Tom Rooduijn+
‘Zelfs de snobs zijn hier laks’
Kunstenaarssociëteit Le Canard van Hans Rooduijn
Het overkwam mij vaak dat iemand informeerde of ik familie was van Hans Rooduijn. Als ik zei dat dat mijn vader was, kwamen direct herinneringen boven aan die geweldige avonden bij Galerie Le Canard. De meest uiteenlopende mensen: kunstenaars natuurlijk, maar ook wetenschappers, journalisten, musici, een politicus en een uitgever die mij vol geestdrift vertelden over het belang van de sociëteit in hun studententijd. Over een ding was iedereen het eens: als je destijds iets wilde weten over de nieuwste ontwikkelingen in de kunst, dan moest je daar zijn. Maar ook ging je erheen om geestverwanten te treffen of nieuwe vrienden te maken.
Een anonieme auteur introduceerde in oktober 1950 in het satirische maandblad Mandril het nieuwe initiatief aan de Spuistraat in Amsterdam met enthousiasme: ‘Hans Rooduyn, die iedere boekenliefhebber ongetwijfeld kent uit een bezoek aan het antiquariaat d’Eendt, heeft wonderen verricht op de onooglijke eerste etage van een pakhuis. Een steile, groene trap leidt naar een ruimte, die door de zwarte en zilvergrijze tinten nog meer ruimte heeft gekregen en een ideale rustige omgeving vormt voor exposities van niet te grote omvang.’ De galerie begon met een expositie van Piet Ouborg. Met zijn abstracte werk ‘Vader en zoon’ had Ouborg eerder dat jaar de Jacob Maris-prijs gewonnen, wat veel ophef had veroorzaakt.
In de catalogus De beet van Cobra (1964) verwoordde beeldend kunstenaar Eugène Brands (1913-2002) zijn herinneringen aan Galerie Le Canard, waar hij in september 1951 zijn werk exposeerde, aldus: ‘Ik kan niet anders dan met een zekere weemoed terugdenken aan die grandioze tijd, aan al die ongelooflijke avonden, voortspruitend uit het heftige verlangen van Hans Rooduijn, de brave burgerij in een oud pakhuis aan de Spuistraat cultuur voor te schotelen, en hoe.’
In dat pakhuis aan de Spuistraat 265 was zeven jaar lang, van 1950 tot 1957, Le Canard gevestigd. Hier exposeerden de Cobra-schilders Constant, Brands, Anton Rooskens en Theo Wolvecamp hun werk. Ook uiteenlopende kunstenaars als Ger Langeweg, Perdok, Lotti van der Gaag, Harry van Kruiningen, Ger Gerrits en Gust
Romijn kregen er – vaak voor het eerst – de kans te exposeren. Armando had hier in 1954 zijn eerste solo-expositie, met merendeels ongetitelde abstracte tekeningen. De expositie werd geopend door Jan Elburg. In hetzelfde jaar debuteerde hij als dichter in Podium. Drie jaar later exposeerde Armando er zijn Peintures criminelles: sombere, pasteus op board aangebrachte gestalten, die door kunstcriticus J.M. Prange in Het Parool tot ‘ontaarde kunst’ werden bestempeld. Ook deze expositie werd door Elburg geopend. In hetzelfde jaar 1957 debuteerde Armando als prozaschrijver in Podium met een kort verhaal.
Goed werk
Behalve galerie was Le Canard ook een levendige sociëteit. In de zeven jaar van zijn bestaan bruiste het er van de activiteiten. Een greep: er waren lezingen over filosofie en politiek, maar ook werden jazzplaten gedraaid of er kwam een goochelaar op bezoek. Op de muziekavonden speelden Theo Loevendie met zijn ensemble, The New Orleans Seven, The Canal Street Jazz Band en Bernard IJzerdraats gamelan-gezelschap Babr Layar, maar ook kwamen toenmalige grootheden als de sitarspeler Ravi Shankar en de blueslegende Big Bill Broonzy langs. Frans Brüggen en Gustav Leonard speelden er barokmuziek. Mieke van Oorschot hield dramavoordrachten, Erik Vos verzorgde een mimevoorstelling en Feike Boschma vertoonde zijn marionettentheater.
In nauwe samenwerking met de Amsterdamse Filmliga waren er tal van filmvoorstellingen. Hans Rooduijn raakte met de contactpersoon van de Filmliga, de jonge cineast Louis van Gasteren, bevriend. In 1952 hield Van Gasteren direct na terugkeer uit Goudkust (het huidige Ghana) in Le Canard een lezing over zijn expeditie, geïllustreerd met muziekopnamen en foto’s. Hij legde ook optredens in Le Canard op geluidsband vast, onder meer die van zijn moeder, de zangeres Elise van Gasteren-Menagé Challa.
Le Canard verzorgde ook boekuitgaven. In de reeks Ab Ovo verschenen Ovidius’ Metamorphosen (1953), Het Zonnelied van Achnaton (1954), De elfde zang bij het Gilgamesjepos (1955) en Het Lied van Heer Halewijn (1956), alle voorzien van kleurenlitho’s van Harry van Kruiningen. Van Constant verscheen er zijn lithomap 8 × La Guerre en ook een bundel met negen houtsneden, Het Uitzicht van de Duif, met een gedicht van Jan Elburg.
Onder de naam Le Canard au soir werden lezingen georganiseerd. Vijftigers als Campert, Elburg, Kouwenaar, Polet, Andreus, Lucebert en Schierbeek lazen ’s avonds voor uit eigen werk of openden tentoonstellingen van bevriende experimentele kunstenaars. Aan het eerste grote werk van Schierbeek, het boek ik, werden twee discussieavonden gewijd. Maar ook Ad den Besten, Inez van Dullemen, Ed. Hoornik, Bertus Aafjes en Jac. van Hattum gaven in Le Canard een lezing of openden een tentoonstelling.
Mandril rapporteerde in 1952, in het februari/maart-nummer: ‘Rooduijn, de zacht-geringbaarde hoeder van de eend, doet goed werk, al is hij niet àl te optimistisch omtrent de cultuur-belangstelling in Amsterdam. “Zelfs de snobs zijn hier laks”, verzekerde hij ons. Maar met dat al loopt het wèl en over het algemeen is het peil van wat ten beste gegeven wordt in het avondnest van d’Eendt behoorlijk.’
