Wim Huijser
Landgoed De Mellard
In de Betuwse voetsporen van A.W. Engelen
wim huijser (1960) is freelance (hoofd)redacteur, publicist en uitgeefconsultant. Hij is biograaf en bezorger van het werk van C. Buddingh’. In het vorige nummer van De Parelduiker schreef hij over Buddingh’s kastjes.
Anderhalf jaar geleden kwam ik onverwacht in de gelegenheid om het huis op landgoed De Mellard in Valburg te gaan bewonen. De Mellard is in aanleg een zogenaamde ferme ornée, een landgoed met een zeventiende-eeuws landhuis dat is afgestemd op het landleven en de opbrengsten uit land-, tuin- en bosbouw. Van dergelijke buitenplaatsen bestaat er in Nederland nog slechts een half dozijn. Een kadasterkaart uit 1883 geeft een beeld van de aanleg van De Mellard, zoals die grotendeels in de achttiende eeuw al in structuur aanwezig moet zijn geweest en waarvan een groot deel van de elementen nog altijd bestaat. Het is een rustige plek in de Overbetuwe, omgeven door bijna dertig hectare aan tuinen, boomgaarden en weilanden en doorkruist door een drietal oorspronkelijke lanen. Een prachtige locatie om in alle rust te kunnen werken en af en toe stil te staan bij de generaties die het huis in de laatste vier eeuwen hebben bewoond. Op het moment dat ik het huis betrad, kende ik zijn geschiedenis niet, had ik nooit van Adriaan Walraven Engelen gehoord en wist ik niet dat zijn pad halverwege de negentiende eeuw dat van een aantal andere in de Betuwe wandelende schrijvers had gekruist. In november 2010 hielp ik de huidige eigenaren van De Mellard bij het opnieuw aanplanten van de oorspronkelijke lindelaan, de oude zichtlaan waarover Engelen destijds het huis benaderde: ‘Gij kent het breede, hooge pad, hetwelk den voetganger daar [naar het dorp] henen leidt. Het loopt eerst tusschen twee rijen lindeboomen door, en vervolgens over vruchtbare akkers, met tabaksplanten of moeskruiden bezet.’1
Tabakskeuterijen
Vanaf het begin van de vijftiende eeuw wordt er op De Mellard gewoond, al stond er aanvankelijk alleen een blokvormige woontoren die in het bezit was van Simon van Volden. Zijn dochter Margriet trouwde in 1467 met Willem Ingen Nulandt, waardoor het landgoed in het bezit van de adellijke familie Ingen Nulandt kwam. Het werd toen aangeduid als een ‘bouwinge lants’. Het verhaal wil dat in die periode (1480-1520) de rechtbank op De Mellard zetelde. Zo zou er ook een onderaardse
verbinding zijn met boerderij ‘De Moordakker’ in het nabij gelegen Herveld, waar het vonnis aan de galg kon worden voltrokken. Het zijn verhalen die overal en altijd de fantasie blijven prikkelen, maar een dergelijke gang is hier nooit aangetroffen. Vanaf 1521 wordt het huis aangeduid als een ‘hof’ en ruim een eeuw later gaat het landgoed over naar Simon van der Linden uit Nijmegen. Deze familie laat aan de achterzijde van het blokvormige gebouw met dikke muren een gang aanbouwen, met haaks daarop twee bouwwerken, waardoor het de U-vorm krijgt die het vandaag de dag nog heeft. Het dak wordt voorzien van een dakruiter met een klokje van Jean Baptiste le Vache en de windvaan krijgt het familiewapen: een geschoren linde. Op 5 november 1706 wordt ‘op Meldert’ het huwelijk gesloten tussen François van der Linden, burgemeester van Nijmegen, en Agneta van Herwaerden. Daarvoor worden eerst de omliggende tuinen verfraaid. In 1747 wordt het huis omringd door schilderachtige lanen, omzoomd door fraaie eiken en iepen, prachtige bloementuinen, boomgaarden en een sterrenbos. De familie Van der Linden bevordert in Valburg de ontwikkeling van de tabakscultuur en richt daarvoor een negental tabakskeuterijen op.
