Tom Rooduijn
Zeilen over de letters
Het beeldend werk van Remco Campert
Tom Rooduijn (1952) publiceerde boeken en maakte documentaires over naoorlogse Nederlandse kunstenaars. Hij werkt nu aan een biografie over Hans Roduin (1915-1989), dichter, oprichter van Le Canard en dramaturg.
Het tekenen begon op het Amsterdams Lyceum. Remco Campert, evenals Rudy Kousbroek vanaf 1946 redacteur van HALO, Het Amsterdams Lyceïsten Orgaan, tekende voor die schoolkrant een strip. Snuf Snuffel heette die, geïnspireerd door een strip in De Waarheid, getiteld Jochem Jofel, waarmee Siem Praamsma (1921) in 1945 was begonnen. De scholier Campert beschreef wat er zoal op het lyceum plaatsvond. Bijvoorbeeld als de rector, C.P. Gunning, een vlammende speech had gehouden. Of als de toneelvereniging een bijzondere voorstelling gaf.
Campert tekende ook affiches voor de schoolkrant. Later schreef hij in de krant een door Simon Carmiggelt geïnspireerd versje en maakte er een eigen tekening bij. Als pseudoniem koos hij Klungel, naar Kronkel – de naam waaronder Carmiggelt vanaf eind oktober 1946 in Het Parool cursiefjes publiceerde die Campert bewonderde. ‘Klungelachtig ben ik altijd een beetje gebleven, in het niet-geschreven werk,’ vertelt Campert mij.
Vanaf het eerste nummer van het tijdschrift Mandril, het ‘maandblad voor mensen’ dat in oktober 1948 werd gelanceerd, maakte Remco Campert cartoonachtige pentekeningen. Zijn kracht lag niet zozeer in het levensecht afbeelden van gestalten, maar in kolderieke, met een dunne lijn weergegeven scènes uit het huwelijk of de vrijetijdsbesteding. ‘Die cartoons getuigen niet van een groot tekenmeesterschap,’ constateert Campert.
Voorbeeld van zo’n strip: vier elementair getekende acrobaten voeren allerlei spectaculaire klimnummers uit (met bijschriften als ‘Altijd moet hij iets bijzonders doen’ en ‘Niet zo bang’), tot zich een olifant tussen de stunts mengt. Commentaar: ‘Hij stond er op om mee te doen.’ Op het zesde en laatste plaatje vormen vier kinderlijk, met harkarmpjes getekende acrobaten een toren. Bijschrift: ‘Kindermatinée’.
Hij werd geïnspireerd door tekenaars in The New Yorker, in het bijzonder door de schrijver en tekenaar James Thurber (1894-1961). Campert: ‘Dat was een geweldige humorist, maar eigenlijk geen groot tekenaar. Behalve in zijn stijl, daarin was hij
[pagina 88]toch weer groot. Net als Anone in De Groene Amsterdammer. Dat is geen tekenwonder, maar hij maakt er toch altijd iets van. In dat spontane genre bewoog ik mij zo’n beetje.’
Campert vond voor zijn tekenwerk later wellicht ook enige verwantschap in het milieu van zijn tweede vrouw, Fritzi Harmsen van Beek. Zij was de dochter van Eelco Harmsen van Beek, samen met Freddie Langeler de maker van de populaire komische strip ‘Flipje’, het fruitbaasje van Tiel.
Van 1949 tot 1952 maakte Remco Campert nu en dan tekeningen voor Het Parool. Zijn werk werd gehonoreerd, zij het niet zo veel: tien of vijftien gulden, uitgekeerd in bruine postwissels die je op het postkantoor kon verzilveren. Campert, grinnikend: ‘Een gedicht was minder waard. Ik heb nog altijd een postwissel van drie vijftig, voor een of ander gedicht.’
Hij nam in die tijd altijd een doos met tubetjes verf mee van huis. Veel werk dat bewaard is gebleven dateert van 1950. Meest vervaardigd met pen en waterverf. Gouaches die aan het schilderwerk van Paul Klee doen denken. Campert kijkt er nog altijd met plezier naar. Het is allemaal zeer spontaan ontstaan, vertelt hij. Zoals de door hem beschilderde voorpagina van een krant. ‘Een soort zeilscheepjes kan je daar wel in zien. Ik weet nog: op een geven moment merkte ik dat ik soms een beetje over de letters zeilde.’
In december 1950 verbleef Remco Campert samen met zijn vriend Rudy Kousbroek op een koude hotelkamer op de Place de la Contrescarpe in Parijs. Daar vonden zij een exemplaar van het Zutphens Dagblad, van maandag 27 november van dat jaar. Hé, dachten ze, dat is ook toevallig: een andere Nederlander bewoonde kort
[pagina 89]hiervoor deze kamer! De schoonmaker had de krant kennelijk over het hoofd gezien.