Er waren avonden rond dichtersgroepen: in juni 1952 met dichters wier werk verscheen in Ad den Bestens Windroosreeks, in juli 1953 met de ‘Atonalisten’ ofwel de door Simon Vinkenoog geselecteerde Vijftigers voor de bundel Atonaal en in februari 1954 een avond met de auteurs van Podium. Le Canard had een samenwerkingsverband met dit tijdschrift, waarin veel Vijftigers publiceerden. Op 8 februari 1954 bespraken de medewerkers van Podium in Le Canard de toekomst van het tijdschrift en de toetreding tot de redactie van C. Buddingh’ en Simon Vinkenoog.
Op 22 mei werd in De Brakke Grond, onder auspiciën van Le Canard en de Amsterdamse Filmliga en met medewerking van de Amsterdamse Jazzsociëteit, met een literair bal ‘in oude stijl’ het tienjarige bestaan van Podium gevierd. Gerrit Borgers presenteerde de avond en Campert, Elburg, Hermans, Kouwenaar, Lucebert, Polet en Schierbeek traden op. Als apotheose bracht Elise van Gasteren Spaanse volksliedjes. Henri Knap schreef in zijn Amsterdams Dagboek in Het Parool over dit optreden: ‘De Brakke Grond barstte los in vreugdegehuil. Van alle gaanderijen wierp men bierviltjes, gesnipperde kranten, rollen WC-papier, ja, zelfs truien, jumpers en vesten naar beneden.’
het New Orleans Seven, het Herabobtet en de Canal Street Jazzband duurde tot diep in de nacht, terwijl zich, aldus het Algemeen Handelsblad, ‘een extatische menigte over de dansvloer bewoog gelijk een ontembaar natuurgebeuren’. De verslaggever observeerde vervolgens: ‘De “Vijftigers” en de Jazzfans hadden de ouderwetse ruimten aan de roemruchte Nes veroverd en lieten deze in het nuchtere ochtendlicht in ietwat schilderachtig ontredderde staat niet aan exploitant en werksters over dan na het manend optreden van een klein leger dienaren der wet.’
Experimenteel
Ook was er nauw contact met het tijdschrift Proefschrift (september 1955 – juli/augustus 1956), het blad van de jonge schrijvers Cor Vaandrager en Hans Sleutelaar. Op 22 januari 1956 hield Proefschrift een schrijversavond onder het motto: ‘Een kennismaking met een nieuw letterkundig tijdschrift en een nieuwe generatie’. De inleiding werd gehouden door redacteur Huib A.P. Eijkelboom, zes auteurs lazen voor uit eigen werk. Proefschrift werd enige tijd geredigeerd door de statenloze prozaschrijver en dichter Esteban López. Over hem straks meer.
Hoewel in Le Canard een overweldigende hoeveelheid uiteenlopende manifestaties plaatshad, lag de nadruk op jonge, zich ‘experimenteel’ noemende kunstenaars. Mijn vader opende het literaire Podium-bal met de woorden: ‘De geschiedenis van Le Canard is die van een vijfjarig experiment; vooral naar inhoud en sfeer, en die is voor een goed deel gemaakt door die schilders en schrijvers die hun bedoelingen in een onbevredigende toestand niet vager en ruimer konden aankondigen dan met het woord “experimenteel”. […] Le Canard is voor die experimentelen sinds zijn oprichting een podium geweest. […] En ieder die van het begin af deel gehad heeft in wat bij Le Canard gebeurt, heeft een duidelijk beeld gekregen van hun nogal duidelijke bedoelingen dacht ik, een duidelijk beeld van het experimentele in de schilderkunst en in de literatuur van dit begin van de vijftiger jaren.’
Op het laatst telde Le Canard zo’n vierduizend leden. De sociëteit was ondergebracht in een stichting, met een eigen bestuur, statuten en inspraakmogelijkheid van de leden. Enige tijd bestierde de stichting ook nog een dependance, Le Canard
au Zeedijk, in de kelder van een restaurant op nummer 16. De surrealistische dichter, kunstenaar en bestuurslid van Le Canard Theo van Baaren exposeerde hier in 1953 zijn collages op de tentoonstelling ‘Photocol’. Samen met de geëxposeerde foto’s van Emiel van Moerkerken en de collages van L.Th. Lehmann, W.F. Hermans, Ad Pieters, Van Moerkerken en Maurits Dekker vormden ze een nagekomen nummer van het in de oorlog verschenen tijdschrift De Schoone Zakdoek.
Na zeven jaar zegde de Twentsche Bank, eigenaar van het pand aan de Spuistraat, de huur op. Een poging in 1957 het geheel over te brengen naar een schip, mislukte. De financiering kwam niet rond, terwijl de tekeningen voor de verbouwing waren gemaakt en de aanvragen voor een vergunning en een ligplaats al bij de gemeente Amsterdam waren ingediend.
Handstand
Uit eigen herinnering kan ik de ambiance van Le Canard niet schetsen. Er zijn wel schaarse foto’s waarop de geest van de sociëteit weerklinkt. Bijvoorbeeld die van Hein de Bouter uit 1952, waarop we de kunstenaars Constant, Wolvecamp en Rooskens in gesprek zien. Constant met een pet op, Rooskens met de handen in een wijde corduroy broek; drie slanke, rokende mannen in hun op de ongeïnteresseerde buitenwereld veroverde domein: aan de muren en op lage vitrines Rooskens’ uitbundige schilderingen. Die foto sierde de uitnodiging van de tentoonstelling Onmetelijk optimisme, Galeriehouders en hun kunstenaars, 1945-1970 (9 december 2007 – 2 maart 2008, Stedelijk Museum Schiedam), die een impressie gaf van dertien avant-gardistische galeries in die naoorlogse jaren. Tijdens deze tentoonstelling hing de foto uitvergroot op een metershoog doek aan de gevel van het museum. Bij de opening sprak Henk Hofland vol vuur over deze beloftevolle episode en Theo Loevendie onderstreepte die woorden muzikaal.