Schooljaren
In de daaropvolgende eeuwen gaat het landgoed en huis nog een aantal keren in andere handen over, totdat in 1796, kort na de Franse revolutie, de rechtkundige Hendrik Engelen het huis en de bijbehorende landerijen koopt. Engelen bekleedt
de functie van raadsheer aan het Keizerlijk Hof en wordt later benoemd tot president van het Hooggerechtshof in Den Haag. Hij woont met zijn gezin in Arnhem, maar verblijft in de zomermaanden op De Mellard in de stille Overbetuwe. Daar wordt in 1804 hun tweede zoon, de latere schrijver, kantonrechter en lid van de Tweede Kamer Adriaan Walraven Engelen geboren. Hij was een ‘Gelderschman’, zou zijn biograaf mr. W. van Poll later over hem schrijven, zowel van geboorte als door zijn opvoeding en het feit dat hij vrijwel onafgebroken in de provincie bleef wonen. Zijn jonge jaren brengt Adriaan door op De Mellard in Valburg. In een brief uit 1812 schrijft een van zijn zussen aan haar ‘hartelijk geliefde papa’ over het dagelijks leven aldaar:
Om zeven uur staan wij op, te een uur eten wij omdat de jongens om half twee naar school moeten en om acht gaan wij tezamen souperen. De freule en ik zitten dan nog wel een half uurtje op, doch nooit later als half tien leggen wij te bed. Carl en Adriaan zijn heel zoet. Carl gaat ’s avonds tot acht op ’t Fransche school en dan leest Adriaan thuis wat Fransche woordjes, schrijft een schrift en leest wat uit de vaderlandsche historie.2
Adriaan gaat aanvankelijk naar de dorpsschool in Valburg. Hij zal er niet de warmste herinneringen aan bewaren. Later zal hij hierover in zijn Herinneringen van vroeger en later leeftijd schrijven:
De wet van 1806, ofschoon reeds ettelijke jaren in werking, had nog slechts een betrekkelijk geringen invloed uitgeoefend op de lagere scholen, althans ten platten lande, toen ik daarmeê voor het eerst kennis maakte in een aanzienlijke Betuwsche gemeente, waar mijne ouders hun buiten hadden en een gedeelte van den zomer doorbrachten. Het schoollokaal bestond uit een laag, dompig vertrek met steenen vloer, kleine vensters en bouwvallige tafels en banken. De onderwijzer, ofschoon niet bejaard en voor een man van den nieuwen stempel doorgaande, was evenwel nog grootendeels met den ouden zuurdesem doortrokken. Plak en roede waren bij zijn ernstige terechtwijzingen nog altijd zijne hoofd-argumenten; en bij de toepassing daarvan volgde hij in geenen deele het voorschrift van vader Cats, die in zijnen naïven dichttrant het bijzonder lichaamsdeel aanwijst, waar die kastijding zonder gevaar kan plaats hebben. De man bezat bovendien, volgens het oordeel zijner patiënten, een soort van getaffineerde wreedheid door hun reeds bij voorbaat de straf, die hun boven het hoofd hing, in al haar verschrikkelijkheid te doen gevoelen.3
Na ook enkele jaren in Den Haag te hebben schoolgegaan, verhuist de nog jonge Adriaan met zijn broer Carl Frederik naar het Instituut Kinsbergen in Elburg, waarvan hij later rector zal worden. De kostschool heeft een goede reputatie en trekt ook leerlingen uit Frankrijk, Engeland en Spanje aan. De docenten leveren
geleerde mannen af, ‘die een sieraad van hun stand uitmaakten’.4 Adriaan gaat in 1820 studeren in Groningen, waar zich al vroeg de schrijver in hem openbaart. Op zeventienjarige leeftijd onderhoudt hij met zijn broer Arnold een briefwisseling over letterkundige onderwerpen. Ze sturen elkaar hun eerste gedichten waaruit hun liefde voor de natuur, voor de herinnering aan hun jeugd en voor het leven van gedenkwaardige mannen blijkt. Adriaan voelt zich door een droefgeestig gemoed vooral aangetrokken tot het genre van de elegie. Als lezer richt hij zich op het werk van schrijvers als Feith, Bilderdijk, Helmers en Tollens; zijn broer geeft meer de voorkeur aan Staring. Ook het toneel oefent een grote aantrekkingskracht op hem uit. Deze letterkundige belangstelling valt niet in de smaak bij zijn vader, die hem liever snel ziet worden opgeleid tot jurist. Als gehoorzame jongeling wijdt Adriaan zich daarom ernstig aan zijn studie zodat ‘Papa geen reden hebben zal, zich over mij te beklagen’.5 Na zijn studie vestigt Adriaan zich in Arnhem bij zijn nog ongehuwde zussen. Hij verblijft ook veel bij Arnold, die als rijksontvanger in het Betuwse IJzendoorn woont en daar getrouwd is met de dochter van de burgemeester.
