op eigen initiatief met een Nederlander trouwde. Zijn vrienden hadden Visser nog nooit zo boos gezien. Hij spande een kort geding aan tegen de Staat dat hij twee weken later won, twee weken die Chadia, nog steeds in haar trouwjurk, in de cel doorbracht. Vlak voor de uitspraak werd ze naar Schiphol gebracht om per vliegtuig het land te worden uitgezet, een actie die rechter mr. R.C. Gisolf nog gedurende de zitting verhinderde. Hij oordeelde daarna dat in het Verdrag van Rome staat dat iedere man en vrouw van huwbare leeftijd het recht hebben om volgens nationale wetten een huwelijk aan te gaan en dat de motieven van de aanstaande echtelieden daarbij geen rol spelen. Na de uitspraak genomen krantenfoto’s tonen een overduidelijk gelukkige Arie en Chadia die spoedig daarna in de echt werden verbonden.
Hoewel er oppervlakkig bezien van alles tegen dit huwelijk pleitte – Chadia was vrijwel analfabeet, Visser buitengewoon belezen -, bleek het in de praktijk heel geslaagd. Niet alleen was Visser zeer verliefd op Chadia, ook was er eindelijk iemand die voor hem zorgde. Zelfs financieel: Chadia verdiende vaak bij als schoonmaakster. Daarnaast was hij gek op het zoontje dat al snel werd geboren. Regelmatig citeerde hij instemmend een uitspraak van de rabbi’s: ‘Het huwelijksbed is de voorsmaak van de hemel.’
Zijn bekering tot de islam was niet vreemd aan zijn eigen levensvragen. Hoewel hij al vrij vroeg het gereformeerde geloof vaarwel had gezegd, bleef hij een godzoeker. In 1987 schreef hij over de aanzet tot zijn zoektocht: ‘Alle angst is uiteindelijk doodsangst. Als angst een gebrek aan kennis is en dus beheersbaar door kennis, valt doodgaan dan te leren? Dat is de vraag waarop ik antwoord zoek. Is deze kennis, zo hij er is, overdraagbaar? […] De cultuur waarin ik leef geeft me geen fatsoenlijk antwoord. Desondanks wil ik het toch weten. Dus zoek je het buiten de deur.’ Deze spirituele zwerftocht voerde hem eerst langs de oosterse godsdiensten, bovenal het zenboeddhisme, maar hij ontdekte in alle religies gelijksoortige, mystieke elementen. ‘De pluspunten zijn de geestelijke rust die ik heb gevonden, met name door de studie van de koran en de tradities, gezien door de bril van de gigantische soefi-traditie. […] ik ben tot één conclusie gekomen. Afgezien van de culturele kleur zie ik geen enkel verschil met zen, of die nou Japans of Chinees is, als je een beetje van de verf afkrabt, kom je hetzelfde hout eronder tegen.’
En daarom heette hij voortaan Arie Omar Visser.
Grijpstuivers
Na zijn huwelijk probeerde hij af te kicken met behulp van methadon. Helemaal gelukt is hem dat nooit, maar in ieder geval hoefde hij niet meer meteen na het wakker worden op stap om eerst geld en vervolgens dope te scoren.
Hij begon de koran uit te pluizen en stortte zich volop in zijn nieuwe gezinsle-
ven. Daardoor verkeerde hij tussen en met Marokkanen, in Amsterdam maar ook in Casablanca, waar zijn schoonfamilie woonde. In die stad leerde hij de intieme zijde van het islamitische leven kennen. Hij voelde zich er op zijn gemak, mede vanwege het warme weer, maar ook – net als in Afghanistan – doordat hij in zo’n eeuwenoude samenleving de rust vond die hij nodig had om te kunnen denken en schrijven. In Amsterdam zag hij met lede ogen aan hoe de Marokkaanse cultuur voortdurend in conflict kwam met de Europese en voorzag hij de ernstige strubbelingen die uit deze botsing zouden gaan voortkomen. In nrc Handelsblad, Bres en Hollands Maandblad schreef hij diverse artikelen over zijn belevenissen met de koran en de Marokkaanse cultuur. De actualiteitswaarde van de meeste van deze artikelen is in de loop van de tijd alleen maar toegenomen; ze tonen een Nederlander die oprecht zijn best doet om zich een vreemde godsdienst en cultuur eigen te maken, maar daarbij oog blijft houden voor de negatieve kanten van die cultuur.