Verder zijn er hier en daar herinneringen opgetekend. De eerder genoemde schilder Eugène Brands beschreef de ambiance van de avonden in Le Canard zo: ‘De gehuurde stoelen verkeerden op het laatst in een staat die ons het genoegen verzekerde van minstens één doorzakkende zitter per avond. De steile trap was helgroen geschilderd en de leuning over een groot deel volslagen amorf. Dat laatste was in zoverre toch nog sociaal verantwoord daar de kans om met een eind leuning in de hand naar de stoep terug te keren voor een ieder even groot was. Tot de trouwe bezoekers behoorden mensen die echt wel de moeite waard waren. Ik zie nog de man haarscherp vóór me die tot gewoonte had gemaakt tijdens een lezing van zijn stoel op te staan, zijn colbertje over de leuning te hangen, met beide handen de zitting beet te pakken, tergend langzaam temidden van het opeengepakte publiek zijn voeten in de lucht te steken en een keurige handstand te maken. Eerst na enige minuten verliep alles weer als bij een teruggedraaide film, in omgekeerde volgorde, tot hij tenslotte weer met zijn inmiddels vuurrood geworden hoofd op zijn plaats ging zitten.’
Esteban López
Hoe het er in die sociëteit aan toe ging is terug te vinden in de autobiografische roman De vrienden van vroeger (Het Wereldvenster, 1955) van Esteban López (1931-1996). Het boek beschrijft het antiquariaat dat mijn vader sinds de Tweede Wereldoorlog schuin tegenover Le Canard bestierde – in het hoekpand op nummer 272 waar tot voor kort uitgeverij De Harmonie was gevestigd. Eerder, tijdens de oorlog, had mijn vader in Utrecht samen met Jan Meulenbelt een antiquariaat, maar hij moest die stad ontvluchten in verband met zijn activiteiten voor het Utrechts Kindercomité. Het transport van joodse kinderen naar onderduikadressen op het platteland, waarbij mijn vader betrokken was, dreigde te worden verraden. Ter herinnering aan die tijd stond op de ruit van antiquariaat d’Eendt geschilderd: Per Omnia Fortuna Anatina. Vrij vertaald: het lot van de eend is gelukkig (want onder water blijft hij droog). d’Eendt zowel als Le Canard heet in López’ sleutelroman de Kalkoen, mijn vader wordt Henk Ruisdael genoemd.
De ik-persoon in het boek is straatarm en besluit om zijn schamele boekenbezit aan de Kalkoen te verkopen.
Het antiquariaat van die naam heeft in Amsterdam de faam verworven een centrum te zijn der ‘avant garde’; behalve aan haar clientèle biedt het gastvrijheid aan jonge kunstenaars en intellectuelen, organiseert exposities en bijeenkomsten – het had mij tot dusver afgeschrikt door mijn vermoeden dat het hier een streng besloten gezelschap betrof […] Een nog jonge man, met een niet onvriendelijk gezicht, trad mij tegemoet en
vroeg mij beleefd waar hij me mee van dienst kon zijn. Ik zei hem dat ik enige boeken bij mij had. Ik het ze hem zien: een koran, een kostbare in leer gebonden Shakespeare en enige plaatwerken over kunst. Ik wachtte tot hij mij de prijs zou vragen.
‘Wilt u deze verkopen?’
‘Ja, eigenlijk wel…’
‘Waarom?’
Ik keek hem verwonderd aan, niet wetend welk antwoord hij verwachtte.
‘Het is jammer, zei jij, dat u deze boeken verkopen wilt. Of heeft u ze dubbel?’
Ik glimlachte.
‘Er zit niks anders op. Ik heb het geld nodig.’
Hij knikte en draaide zich om. Hij vroeg mij wat ik dacht wat de prijs zou moeten zijn. Ik noemde een niet onredelijk bedrag, dat hij mij betaalde. Buitengekomen las ik een programma, dat op het raam gehecht was en waarop te lezen stond welke bijeenkomst dezelfde avond zou plaats vinden. Hoe jammer ik het ook vond, dat ik van mijn boeken afstand had moeten doen, ik was aangenaam verrast door de wijze waarop ik hier te woord was gestaan.
In De vrienden van vroeger beschrijft López, die een Spaanse vader had, een bijeenkomst met Spaanse muziek en folklore in de kelder van restaurant Le chat qui pelote. Hij schetst de sfeer er als ‘genoegelijk’.
Ik ontmoette de heer die mij te woord had gestaan en zich nu voorstelde als Henk Ruisdael. En deze schudde mij de hand. Naast hem op de grond luisterde ik naar de muziek en bekeek het publiek, een dertigtal over het algemeen jonge mensen, netjes gekleed, gemoedelijk babbelend en matig tot weinig drinkend. Voor weinig geld was hier gezelligheid, en dit zei ik aan de heer Henk Ruisdael, die mij wat verwonderd aanstaarde, maar verder geen antwoord gaf. In de pauze werd gelegenheid gegeven tot gedachtenwisseling. Iemand uit het publiek, een vlasharige jongeman, vroeg inlichtingen over de muziek. Ruisdael greep een der platen en las voor wat op het etiket geschreven stond.
‘Nee’, zei de jongeman, ‘ik zou graag wat willen weten over de tekst van dit chanson.’
Ruisdael bleef het antwoord schuldig en ik, de kans schoon ziend, sprong op.
‘Mag ik de spreker antwoorden?’
Blij dat ik actief aan de bijeenkomst kon deelnemen, vertelde ik over wat de tekst van de plaat verbeeldde (het was een ‘farucca’) en eenmaal op dreef, sprak ik tien minuten door, vraag op vraag beantwoordend over de Spaanse muziek in het algemeen en hier in het bijzonder.
Toen ik eindelijk zweeg, had ik spijt van mijn vrijmoedigheid, maar daartoe was geen reden: ik werd beloond met applaus. Ruisdael voegde mij niet zonder hartelijkheid toe, dat mijn aanwezigheid een groot genoegen was gebleken en nodigde mij uit
spoedig weer te komen. De volgende dag zou dit programma herhaald worden en mijn toelichting zou een attractie te meer betekenen.
De nogal vereenzaamde ik-figuur, die we gemakshalve maar vereenzelvigen met de auteur van De vrienden van vroeger, bezoekt van lieverlede steeds vaker bijeenkomsten van Le Canard. ‘In de sfeer die op deze avonden heerste, viel het niet moeilijk aanspraak te hebben.’ López biedt na verloop van tijd mijn vader aan te helpen bij de samenstelling van het programma, wat in dankbaarheid wordt aanvaard.