In die tijd begint Adriaan Engelen met zijn wandelingen, die zich over het hele land uitstrekken. In zijn studentenjaren was hij gaan wandelen door Oost-Friesland, onder andere om zijn zwaarlijvigheid tegen te gaan, waarvoor hij al op jonge leeftijd aanleg heeft. Hij verblijft het liefst alleen in de natuur en geeft zich daar over aan het rijk van zijn verbeelding. Daarmee verzamelt hij de bouwstoffen voor zijn latere werken, zoals de historische roman De grot van Fosto. Zijn liefde voor de Latijnse dichtkunst – en daarin vooral zijn bewondering voor de Aeneïs van Vergilius – leidt in 1825 tot zijn eerste publicatie in boekvorm: Troje’s ondergang. Het wordt goed ontvangen en dat sterkt de jonge schrijver. Hij slaat aan het vertalen van Latijnse werken. Zijn vertaling van de Aeneïs heeft echter geen gunstige bespreking in het tijdschrift Vaderlandsche letteroefeningen. In de daaropvolgende jaren publiceert Engelen zijn eigen gedichten en met Kusjens een vrije vertaling van de erotische poëzie van Janus Secundus.
Romans à la Walter Scott
Evenals zijn tijdgenoot Jacob van Lennep voelt Engelen zich aangetrokken door de
nieuwe Romantiek, vooral door Walter Scott, die dan ook in het Nederlands is vertaald. Zijn eerste roman schrijft hij onder het pseudoniem Herman van Apeltern. Engelen voltooit het werk in 1829 en geeft het de titel Eduard Dalhorst. Een Nederlandsch verhaal uit het laatst der zeventiende eeuw. Het is meer een schets van de zeden en gewoonten in de Betuwe dan een historische roman. De intrige vertoont veel verwantschap met andere romans uit zijn tijd. Had hij maar onder zijn eigen naam geschreven en was het maar dat zijn betrekkingen ook zo uitgebreid als die van Van Lennep waren geweest, schrijft W. van Poll in Engelens levensschets, dan zou het werk de tijd hebben overleefd. Nu blijft het boek onopgemerkt en raakt het snel vergeten.
Inmiddels is Adriaan Engelen teruggekeerd aan het instituut in Elburg, nu als rector. In 1837 verschijnen zijn Wandelingen door Brussel en een gedeelte van België in 1836. Kort daarop begint hij vanuit Elburg met wandelingen door Gelderland:
Wat ons vaderland betreft, er is welligt geen plekje – hoe afgelegen ook – waar mijne omzwervingen mij niet henen gevoerd hebben. Veel heb ik op deze meestal onverzeld ondernomene wandelingen opgeteekend, deels uit wezentlijke belangstelling in het geziene en gehoorde, deels uit bloote verveling in de uren, welke meermalen in eenen niet zeer comfortabele dorpsherberg aan de noodzakelijke rust moesten toegewijd worden.7
In Elburg is hem al een schrijvende wandelaar voorgegaan. De omzwervingen van H.G. Haasloop Werner (1792-1864) blijven echter beperkt tot de Veluwe. Over een
van zijn wandelingen schrijft Engelen in het tijdschrift Het Leeskabinet, waarvan hij vanaf de oprichting in 1834 medewerker is. Van zijn reisschetsen heeft Engelen zelf nooit een hoge pet op gehad; hij geeft zijn uitgever daarom de vrije hand om door zijn ‘aantekeningen’ gerust ‘de verbeterende pen’ te halen.