Hij werkte heel lang aan zijn artikelen, waardoor zijn productiviteit uiterst laag was; en daarmee zijn inkomen. Ook begonnen de verhalen die hij in het kader van Arabia felix schreef te specialistisch te worden voor de wat luchtigere Achterpagina van nrc Handelsblad. Ze werden vaker geweigerd dan vroeger, mede omdat de wind in journalistiek Nederland uit een andere hoek begon te waaien. Artikelen mochten niet te lang zijn, moesten een zekere frivoliteit vertonen opdat de lezer zijn aandacht niet zou verliezen. Visser begreep hier niet veel van, zoals o.a. bleek uit een brief aan uitgever Rob van Gennep: ‘Verwacht wordt dat ik mijn beste werk afsta voor een grijpstuiver. Artikelen waar ik soms maanden aan heb zitten sleutelen, worden gehonoreerd of het gaat over een reportage over de tieten van de Dolly Dots. (Mocht ik daar maar over schrijven…) Ik heb hier regelmatig over geklaagd, maar het helpt niets. De kwaliteitskrant houdt me in de wurggreep van de inktkoelie.’
Hij ontbeerde de journalistieke routine om snel een helder stuk te schrijven en verzeilde daardoor in een vicieuze cirkel waaruit het moeilijk ontsnappen was: zonder subsidie kon hij niet de artikelen schrijven die een boek moesten worden, maar hij kon die subsidie pas krijgen als hij dat boek had geschreven.
Het tij keerde definitief. In januari 1991 overleed Johnny van Doorn plotseling aan alvleesklierkanker. Op voorspraak van Hans Sleutelaar vroeg hp/De Tijd aan Visser om een herdenkingsstuk te schrijven, maar na inlevering werd het door redacteur Jhim Lamoree geweigerd: ‘de toon achtte ik te gezwollen, de analyse zonder argument en de persoonlijke anecdote ontbrak.’ De slotzin van deze koele afwijzing was onthutsend bot: ‘Reden genoeg om uw artikel niet te honoreren, temeer omdat u niet tot de vaste medewerkers van ons blad behoort.’ Hij had inmiddels een dichtbundel voltooid, Licht en vuur, maar, schreef hij aan Jules Deelder, ‘het is treurig maar waar: ik kan dit werk aan de straatstenen niet kwijt. Mijn verhouding met verschillende uitgevers in A’dam is hierop stuk gelopen. Noch Bertje Bakker, noch Meulenhoff, noch die leverkwaallijders van Prometheus wilden eraan. Waar-
om niet is me een raadsel.’ De redacteuren van sommige uitgevers waren nochtans heel duidelijk in hun oordeel. David van het Reve schreef namens de redactie van Bert Bakker: ‘Wij vinden ze unaniem mager, zwak en van een al te kinderlijke eenvoud.’ En Erik Menkveld van De Bezige Bij vond ze ‘Geen kwaliteit genoeg’ hebben. Anderen dachten daar heel anders over. Oek de Jong schreef hem in een eerder stadium over Altijd onderweg: ‘Je kwatrijnencyclus vind ik echt perfect. Robert Anker stelde ergens dat hij in zijn poëzie streefde naar een “amalgaam van aanschouwelijkheid en abstraktie”. Die formule lijkt van toepassing op je beste werk. […] En hoe is het gesteld met de dood in je gedroomde poëzie? Daemon, dichter, alomvatter en zelfontwrichter. Jij neigt veel meer naar het lichtende, zacht fluitende, dan naar het duistere.’