Ik bemerkte dat andere medewerkers op een even toevallige wijze in de stichting waren betrokken als ik en het verwonderde mij dan ook niet, toen Ruisdael mij verzocht enige avonden de receptie waar te nemen en niet veel later mij aanbood een kleine vergoeding te betalen voor de tijd die ik beschikbaar stelde. Ik was in de wolken over deze mogelijkheid aan geld te komen en toonde mij niet verwonderd toen Ruisdael mij verzekerde, dat het vanzelfsprekend was, dat iedereen het zijne bijdroeg ter wille van de gemeenschap – dus zonder recht op vergoeding. [cursivering López, tr] Mijn snelle ‘carrière’ en de uitzondering die ik met enige anderen, die al hun tijd beschikbaar stelden, op de regel der onbaatzuchtigheid maakte, verguldden mij in hoge mate. En wat het aantrekkelijkste was: hier werd mijn werk gewaardeerd!
Geldkistje
Maar López’ enthousiasme over de Kalkoen tempert in de loop van zijn verhaal. Over de vele ‘samenscholingen’ in de sociëteit en het antiquariaat, waarvan habitués er geen een oversloegen, schrijft hij:
Henk Ruisdael, de dominee van de congregatie, of anders Ever Rebbel [in werkelijkheid Hans Ruelle, tr], zijn oudste medewerker en in zaken die een beslissing eisten zijn trouwe en volgzame koster, vormden dan een sceptisch middelpunt van de gesprekken. […] Ruisdael luisterde glimlachend en geduldig toe, af en toe een klant te woord staand die het geroezemoes ten spijt er op stond iets te kopen. Hij beklaagde zich tegenover mij, dat al dit Kalkoen-bezoek zijn zaak niet ten goede kwam, het jaagde de weinig besluitvaste clientèle op de vlucht – maar aan de andere kant schakelde hij de aanwezigen in bij de voorbereidingen tot het programma: adressen schrijven, mastiek maken e.d.
‘De Kalkoen heeft wel iets van een padvindersorganisatie’, vertrouwde hij me toe, ‘ik ben de hopman en het is bij mij dat ze komen met hun klachten en moeilijkheden.’
Het was geen zeldzaamheid dat ik iemand in tranen aantrof temidden der boeken, met op de achtergrond een placiede Ruisdael: kantoormeisjes, studentjes en in het ergste geval een werkster waar geen geld voor was.
Inderdaad was de Kalkoen een noodlijdende instelling. Antiquariaat zowel als Kunst-Stichting brachten niet voldoende op om de dagelijkse onkosten te voldoen. De inkomsten werden verzameld in een klein ijzeren geldkistje, dat meestal open op tafel stond, ten bewijze dat er niets in huis was. Sommige betalingen werden op briefjes genoteerd en zo in het kistje gedeponeerd, in de hoop dat zij de aandacht zouden trekken als er geld binnenkwam. Ik zelf ontving mijn vergoeding meestal in enige afleveringen en bij voorkeur dan, als ik de wacht hield bij het kistje, desnoods de gehele ochtend en middag, tot mijn wens door een onverhoedse klant vervuld werd.
De ik-figuur in López’ roman gaat zich persoonlijk bemoeien met de zakelijke grondslag van de Kalkoen, omdat ‘zo zeer de nadruk werd gelegd op dankbaarheid en dienstbetoon, zonder dat daartoe een strikte noodzaak was’. Hij krijgt de verantwoordelijkheid voor de programmering van de dependance in het restaurant aan de Zeedijk 16 en constateert een – vooral financieel – verschil van inzicht tussen de restauranthouder – in het boek ‘de heer Buruma’, in werkelijkheid Klaas de Vries – en Henk Ruisdael. Na verwikkelingen met een verloren liefde en een vriendschap met de geniale intrigant David (gemodelleerd naar Heere Heeresma) komt López in de roman terug op zijn baantje bij de Kalkoen. Het meningsverschil tussen Buruma en Ruisdael is uitgegroeid tot een heus conflict, waarbij over en weer verwijten vallen over het niet nakomen van afspraken. Ruisdael verplaatst vervolgens enkele activiteiten naar elders, wat inkomstenderving voor het restaurant betekent. López toont begrip voor het standpunt van de restauranthouder, wat hem weer op felle verwijten van Ruisdael komt te staan.
Annemiek Beck, die in 1987 een doctoraalscriptie over Le Canard schreef (Le Canard in de jaren vijftig. Een cultureel trefpunt, zijn tijd ver vooruit), verwoordde het conflict als volgt: ‘De partijen verweten elkaar slechte bedrijfsvoering. Le Canard klaagde over de gang van zaken in het restaurant en De Vries was van mening dat Le Canard zijn taak, die de artistieke verzorging, representatie en publiciteit van het restaurant behelsde, niet naar behoren uitvoerde. Ondanks enkele verzoeningspogingen met behulp van een rechtskundige arbiter, escaleerde de situatie. Op 16 januari 1954 ontzegde De Vries aan Le Canard de toegang tot de kelder aan de Zeedijk. Le Canard maakte hierop het restaurant een kort geding aanhangig.’
De zaak-Kalkoen
Het conflict wordt nog eens op de spits gedreven, als de ik-figuur in De vrienden van vroeger op 3 december 1953 een ‘Open brief tegen de Kalkoen’ in de aankondigin-
en de ik-figuur in zijn roman als één, omdat ik het origineel van het in de roman gememoreerde plakkaat in het archief van mijn vader aantrof. In werkelijkheid is de open brief gedateerd 25 januari 1954. Over vijf A4-tjes stelt López dat het restaurant op de Zeedijk 16 ‘moedwillig financieel en moreel nadeel wordt toegebracht’ door de stichting Le Canard – tegen welke hij een aanklacht in tien vragen verwoordt. ‘Met de gegevens die mij ter beschikking staan,’ schrijft López in een onderstreepte regel, ‘kan ik op het ogenblik tot geen andere conclusie komen, dan dat de Stichting Le Canard zich schuldig maakt aan broodroof, door het opzetten van haar begunstigers tegen het restaurant Le Canard.’