Tijdens zijn rectoraat in Elburg voltooit Engelen zijn historische roman De grot van Fosto (1840), eveneens onder het pseudoniem Herman van Apeltern. In het inleidende hoofdstuk bezoekt de schrijver het huis van zijn jeugd, het landhuis op De Mellard in Valburg, waar eens een gelukkig gezin was gehuisvest. Tien jaar daarvoor – augustus 1830 – is het landgoed in een openbare verkoping eigendom geworden van Geurt de Hartog, burgemeester van Valburg. Het bezoek stemt hem weemoedig: ‘Hoe zal ik u den eersten indruk kunnen beschrijven, dien het wederzien van het toneel mijner kindschheid bij mij opwekte?’ Adriaan nadert het huis omzichtig. Als hij de kerktoren van Valburg in het oog krijgt, geeft hij zijn voerman opdracht halt te houden. Hij springt het rijtuig uit en gaat alleen wandelend verder: ‘Ik begeerde niet, dat een vreemde getuige zoude zijn van mijne aandoeningen, bij het aanschouwen van zoo vele bekende voorwerpen, op welke ik thans weder, voor het eerst na zulk eene lange reeks van jaren, mijne oogen zoude vestigen.’ Adriaan nadert ‘met langzame schreden’:
Ruim een kwartier uurs voortgewandeld hebbende, herinnerde ik mij dat er zich, in de nabijheid van de plaats, waar ik mij bevond, aan de linkerzijde van den weg, een voetpad moest bevinden, hetwelk met vele slingeringen over de korenvelden heenloopende, aan het eiken boschje stuitte, dat zich achter het huis uitbreidt, en het gebouw aan die zijde geheel verborgen houdt, tot dat men, buiten het bosch en in den rijkelijk met vruchtboomen beplanten tuin tredende, hetzelve eensklaps op slechts geringen afstand vóór zich ziet liggen.8
Adriaan blijft stilstaan, luistert naar het gezang van vogels in de tuinen. Zijn oog valt op een uit ruwe boomstammen opgetrokken bank ‘op eene kleine, door de kunst gevormde hoogte opgericht’. Hij herinnert zich nog dat dit de ‘stompenbank’ werd genoemd en dat het een geliefkoosde zitplaats voor de ouderen was: ‘Ik snelde de hoogte op, en zette mij op den bank neder, die deerlijk in verval, en geheel met mos begroeid was…’
Sinds de familie Engelen het landgoed heeft verlaten is de tuin evenals de overige landerijen verpacht en heeft het grote veranderingen ondergaan. Adriaan zoekt vergeefs zijn geliefkoosde bloemperk, de ‘donkere lanen van beukenhout’ en hij moet vaststellen dat ook ‘de zware wilde kastanjeboomen achter het huis zijn verdwenen’. Hij ziet de tuin in het licht van de idylle, zoals ook blijkt uit de vele brieven die hij aan verschillende familieleden schreef en die in afgelopen decennia op De Mellard zijn teruggekeerd.
Van de nog altijd aanwezige ‘hoogte’ (bergje) kijkt hij recht voor zich uit naar
het huis en dak ‘met het oude torentje midden op hetzelve, waarin de klok hing, welke drie malen daags, ten dienste van het werkvolk pleegde geluid te worden’. Dan treedt hij de vertrekken van zijn jeugd binnen:
Ik doorliep alle vertrekken: de blauwe, de groene, de eet-, tuin- en kinderkamer, het sombere zwarte kamertje, en ook dat geheimzinnige vertrek, hetwelk bij ons onder den naam van de gescheurde kamer bekend stond…
Feit en fantasie vermengen zich zoals het de schrijver uitkomt; hij schrijft tenslotte een roman. Engelen laat de valse indruk ontstaan dat het huis door de nieuwe eigenaar ‘tot afbraak bestemd’ is.
Net als zijn eerste roman speelt De grot van Fosto zich af in de zeventiende eeuw, in het bijzonder rond de geschiedenis van de vervolging der remonstranten en de aanslag op prins Maurits door de zonen van Van Oldenbarnevelt. Ook nu schrijft Engelen in de trant van de door hem zo bewonderde Waker Scott, met levendige beschrijvingen van beroemde herbergen, zoals De Vergulden Hellebaard in Rotterdam.
De wandelingen
In de daaropvolgende jaren verschijnt Adriaan Engelens dichtwerk Staatshervormen in De Gids (1845) en werkt hij aan de vierdelige Algemeene geschiedenis.9 Zijn reisbeschrijvingen worden, in een tijd waarin reizen niet goedkoop en vanzelfsprekend is, en het bovendien ontbrak aan goede reishandboeken, veelvuldig gelezen. Adriaan is een prettig verteller; hij beschrijft niet alleen de bezochte streken, maar lepelt ook historische bijzonderheden, sagen en persoonlijke indrukken op. Zijn verteltoon is daarbij doortrokken van een poëtische waas.