Om hem voor de poëzie te behouden en wat te laten bij verdienen, richtte Guus Luijters een gedichtenclub op, waarvan de leden – onder wie Martin Bril, Jan Mulder, Pieter Boskma, Thomas Verbogt en Theun de Winter – maandelijks tegen betaling een handgeschreven gedicht ontvingen. Aan ideeën voor artikelen ontbrak het hem niet en zijn aantekenboekjes staan vol met titels van al bedachte boeken, maar zonder platform kon hij ze niet schrijven. Ook raakte hij in deze periode gefascineerd door het werk van de wiskundige L.E.J. Brouwer, die hij om zijn intuïtieve benadering geniaal vond. Tot iets concreets heeft deze bewondering niet geleid.
In 1995 maakte hij een einde aan Arabia felix: ‘Bij elkaar schreef ik 2200 pagina’s over Marokko. Het boek handelde over het verschil tussen de Nederlandse cultuur en de Marokkaanse. Het werk werd een waddeneiland: aan de voorkant kalfde het af, omdat ik moest constateren dat het net niet was wat ik wilde, en aan de achter-
kant groeide het aan.’ ‘Ik heb Arabia felix weggegooid, alleen de fragmenten die in kranten en tijdschriften gepubliceerd zijn, heb ik bewaard, bij elkaar een bladzijde of 70. Door mijn visie zou ik verschrikkelijke ruzie krijgen met Nederlanders én Marokkanen. Ik wilde in dat boek zonneklaar aantonen dat Nederlandse deskundigen schromelijk hebben zitten slapen en dat de Marokkaanse autoriteiten slechts geïnteresseerd zijn in de valuta die naar Marokko worden gestuurd. Ik wilde dat boek slechts schrijven als het fonds voor de letteren of het fonds voor de journalistiek bereid zou zijn het substantieel te honoreren, zodat ik in staat zou zijn mij in vrijheid uit te kunnen spreken en er geld zou overblijven om mijn familie te vrijwaren van ernstige problemen.’
Hebben die 2200 pagina’s werkelijk bestaan? Guus Luijters gelooft er niets van, anderen, zoals Prashanta en Willem van Brandwijk, wel; hij vertelde hun er regelmatig over. In ieder geval is er geen snippertje van het ongepubliceerde werk bewaard gebleven.
Bestelbusje
Het onregelmatige leven van een verslaafde had Visser intussen gesloopt. Hij was altijd al een lopend skelet geweest – een neuroloog constateerde in 1991 dat hij ondervoed was -, maar had inmiddels ook voortdurend pijn aan zijn voeten, knieën en rug: ‘Een bezoek aan het postkantoortje hier, vijf minuten heen en terug, betekent dat ik voor de rest van de dag uitgeschakeld ben.’ Maar wat hem halverwege 1993 overkwam had niet direct met zijn junkiebestaan te maken: ‘Ik begon te sukkelen, zag er grauw uit en viel af. Men kon niets vinden. Eind vorig jaar kreeg ik zo’n last van mijn darmen dat ik niet meer kon eten. En ik kon ook niet meer naar de wc. Ik was zo erg afgevallen en uitgedroogd dat ik ben opgenomen en aan de infusen gelegd. Bij een kijkoperatie bleek dat de lymfeklieren te hard groeiden en mijn dunne darm werd dichtgedrukt. Ik kreeg zes chemokuren voorgeschreven […]. Half augustus was ik klaar en begin september begon de bestraling. Toen ik eind september terugkwam voor controle was er in de buikholte niets meer te zien. Maar een week later voelde ik me opnieuw beroerd. De lymfomen waren teruggekomen in mijn longen. Meneer Visser, zeiden de artsen, het ziet er slecht uit, we weten niet of uw lichaam voldoende hersteld is om een nieuwe chemokuur aan te kunnen.’
Een week voor de onheilsmededeling vertelde Chacha dat ze zwanger was.
In de laatste fase van zijn leven ging hij ineens veel doelbewuster te werk, alsof hij zijn leven netjes wilde afronden. Hij had altijd al veel nagedacht over de dood en zijn geloof leek hem te helpen bij de aanvaarding van het onvermijdelijke: Een arts vroeg hem of hij bang was voor de dood. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘jij wel?’ Tegen Guus Luijters zei hij twee maanden voor zijn dood: ‘Ik heb een hard leven gehad, maar een mooi leven. Ik beschouw mezelf nog steeds als een zondagskind.’