In zijn pamflet hekelt López het ‘voortdurend onzakelijk handelen’ [onderstreept door López, tr] van de Stichting Le Canard:
‘Zij neemt verplichtingen op zich, die zij niet blijkt te kunnen nakomen en schuift de schuld op de tegenpartij, die (hoeveel kritiek hem ook moge treffen) een restaurant tot bloei wist te brengen (met wiens hulp dan ook) en hiermee een bestaansmogelijkheid heeft geschapen voor ca. 25 personen. Van begin hebben haar vertegenwoordigers, met name de heren Rooduijn, Ruelle en Winkler [de arts en dichter Kees Winkler, tevens bestuurslid van Stichting Le Canard, tr] een superieure houding t.o.v. dhr. De Vries ingenomen, maar hebben verzuimd te doen blijken op welke grond zij daartoe gerechtigd zijn! De mogelijkheid dat zij als mens: kunstkenner, intellectueel, avant-gardist, etc. zijn – en als zodanig door mij gewaardeerd worden – houdt m.i. niet in dat zij organisatorisch niet de eenvoudige zakelijke regelingen moeten opstellen, toepassen en naleven, waar zonder zelfs de Gemeentelijke Vuilnisdienst niet kan functioneren.’
Na een serie vragen over de organisatorische en financiële structuur van de Stichting, besluit López met: ‘Vertrouwend dat U Uw medewerking zult verlenen om zo een duistere en onplezierige affaire, waarmee zowel de goede naam en reputatie van de Stichting Le Canard, het restaurant Le Canard, als van mijzelf gemoeid zijn, tot klaarheid te brengen, zie ik Uw antwoord binnen een week op deze plaats tegemoet.’
In zijn boek bekent López dat de toon van zijn brief ‘giftiger werd dan ik wenste’ en dat hij ‘de gal van jaren, van vroeger’ [cursivering López, tr] er met zijn Lutheriaanse actie ‘in één keer uitgespuwd’ had. López stelde een tweede, gematigder brief op. In het archief van Le Canard zit een reactie van advocaat mr. R.J. Polak, gedateerd 12 februari 1954, gericht aan López: ‘De Stichting Le Canard raadpleegde mij in verband met een tweetal z.g. open brieven, door U opgesteld en verspreid. In deze geschriften komt een aantal uitlatingen voor, die afbreuk doen aan de goede naam van cliënte, resp. beledigend zijn voor een aantal met cliënte verbonden personen. Om deze reden nodig ik u uit deze open brieven onverwijld aan de circulatie te onttrekken en mij hiervan bevestiging te zenden. […] Cliënte voegt hieraan toe,
dat zij U op de door U ingeslagen weg niet zal volgen, doch tot ieder normaal overleg ten aanzien van eventuele grieven tegen het beleid van haar bestuur, indien deze grieven haar worden kenbaar gemaakt zijdens haar begunstigers, uiteraard bereid is.’
Deze achteraf volgens López ‘onbetekenende rel’ leidde tot een flinke verwijdering tussen de pamfletschrijver en de galeriehouder.
‘De zaak Kalkoen bloedde dood, zoals het een hoender betaamt als hij geslacht wordt,’ besluit López in zijn boek. ‘Na enige maanden groetten Rebbel en ik elkaar weer, terwijl Ruisdael er het zwijgen toedeed. Hij zette de zaken op de oude voet voort, voor zover het zijn antiquariaat betrof, maar de zolder stond leeg, terwijl Buruma zich voorbereidde op het voorjaar, contact zoekend met nieuwe bereidwilligen. Soms kwam ik nog wel mensen tegen, die mij mijn houding tegenover de Kalkoen verweten, mij van verraad betichtten, maar dat bleef niet actueel, dus stierf ook uit.’
De Vries zette het artistieke programma in de kelder nu zelfstandig voort onder de nieuwe naam, waaronder ook het restaurant furore zou maken: Le chat qui pelote. In het stichtingsbestuur van ‘De kaatsende kat’ zaten behalve tekenaar Gerrit Stapel en de rechtenstudent Wicher Voerman ook de graficus en drukker Frans de Jong. Esteban López gaf leiding aan de programmering.
Archief
Na een verhuizing stuitte ik weer op het archief van Le Canard, dat lange tijd was ondergebracht in een vochtig souterrain. Ik had altijd het voornemen er nog eens doorheen te gaan, nu moest het er maar eens van komen. Het archief bestaat uit briefwisselingen met exposanten, met gemeentelijke instanties, met schrijvers, inleiders, musici. En er zijn ook ledenlijsten en een boekje waarin de stand van de betaling van de jaarlijkse contributie à vijf gulden per jaar werd bijgehouden. En ik heb een boekje waarin de plaatsbespreking van een concert van de legendarische Amerikaanse blueszanger- en gitarist Big Bill Broonzy op zondag 27 en maandag 28 februari 1955 nauwgezet is vastgelegd. Jan Hanlo (Postbus 892, Amsterdam) reserveerde er een plaats voor, Cees Nooteboom (Rooseveltlaan 105, Amsterdam) besprak twee plaatsen.
Broonzy was tijdens een Europese tournee in 1952 voor het eerst in ons land geweest. Een jaar later deed hij Nederland weer aan, op een tournee georganiseerd door de fotograaf Wouter van Gool. Het eerste concert vond, onder auspiciën van Le Canard en de Amsterdam Jazz Society, plaats op 26 februari 1953 in Ons Huis in de Rozenstraat in Amsterdam. Twee dagen later stond Broonzy daar opnieuw. Louis van Gasteren heeft deze concerten – als dertigjarige geluidstechnicus en vriend van de organisator – vastgelegd op een band, in ruil waarvoor hij Broonzy twee flessen jenever gaf. Op de dubbel-cd Big Bill Broonzy Amsterdam Live Concerts 1953, die Van Gasteren in 2006 uitbracht, is in perfecte geluidskwaliteit te horen waarom Broonzy tot de top van de bluesmuziek behoorde.