In 1843 wordt Engelen benoemd tot kantonrechter in Tiel. Van de schrale Veluwse grond keert hij terug naar de vette klei van de Betuwe, zijn geboortestreek. Het gezellige leven en het schone geslacht in Tiel zijn niet echt aan hem besteed, de ongehuwde kantonrechter geeft de voorkeur aan het eenzame wandelen. Vrolijk zingt hij al wandelend de Duitse dichter Emanuel Geibel na:
Adriaan loopt herhaaldelijk van Tiel naar Amsterdam, in één ruk (zo’n slordige zeventig kilometer). Ook gaat hij vaak naar Apeldoorn of Velp, een loopafstand van acht uur, de eerste dag heen, de volgende dag terug. De dagelijkse avondwandeling van Tiel naar IJzendoorn, waar de weduwe van zijn overleden broer Arnold is blijven wonen en waarmee heen en terug drie uur gemoeid was, verzuimt hij nooit, ook al slaan de golven van de Waal hoog tegen de dijk. Menigeen zal vreemd opgekeken hebben om hem zo, met luide en heldere stem zijn lievelingsgedichten declamerend, te zien passeren in de Gelderse dreven. Maar met de jaren raken de landarbeiders die hij op zijn pad tegenkomt eraan gewend.
In 1847 voltooit hij zijn Wandelingen door Gelderland waarin veel gebeurtenissen uit de vroege Gelderse geschiedenis de revue passeren. Bijzonder zijn de beschrijvingen van zijn bedevaart naar het vroegere klooster ’s Gravendaal bij Asperden en het in 1870 gerooide Beekbergerwoud, het laatste stuk oerbos in Nederland en ‘nimmer door een belangstellend oog gadegeslagen, gelijk zoo veel wat schoon en liefelijk is op aarde’. Hij trekt vanuit Arnhem via Elst, Bemmel en Gendt naar Doornenburg, waar hij het kasteel bezoekt. Dan verder naar Lobith, waarna hij zich nog even op ‘Pruisisch grondgebied’ begeeft om uiteindelijk per stoomboot door te reizen naar Nijmegen: ‘Oppidum Batavorum’. Over de stad zelf zwijgt hij; hij gaat er van uit dat zijn ‘geëerde lezers’ al eerder hebben kennisgenomen van de nauwkeurige beschrijvingen van de dichter/notaris Cornelis ten Hoet Jz.,10 zodat hij hen niet zal vragen hem ook hier op zijn wandeling te vergezellen.
Wanderlust
Het pad van Adriaan moet dat van veel tijdgenoten hebben gekruist, want er wordt veel gewandeld halverwege de negentiende eeuw. Wandelen is van alle tijden, maar vanaf de zeventiende eeuw begint ook het plezier in wandelen te ontstaan, gekoppeld aan een toenemende ontdekkingszucht. Dit laat zich samenvatten in een nieuw woord: Wanderlust. Het Duitse leenwoord – voortgekomen uit de Romantiek – staat voor een sterk verlangen naar wandelen of ontdekken. Meer in het algemeen wordt met het begrip een onbegrensd verlangen naar reizen uitgedrukt. Aangewakkerd door de Romantiek betreden in het Engeland van de negentiende eeuw dichters als Wordsworth en Coleridge the countryside. De wandelende schrijvers in de Romantiek vonden hun weg langs ’s heren wegen in hun zoektocht naar de vaderlandse grond, de streek van hun geboorte of het verhaal van voorbije tijden. Zo maken in de zomer van 1823 de studenten Jacob van Lennep (1802-1868) en Dirk van Hogendorp (1797-1845) hun voetreis door Nederland, waarvan de eerste een dagboek bijhoudt, dat honderdvijftig jaar later wordt gepubliceerd.11 In 1861 publiceert Derk Buddingh (1800-1874) de verslagen van zijn voettochten in Wandelingen door de Betuwe. Ook de dominee en weldoener Ottho Heldring (1804-1876) is zo’n schrijvende wandelaar die grote delen van de Veluwe en de Betuwe doorkruist ‘ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche oudheden, legenden, enz.’ Frederik Wil-
lem van Eeden (1829-1901), de vader van de auteur van De kleine Johannes, begint in 1866 aan een serie botanische wandelingen. Hij schrijft daarover stukken in het tijdschrift Album der Natuur (later opgenomen in zijn bundel Onkruid).12 In 1847 publiceert in Rhenen de zichzelf als ongeletterd beschouwende Gerrit Cornelis Haakman (1782-1866) zijn Rhenen en Omstreken. In een zestal wandelingen maakt hij vanuit de stad van de Cunera-legende wandelingen naar alle windstreken. Hij steekt echter niet de Neder-Rijn over voor een wandeling door de Betuwe. De meest bekende wandelaar in Nederland is wellicht de leraar, predikant, schrijver en tekenaar Jacobus Craandijk (1834-1912). Van zijn wandelingen doet hij verslag in zeven boeken, alle Wandelingen door Nederland met pen en potlood getiteld (1875-1888).13 Het populaire werk van Craandijk levert een schat aan informatie over het tijdsbeeld van Nederland in de negentiende eeuw.