Wat hij in 1977 schreef over Charlie Parker leek nu op hemzelf van toepassing: ‘Zelfs in zijn late nadagen, toen hij er lichamelijk zeer slecht aan toe was, had hij een
zekere opgewektheid over zich die, denk ik, alleen zij hebben die weten dat de dood vlakbij is.’ Zoals altijd wandelde en fietste Visser al zijn vrienden af, nu om te vertellen dat hij binnen een jaar dood zou zijn. Hij deed daar niet dramatisch over. De vrouw van zijn vriend de schilder Q. Jan Telting beloofde hij lachend een groet van boven te sturen. Hij vroeg aan Yvonne van Doorn en Prashanta of ze hem het laatste jaar wilden bijstaan. Ook andere zaken handelde hij voortvarend af. ‘Als ik mijn hele leven zo efficiënt met mijn tijd was omgegaan als deze acht weken, dan had ik niet een mislukt leven gehad wat het nu ogenschijnlijk is.’ Hij stuurde een verzoeningsbrief naar zijn inmiddels eveneens doodzieke vader en kreeg een even verzoenend antwoord. Alsof hij de cirkel helemaal rond wilde maken draaide hij in dat laatste jaar vaak platen van Kathleen Ferrier, de lievelingszangeres van zijn moeder. Hij ordende zijn papieren en verzorgde zijn literaire nalatenschap. Zelfs zijn begrafenis regelde hij tot in de puntjes. Hij wilde niet in een lijkwagen weggebracht worden, want bij leven had hij ook nooit in zo’n dure auto gereden. Daarom koos hij voor een bestelbusje. Van tevoren had hij zijn graf uitgezocht; min of meer naar Mekka gericht. Niet bij de Taj Mahal in India, zoals hij graag had gewild, maar onder een mooie hoge populier op een begraafplaats in Amsterdam-Noord.
Tot zijn grote vreugde verscheen Licht en vuur dan toch, vijf jaar na de voltooiing en een maand voor zijn dood. Betty van Garrel schreef hem: ‘Ik vind het mooie gedichten, de taal zowel als de inhoud is van al het overbodige ontdaan. Ze zijn essentieel en puur.’ Hij gaf drie lange, nietsverhullende interviews aan hp/De Tijd, Trouw en de vpro-radio. Oek de Jong sprak met hem over zijn leven en poëzie en legde die lange gesprekken op de band vast. Hij maakte de geboorte van zijn zoontje Gabriel nog mee: ‘eind augustus is er een klein mannetje bijgekomen, dat mij overdag niets dan vreugde brengt, en ’s nachts, wanneer ik niet kan slapen, veel, heel veel pijn.’ En hij voltooide ‘Zien met het hart’, een naar zijn idee baanbrekend essay
waarin hij een meditatietechniek openbaarde die het lichamelijke met het mystieke kon verbinden. Dit was zo belangrijk omdat volgens hem nu, voor het eerst, door middel van een wetenschappelijk controleerbare oefening het terrein van de mystieke ervaring kon worden betreden. Willem van Brandwijk maakte er een boekje van en Bres publiceerde het vlak na zijn dood. Ook dit essay, hoe wereldschokkend voor de kenner wellicht, bleef onopgemerkt.
Helder
Tien dagen voor zijn dood zei hij in het ziekenhuis tegen Stan van Houcke: ‘[…] dat is het enige waar ik echt bang voor ben, voor ondraaglijke pijn.’