In het reserveringsboekje staat ook de naam van een zekere mevrouw Van Isveldt, Roosendaalstraat 47′, die voor de 27ste twee plaatsen besprak. Deze jonge theaterkostuummaakster was twee jaar eerder bij het concert in Ons Huis geweest, en had meteen daarna een plaat van Broonzy gekocht. Dit optreden zou haar leven ingrijpend veranderen. Na afloop was ze door Broonzy in zijn kleedkamer uitgenodigd, zo vertelde de in 2004 overleden Pim van Isveldt aan Louis van Gasteren. Bij haar binnenkomst draaide de over zijn gitaarkist gebogen blueszanger zich langzaam om, nam haar van top tot teen op en verzuchtte: ‘Jezus Christ!’ Het was liefde op het eerste gezicht – ondanks het feit dat Broonzy bijna dertig jaar ouder was en ze allebei een kind hadden. Op 4 december 1956 werd hun beider zoon Michael geboren, die nu in het Cosmic-theater in Amsterdam werkt en geen herinnering heeft aan zijn vader. William Lee Conley Broonzy stierf op 15 augustus 1958 in Chicago. Vier dagen later werd zijn lichaam door bluesgrootheden als Muddy Waters ten grave gedragen.
Ik vond twee fotoseries die een mooi beeld geven van de ruim duizend manifestaties die in Le Canard plaatsvonden. De 24 foto’s van Hans Dukkers laten een gemaskerd bal annex modeshow zien, met frivool geklede vrouwen en gul lachende mannen. Zouden er nog mensen te vinden zijn die aanwezigen herkennen? Wie is die dikke man met pak en pochet, die daar met een vrouw in dirndljurkje en carnavaleske bril danst? En die twee nichterig giechelende mannen achter de tafel met lege wijnglazen? Wie zijn die twee gitaristen, die bassist en die pianist, op wier muziek zo uitbundig wordt gedanst? En ik vond vijf foto’s van een openluchtconcert van Le Canard op het Leidseplein. Een jazzensemble staat voor een Canard-affiche, met op de achtergrond keurig gekapte jongeren die aandachtig luisteren; de mannen met een smal dasje en de vrouwen in wijde jurken.
Het archief is een goudmijn voor zowel kunsthistorici als vorsers van de literaire en muzikale geschiedenis van dit tijdperk. Ik beperk me hier tot het literaire aspect. Cees Nooteboom was ook lid van de sociëteit, zo blijkt uit de ledenlijst, evenals Harry Mulisch, woonachtig op de Anna van Burenlaan 47 te Haarlem. Op vrijdag 4 november 1955 zou de jonge Mulisch een lezing houden in Le Canard. Op 31 oktober 1955 schreef Ines Helberg van de administratie hem een brief: ‘Zeer ge-
achte Heer Mulisch. Hierbij heb ik de eer U te bevestigen dat Uw voordracht zal plaats hebben op Vrijdag 4 november des avonds om 8.15 uur in de galerie. […] Mocht U prijs stellen Uw optreden aan bizondere relaties bekend te maken dan zou ik U hierbij graag van dienst zijn. […] Graag ontving ik tijdig bericht van bizondere wensen zowel bij de voorbereiding als voor Uw optreden zelf.’
Mijn vader schreef aan Remco Campert op 9 december 1953 een persoonlijker brief: ‘Beste Remco, In overleg met de Heer en Mevrouw R. Prinsen Geerligs hebben we het plan gemaakt om in de Galerie een avond bekroond werk van de R.P.G.-prijs voorgelezen of voorgedragen door de auteurs publiek te maken. Zou jij uit je bundel “Berchtesgaden” willen voorlezen?’ Met deze bundel won Campert in 1953 de prijs voor jonge schrijvers en dichters, die in 1946 werd ingesteld door de ouders van de in 1943 in Sachsenhausen gestorven verzetsstrijdster Reina Prinsen Geerligs. De avond vond plaats op 23 december, en behalve Campert namen ook Esteban López, Ellen Warmond, H.G. van Diffelen en de Indonesische auteur Bauski Gunawan aan de avond deel. In 1954 was de prijswinnaar van dat jaar, Henk Meijer (Henk Romijn Meijer, 1929-2008), te gast en las de schrijver en vertaler Henk Leffelaar uit eigen werk voor. Hoewel in 1957 geen R.P. Geerligsprijs werd uitgereikt, vond in december in het kader daarvan wel een avond plaats met de inmiddels vergeten schrijvers Winnie Pendel en Koko Wolff.
Uit de correspondentie kom ik ook te weten dat de schilderes Charley Toorop er een aankoop deed. ‘Geachte Heer,’ schreef zij mijn vader op 1 juni 1953 vanuit haar woonplaats Bergen. ‘In verband met het drukwerk dat U mij stuurt wil ik u laten weten dat ik geen lid ben van Uw onderneming, daar ik van hieruit Uw avonden niet bezoeken kan. Ik kocht slechts de uitgave van Jan Elburg en Constant.’
Naar aanleiding van Het uitzicht van de duif, de uitgave uit 1952 waarop Toorop doelt, schreef de dichter Jan Elburg op 15 juli aan mijn vader: ‘Beste Hans, Op 1 Augustus wilden Lotte en ik met vacantie. Zoals je begrijpt hebben wij daarvoor geld nodig. Daarom zou het mij heel welkom zijn wanneer de Canard en ik tot een verrekening zouden kunnen komen over de verkochte exemplaren van Het uitzicht van de duif. Zou je zo goed willen zijn, mij zo spoedig mogelijk te laten weten of en zo ja wanneer je dat schikt? Vertrouwend dat het door mij verschafte uitstel van betaling je niet de indruk zou hebben gegeven dat ik het geld niet bizonder goed gebruiken kan, met hartelijke groet, Jan Elburg, Herengracht 406, Amsterdam (C.).’
In de administratie vond ik een ‘Rekening UITZICHT’ gedateerd 30 juni 1954, waaruit blijkt dat Elburg zich niet op een lange vakantie hoefde te verheugen. Weliswaar waren er exemplaren van Het uitzicht van de duif verkocht aan onder meer de Library of Congress, het Museum of Modern Art te New York en Willem Sandberg, directeur van het Stedelijk Museum Amsterdam, maar het overgrote deel van de 100 genummerde en 14 ongenummerde exemplaren was onverkocht. Om precies te
zijn waren er 17 exemplaren verkocht; vijf voor 27,50 gulden en 12 exemplaren voor 33 gulden. Acht exemplaren lagen elders ter inzage, zes waren teruggenomen en één was in het bezit van mijn vader. Verder waren er enkele stuks in het bezit van Constant, Elburg en de drukker Verwey.