Ultra conservatief rijmelaar
Net als bij de collega-wandelaars en -schrijvers staan nevenactiviteiten de wandelingen vaak in de weg. In 1849 wordt Engelen door de kiezers in Tiel, het zesde kiesdistrict van Gelderland, in de Tweede Kamer gekozen. Op de avond van de verkiezing wordt hem voor zijn woning in Tiel door de bevolking met fakkellicht een serenade gebracht. De Arnhemsche Courant kan zich echter volstrekt niet verenigen met de uitverkiezing en noemt Engelen een ‘ultra conservatief rijmelaar’. Adriaan zal niet vaak het woord voeren in de Kamer, maar als hij dat doet munt zijn beknopte betoog vooral uit door de sierlijkheid van zijn taal. Zijn omgang met ambtgenoten in de Tweede Kamer houdt hij beperkt en na de verkiezingen van 1853 wordt in zijn plaats mr. W.F.L. van Rappard verkozen. Adriaan houdt zich voortaan geheel buiten de politiek. Hij zet zich in Tiel weer aan het schrijven en in 1854 ontwaakt in hem zijn oude Wanderlust. Hij reist naar Frankrijk en wandelt door de Champagne, het bloedige strijdtoneel waarop Napoleon in 1814 nog de Pruisisch-Russische opmars had weten te stuiten. De indrukken van die wandelingen legt hij vast in zijn boek Wandelingen door Champagne en aangrenzende gewesten (1855). In 1887 verruilt Adriaan Tiel voor Velp waar hij als zwanenzang onder het pseudoniem mr. H. van A. zijn Gedenkschriften te boek stelt.14 Daarin laat hij zijn licht schijnen over het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, een tijdperk waarover ook Jacob van Lennep en de vader van Dirk van Hogendorp in hun memoires schrijven. Het wandelen heeft hij inmiddels moeten opgeven en zijn krachten nemen snel af. Op 29 januari 1890 overlijdt de ongetrouwd gebleven Adriaan Walraven Engelen in Velp. Er is geen enkel geschilderd of getekend portret van hem bewaard gebleven en aan verzoeken om zich te laten ‘photographeeren’ heeft hij nooit gehoor willen geven.
Jan de Hartog
Maar Engelen is niet de enige schrijver die De Mellard heeft bewoond. Na het ver-
trek van de familie Engelen in 1830 blijft het landgoed tot het begin van de twintigste eeuw in bezit van de familie De Hartog. Geurt de Hartog, die zich ook inzet voor ontwikkeling van de tabaksteelt ter plaatse, is de overgrootvader van schrijver Jan de Hartog (1914-2002), die in zijn jonge jaren regelmatig De Mellard bezoekt. Zijn verbondenheid met het landgoed krijgt in de oorlogsjaren gestalte als hij bij zijn vlucht via België naar Frankrijk en Spanje een pseudoniem aanneemt dat ook de Walen en de Fransen kunnen uitspreken:
Om te beginnen moet ik een nieuwe naam kiezen; ik had al besloten de naam van de boerderij van mijn familie op het platteland te gebruiken, ‘de Mellard’, met als voornaam Maurice.15
Maurice de Mellard moet nog terug te vinden zijn in de dossiers van de Grüne Polizei in Nancy, waar Jan de Hartog in april 1943 wordt gearresteerd omdat zijn persoonsbewijs een vervalsing blijkt te zijn.