Die pijn kwam wel. Weer thuis bij zijn gezin bleef hij dankzij zijn wilskracht op de been. Medicijnen weigerde hij, hoewel de pijn bijna niet te harden was: hij wilde met een heldere geest sterven, met open ogen ‘overgaan’. Hij schreef met de hand nog een brief aan zijn zoon Mahdi, die deze pas mocht lezen op de dag dat hij volwassen werd. Kort nadat hij de laatste regels had voltooid stortte hij in, kon hij alleen krimpend van de pijn op zijn bed liggen. Om zes uur ’s ochtends waarschuwde Chadia Yvonne van Doorn en Prashanta dat ze meteen moesten komen. Toen ze arriveerden schreeuwde hij het uit van de pijn. Ze probeerden hem te kalmeren, zeiden dat hij een geluksvogel was, drie vrouwen om hem heen, welke man kon hem dat nazeggen. Ze zaten allemaal op het grote gezinsbed, ook Chadia en de kinderen. Opeens werd hij rustig en draaide zich op zijn zij in de foetushouding. Prashanta vroeg: ‘Arie, Arie, hoor je me nog?’ Hij liet blijken dat hij haar hoorde.
‘Arie, als het mijn tijd is, kom je me dan halen?’
‘Ja, dan kom ik je halen.’
Yvonne en Prashanta zeiden om beurten: ‘Ga maar naar het Licht, ga maar naar Johnny, Johnny staat al op je te wachten.’
Het leek erop dat hij iets zag, maar hij kon niet zeggen wat. Hij zei alleen: ‘Tot ziens, tot gauw.’ Er verscheen een grote glimlach op zijn gezicht. Beide vrouwen verbaasden zich erover dat hij tot het laatst zulke helderblauwe ogen hield, als sterren.
Op 20 januari 1997 tussen tien en half elf’s ochtends kwam er een einde aan het aardse bestaan van Arie Omar Visser.
Zijn laatste voltooide gedicht was een kwatrijn voor zijn oudste zoon, raadselachtig en ontroerend in zijn kinderlijke eenvoud en magerte:
Bijzondere hulp bij het maken van dit verhaal heb ik gekregen van Oek de Jong, Prashanta Visser en Guus Luijters, waarvoor mijn grote dank. Dit portret is verder samengesteld uit interviews (persoonlijk, telefonisch of per e-mail) met Yvonne van Doorn, Willem van Brandwijk, Max van Rooy, Stan van Houcke, Christine Telting, Simon Vinkenoog, Astrid Geestman, Janco Visser, Guus Bauer, Hans Dulfer, Betty van Garrel en Hans Sleutelaar.
Citaten zijn afkomstig uit de volgende interviews:
Adriaan van Dis, ‘Zonder huis ga je zwerven.’ In: nrc Handelsblad, 14 oktober 1983.
Ad Fransen, ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten?’ In: hp / De Tijd, 6 december 1996.
Peter Henk Steenhuis, ‘Zo verschoof mijn boek door de zee.’ In: Trouw, 7 december 1996.
Stan van Houcke, voor De Avonden, vpro-radio, februari 1997, opgenomen in: Dat blijft geheim (Amsterdam 2006).
Andere citaten zijn afkomstig uit de boeken van Arie Visser en uit: Oek de Jong, De wonderen van de heilbot. Dagboek 1997-2002 (Amsterdam 2006) en Guus Luijters, ‘Een zondagskind’, in Kinbote nr. 2, 2006.
Bibliografie van Arie Visser
1974 Virtuele beelden. Poëzie. Uitgeverij Tango. |
1976 Altijd onderweg. Een cyclus. Poëzie. Uitgeverij Boelen. |
1980 Voorlopig overzicht. Gedichten 1965-1980. Uitgeverij Loeb & Van der Velden. |
1983 Con Alma. Een cyclus. Poëzie. Uitgeverij Guus Bauer. |
1983 Het vangen van de draak. Een boosaardig verhaal. Roman. Uitgeverij De Bezige Bij. |
1985 Jay McInerney, Schitterlichten, grote stad. Roman; vertaling. Uitgeverij Bert Bakker. |
1996 Licht en vuur. Poëzie. Uitgeverij L.J. Veen. |
1998 Zien met het hart. Essay. Privé-uitgave door Willem van Brandwijk. |
In voorbereiding: Verzameld werk. Poëzie, proza en essays. Uitgeverij Prometheus (redactie Guus Luijters en Oek de Jong). |