Mijn vader beantwoordde Elburgs brief dan ook twee dagen later met de mededeling: ‘Er is het laatste jaar in ieder geval niets verkocht, zover ik weet, maak je dus geen illusies, maar er stond nog wat van je?’ Voor Elburg lag, zo blijkt uit een ongedateerde notitie, een bedrag van 48,50 gulden klaar. Onlangs bood een antiquariaat een exemplaar van Het uitzicht van de duif aan voor een bedrag waarmee je een vorstelijke vakantie kunt betalen.
Destijds waren de Canard-uitgaven vriendelijk geprijsd, zo blijkt uit een briefje van ene Liesbeth, gedateerd 2 juli 1953, op het briefpapier van Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo. ‘Beste Hans, Mijn heer Hammacher [de toenmalige museumdirecteur, tr] wil graag de map met prenten van Van Kruiningen voor het museum kopen. Het is ongelofelijk goedkoop, hoe hebben jullie dat zo voor elkaar gekregen?’ De verklaring hiervoor school in twee belangrijke uitgangspunten van Le Canard. In de eerste plaats wilde de galerie/sociëteit met name via betaalbare grafiek moderne kunst onder zoveel mogelijk mensen brengen. Ten tweede stoelde de onderneming voor een belangrijk deel op principes van vrijwilligheid en non-commercialiteit. In het geval van de prentenboeken van Van Kruiningen werd de kosteloze medewerking gevraagd van de drukker in ruil voor een aantal exemplaren. Dat gold ook voor de vertalers en bezorgers. Maar nog legde Le Canard geld toe op deze producties.
Geert van Oorschot
Op 15 januari 1951, zo blijkt uit de scriptie van Annemiek Beck, exposeerde de magisch-realistische schilder Ger Langeweg in de galerie. Deze in 1891 geboren kunstenaar was zestig jaar geworden, voor galerie Le Canard aanleiding de expositie extra luister bij te zetten. In 1946 had uitgeverij Van Oorschot een in zwartwit geïllustreerde monografie uitgegeven met een keuze uit het getekende oeuvre van Ger Langeweg, voorzien van een tekst van Charles B. Timmer. Geert van Oorschot behoorde volgens Beck (samen met Louis van Gasteren en D. Ruarus) tot de inleiders van de tentoonstelling, die werd geopend door de Amsterdamse burgemeester A.J. d’Ailly. Het voor deze gelegenheid opgerichte ‘Comité Ger Langeweg Zestig
Jaar’ bood bij de tentoonstelling de monografie te koop aan, maar daarover ontstond met uitgever Van Oorschot een conflict.
Op 5 februari 1952 schreef Canard-medewerker Hans Ruelle een brief aan Van Oorschot, waarin hij de uitgever verzocht de tijdens de tentoonstelling bestelde boeken daadwerkelijk af te leveren. ‘Wij zijn bereid over de levering der boeken, die U destijds aan het Comité hebt aangeboden, met U in verbinding te treden. Wij verzoeken U daarom ons te willen berichten of U nog steeds bereid bent deze aangelegenheid direct met ons op een nader door U te bepalen basis te regelen.’
Het antwoord van Van Oorschot was onomwonden. ‘In antwoord op Uw brief van 5 dezer, deel ik U het volgende mede: 1. Met het Comité Ger Langeweg 60 jaar heb ik niets te maken. 2. Niets te maken heb ik ook met Uw bewering dat dit comité zijn toezeggingen aan U niet is nagekomen. 3. Deze zakelijke aangelegenheden waarvan de afwikkeling U door het comité is overgedragen interesseren mij niet in het minst. 4. Zoals U weet kan ik als erkend uitgever geen boekwerken aan U leveren. 5. Indien U mij de lijst van intekenaren wilt doen toekomen zullen wijzelf voor de bezorging en incassering van de gelden, mits à contant, zorgdragen.’
In een brief van 12 februari 1952 aan Van Oorschot stelt Le Canard weliswaar dat Van Oorschot aan het Comité ‘een aantal exemplaren Timmer-Langeweg gratis aangeboden’ heeft, maar dat het comité zich ‘hierbij wenst neer te leggen’ en de zaak ‘te Uwen opzichte als afgedaan’ beschouwt.
Maar Van Oorschot denkt daar anders over, getuige een twee volle A-4tjes omvattende brief van mijn vader aan de uitgever op 1 december 1952. ‘Zeer geachte Heer Van Oorschot,’ begint mijn vader beleefd. ‘U herinnert zich dat onze beide laatste ontmoetingen van enig feestvertoon vergezeld waren. Wellicht was dat de reden van Uw emotionele reacties. Ik heb deze naar waarde geschat. […] Was mij nu alleen maar ter ore gekomen dat U na een jaar de beide gepaste afterdinners, die ik U bij die feestelijke gelegenheid alleen maar had aan te bieden, nog steeds als verraderlijke klapsigaren in het geheugen staan, dan was dat nog tot daar aan toe geweest. Maar nu bovendien nog blijkt dat U mij in verband daarmee aan derden ongevraagd voorstelt als een oplichter en mij er terloops nog op dezelfde wijze van beschuldigt de Heer Langeweg te hebben benadeeld, nu lijkt me toch wel het ogenblik daar om me Uw geëmotioneerdheid te gaan aantrekken. Ik doe dat in elk dezer gevallen uiterst persoonlijk en met verontwaardiging. In het laatste geval doe ik het daarbij nog ten behoeve van een instelling die met enige financiële moeiten andere doeleinden nastreeft dan het benadelen van de kunstenaar, die van haar diensten gebruik maakt. Daarbij kan laster niet bevorderlijk zijn, meen ik – al hebben wij daar nog geen ervaring mee. […] Om dus Uw beschuldigingen waar te maken vraag ik u, zoals ik U hiervoor voorstelde, een onderzoek en een uitspraak op de volgende punten: 1. Heeft de Heer Timmer dan wel de Heer Van Oorschot de kwestie van de ter beschikkingstelling van de boeken aan het “Comité Ger Langeweg” niet comform de afspraak tussen deze beiden aan mij voorgesteld? 2. Is de
Heer Van Oorschot door mij opgelicht? 3. Heeft de Heer Langeweg mij aan derden voorgesteld op een wijze die de Heer Van Oorschot aanleiding heeft kunnen geven mij een oplichter te noemen? Zoja – op welke gronden? 4. Hebben onze bemoeiingen met het Comité Ger Langeweg een zakelijke en van de kant van Le Canard een belangeloze basis gehad, gegrond op duidelijke afspraken? 5. Is hieruit een deficit ontstaan? Wie heeft dit gedragen? En zo dit niet het Comité was, wie is de enige benadeelde in deze aangelegenheid te noemen? 6 Wie is verantwoordelijk voor het ontstaan van de uitlating “oplichter” in dit verband? Ik stel er bizonder veel prijs op U daarbij alle gegevens in handen te geven, die om deze tentoonstelling zijn vervaardigd, hetzij bij een onderhoud, hetzij tevoren. Mocht U zich aan mijn uitnodiging onttrekken om deze vragen op de voorgestelde wijze gezamenlijk te doen beantwoorden, dan houd ik op in Uw oprechtheid te geloven, en zal ik U een lichtvaardige praatjesmaker en een laffe lasteraar noemen, [laatste deel van deze zin is in de doorslag doorgestreept, tr] Deze onverhoopte gang van zaken zou mij oprecht spijten.’