Ik hield stijf vol dat ik zo heette en dat mijn adres in Lille, 35 Rue Rabelais, juist was – een wanhoopsdaad, want er was geen Rue Rabelais, die naam had ik zelf verzonnen. De Hauptmann, of wat hij dan ook was, belde het gemeentehuis in Lille op […]; ik hoor hem nog ‘der Mellard’ spellen. Het duurde een minuut of vijf […] waarin ik duizend doden stierf en een paar keer op het punt stond te bekennen. De Hauptmann zei ‘Jawohl!, Madame! Was gibt’s?’ [Het] antwoord verbijsterde hem. […] ik werd losgelaten met, in plaats van het persoonsbewijs, een ‘Schein’ van de Grüne Polizei dat toonder, de Mellard, Maurice, wonende 35 Rue Rabelais, Lille, een week had om een nieuw bewijs aan te vragen, aangezien het oude in beslag was genomen.10
De jonge Jan de Hartog verblijft in de zomermaanden regelmatig op het Mellardse Hoog, waar zijn oudtante Mina in de nabijgelegen boerderij Hoogzicht woont. ‘Die zomerdagen, nu meer dan zeventig jaar geleden, waren een jongensdroom,’ schrijft De Hartog ter gelegenheid van het twaalfhonderdjarig bestaan van Valburg. ‘Je werd van het station gehaald met de “sjees” (geel, met een zwart dak) voortgetrokken door Janus, het paard van Hoogzicht, dat poepjes liet bij het draven, tot verrukt gegiechel van de jongetjes.’ De Hartog zal, zoals hij zelf zegt, levenslang een zwerver blijven, maar als hij ergens wortels heeft, dan is het op De Mellard. In een van zijn laatste romans De Centurio (1989) geeft De Hartog een Romeinse kolonel de naam Mellarius. De inspiratie voor dit verhaal put de schrijver uit zijn overtuiging dat er onder De Mellard nog Romeinse gewelven moeten liggen. Dat is wat zijn tante beweert, die nog in het huis geboren is.
In 1902 koopt de familie Van Binsbergen het landgoed. Zes jaar later wordt het doorverkocht aan de broers Gouda Quint – een geslacht van Arnhemse uitgevers
en boekhandelaren – die naast het huis een toren laten bouwen om De Mellard meer grandeur te geven. Het landgoed fungeert als een boerenbedrijf als het in 1957 door de familie Daniëls wordt gekocht. In de daaropvolgende decennia krijgt het haar oorspronkelijke omvang weer terug en wordt er veel aandacht besteed aan herstel en onderhoud. Niet alleen het landhuis wordt gerestaureerd, maar ook de oude lanen, waarover ooit Adriaan Walraven Engelen zijn vroegste wandelingen naar de dorpsschool maakte.
- 1
- Herman van Apeltern, De grot van Fosto (Groningen 1840), p. 14.
- 2
- Brief van ‘Crisje’, 1812 (De Mellard).
- 3
- Mr. H. van A., Herinneringen van vroeger en later leeftijd en aan gedenkwaardige land- en tijdgenoten (Tiel 1884), p. 10.
- 4
- W. van Poll, mr. A.W. Engelen. Eene levensschets (Tiel 1894), p. 13.
- 5
- Idem, p. 23.
- 6
- Mr. A.W. Engelen, ‘Vijfde kusjen’. In: Kusjens (Groningen 1830), p. 15.
- 7
- Mr. A.W. Engelen, Wandelingen door Gelderland en aangrenzende Noord-Brabandsche, Limburgsche en Pruisische gewesten (Groningen 1847), p. 1.
- 8
- Herman van Apeltern, De grot van Fosto (Groningen 1840), p. 6.
- 9
- Mr. A.W. Engelen, Algemeene geschiedenis (1836-1845).
- 10
- Cornelis ten Hoet Jz. (1796-1832), Het Geldersch lustoord of beschrijving van de stad Nijmegen (1825).
- 11
- Lopen met Van Lennep. Dagboek van zijn voetreis door Nederland. Bezorgd door Geert Mak en Marita Mathijsen (Zwolle 2000).
- 12
- Dik van der Meulen, Het bedwongen bos. Nederlanders & hun natuur (Amsterdam 2009), p. 74.
- 13
- Geïllustreerd door P.A. Schipperus.
- 14
- De tekst is digitaal te lezen op http://dbnl.org/tekst/enge012uitg01-01/downloads.php.
- 15
- Jan en Marjorie de Hartog, De vlucht (Baarn 1999), p. 39.
- 10
- Marlies van Dijk-Publiekshuysen, Yvonne van de Logt-van Noordenburg en Willy Verhoeven (red.), Valburg. Een beeld van een dorp (Valburg 1993), p. 61.