De afronding van de brief heeft een uiterst hoffelijk karakter. Een antwoord ontbreekt in het archief.
Een ‘burgerclubje’
Mijn vader benadeelde eerder zichzelf dan anderen, blijkt uit de vele verhalen over zijn onzakelijkheid. Vrijwilligheid en ongeschreven afspraken vormden een wankele basis voor een zo wijdvertakte onderneming als Le Canard. Bovendien werd er geregeld gestolen uit het geldkistje en verdwenen de inkomsten even snel als zij binnen kwamen. Dat gold voor het antiquariaat zowel als voor de sociëteit. Het leidde tot toenemend gemor onder medewerkers. Nadat mijn vader het werk van een kunstenaar had getoond, verdwenen de restanten in ‘stock’, waar de schilderijen niet netjes naast elkaar maar ‘dwars door elkaar’ stonden opgeslagen – zoals Armando mij eens toevertrouwde. Bovendien trok de zaak charlatans en ladelichters aan, die de levensvatbaarheid van de zaak verder ondermijnden. Louis van Gasteren herinnert zich dat mijn vader hem eens wees op een notoire ‘boekendief’, in wie de cineast de literator Manuel van Loggem herkende. Hij werd, ondanks het gestolen boek onder zijn jas, ongemoeid gelaten.
Daar komt bij dat de onderneming tegen het einde met vierduizend leden en
een overwegend jubelende pers dermate geaccepteerd en succesvol was, dat het avant-gardistische karakter dreigde te verdwijnen. ‘Met de komst van een groter en ander publiek “verburgerlijkte” Le Canard,’ schrijft Annemiek Beck. ‘Dit stond haaks op wat Hans Rooduijn wilde. […] De fase waarin gevochten moest worden voor belangstelling en erkenning was voorbij, en juist daarom verdween bij veel medewerkers en zeker bij Hans Rooduijn de zin en het enthousiasme.’ Ironisch genoeg had de Canard-leiding deze inkapseling zelf in de hand gewerkt; onder het motto ‘de kunst naar het publiek brengen’ was nu ook het publiek gekomen dat van Le Canard ‘een burgerclubje’ maakte, zoals Armando het uitdrukte.
Zijn eigenzinnige handelwijze bracht met zich mee, dat mijn vader de vrijwel permanent noodlijdende sociëteit moest financieren uit de opbrengsten van het iets minder slecht renderende antiquariaat. Het ging hem er hoofdzakelijk om mensen kennis te laten maken met de nieuwste stromingen in kunst en literatuur. Iedere vorm van materialisme was hem vreemd, een zaak drijven uit winstbejag was ver beneden zijn waardigheid. Dat idealisme voerde tot 1957 de boventoon.
Nadat mijn vader in 1989 was overleden, ontving de familie een briefje van Querido-uitgever Reinold Kuipers (1914-2005), die schreef dat hij in een arme periode eens een prentje aan mijn vader te koop had aangeboden. Mijn vader vroeg of hij erg aan dat prentje was gehecht. Toen Kuipers dat bevestigde, weigerde mijn vader het te kopen. ‘En terwijl ik dit schrijf,’ aldus Kuipers, ‘kijk ik in dankbaarheid naar die prent boven mijn werktafel.’
Nawoord
Hans Rooduijn (1915-1989) debuteerde in 1939 als dichter in het tijdschrift Werk. In hetzelfde jaar verschenen enkele van zijn gedichten in In aanbouw – Letterkundig werk van jongeren, een bloemlezing van K. Lekkerkerker. In de oorlog behoorde hij tot de groep rond het steeds in een oplage van één exemplaar gepubliceerde tijdschrift De Schoone Zakdoek, waarin hij onder de naam Ko Rooduyn gedichten publiceerde. In 1945 publiceerde hij de bundel Maanzaad: tien lethargische gedichten (Kuipers, Amsterdam. Bibl.: De Jong, Het vrije boek in onvrije tijd, 715). Hij was in de jaren vijftig enige tijd redacteur van het interacademiale tijdschrift Minerva. In 1955 bezorgde hij met Hans van Straten de bundel Muggen en zwanen van de dichter Max de Jong. Vanaf de jaren zestig maakte hij onder de naam Hans Roduin vele vertalingen voor (o.m.) toneelgroep Centrum (voorheen Puck), waar hij tot zijn pensionering als dramaturg werkte.
De auteur stelt het zeer op prijs om aanvullingen op dit artikel te ontvangen.
- +
- Tom Rooduijn (1952) is als journalist verbonden aan NRC Handelsblad, HP/De Tijd en De Republikein. Met H.J.A. Hofland publiceerde hij Dwars door puinstof heen (1997) over de na-oorlogse Nederlandse literatuur. Voor AVRO’s Close Up maakte hij met Jop Pannekoek documentaires over Gerard Reve, Remco Campert en Jan Wolkers.