Ze staken een sigaret op en sloegen de voorpagina open. ‘Kijk,’ zei de toen nog net niet gehuwde Kousbroek, ‘het aantal echtscheidingen neemt schrikbarend toe.’ Hij wees op een artikel waaruit bleek dat in 1947 maar liefst 8.874 huwelijken officieel waren ontbonden. ‘Ja,’ zei de nog maar pas getrouwde Campert, ‘waar moet dat heen!’ En hij citeerde grinnikend uit het Dagblad voor de Achterhoek en Veluwezoom: ‘Bij de echtscheidingen constateert men een groot gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel.’
‘Moet je kijken,’ zei Kousbroek. Hij vroeg aandacht voor een ander artikel. ‘Wist jij dat prins Bernhard ook in Parijs was?’ ‘Je meent het!’ zei Campert. En hij las dat de prins-gemaal incognito uit Amsterdam was vertrokken om met de Franse president Auriol in de omgeving van Rambouillet aan een jachtpartij deel te nemen. ‘De boef!’ zei Kousbroek, terwijl hij met een denkbeeldig jachtgeweer op het dagblad schoot. Campert spreidde de voorpagina uit over de tafel, haalde zijn verfdoos tevoorschijn, doopte zijn penseel in een glas water en bracht kleur aan op de grauwe actualiteit uit het vaderland.
Zo ongeveer moet de schildering-op-krant zijn ontstaan die het voorjaar 2015 bracht tot een populaire ‘Kringprent’, de tweemaandelijkse actie van sociëteit De Kring om beeldende kunst voor een schappelijke prijs onder de leden te verspreiden. Dat ging gepaard met een tentoonstelling van het beeldend werk van Remco
[pagina 90]Campert. Het vervulde hem met trots dat hij uitgerekend als beeldend kunstenaar was uitverkoren door de club die hij al vele decennia bezoekt. Eind jaren veertig, begin jaren vijftig bezocht hij met zowel zijn dichtende als schilderende vrienden veelvuldig de kunstenaarssociëteit. In die tijd aarzelde Campert wat hij later zou worden: schilder of schrijver. Een tijd lang overwoog hij serieus door te gaan met ‘tekenen en verven’, zoals hij het zelf samenvat. Toen het schrijven de overhand kreeg, gaf hij die gedachte op. ‘Maar ik ben altijd wel een beetje blijven klungelen op dat gebied.’
Campert trok in die jaren op met Lucebert en Appel, die beiden behalve schilderijen ook gedichten maakten. Tot het omgekeerde achtte hij zich niet in staat. ‘Schilderen heb ik nooit gedaan. Dan moest ik echt technieken gaan leren… Dat zag ik mijzelf niet doen. En het schrijven drong op den duur alles opzij.’
Hij is nooit een bewaarder geweest, bekent Campert. ‘Anders was er veel meer overgebleven. Ik was ontzettend slordig. Ik heb veel dingen ergens achtergelaten, zoals die aquarellen uit Parijs. Rudy Kousbroek heeft ze bewaard. Toen zijn ze bij Frans Weisz terecht gekomen. Die heeft ze gered. En aan mij teruggegeven.’
Wat ook bewaard is gebleven, is het handschrift van het gedicht Een standbeeld opwinden (1952), door de auteur verluchtigd met zwierig lijnenspel. Daarna staakte Campert enige tijd het tekenen en verven. Althans, uit die periode is niets overgebleven. In de jaren zeventig pakte hij het illustreren weer op, nu met incidentele bijdragen aan de Haagse Post. Campert werkte vaak samen met beeldend kunstenaar Willem van Malsen. Uit hun jarenlange vriendschap vloeide het boekje Op reis voort, met afdrukken in kleur van negen schilderijtjes van Willem van Malsen (De Harmonie, 1974). Ze speelden beiden mee in een oer-Hollandse versie van een slapstickfilm onder de titel De Appeloogst, geregisseerd door Bob Langestraat (zie ook p. 175).
In 1977 tekende Remco Campert op verzoek van De Revisor een zelfportret: een Campert-romp in een kar, jonglerend met een wijnglas op het peinzende hoofd. En vanaf april 1979 publiceerde hij in NRC Handelsblad wekelijks een strip, die zes afleveringen haalde. Het waren losjes getekende, speelse anekdotes, vervuld van de melancholie die zijn proza kenmerkt. Onder de titel ‘Het verleden’ zien we twee mannen. Man 1 zegt beschuldigend: ‘Nee? Was jij boekhouder bij Nicolaas Kroese??’ Man 2, schaamtevol: ‘Zo af en toe…’ In ‘Voorlopig…’ vertelt een baardige tronie
[pagina 91]een aardappelmannetje de waarheid. Tronie: ‘We hebben er nog eens over nagedacht… maar wij vinden dus… dat jij voorlopig niet meedoet.’ Drie medeplichtigen, wanhopig: ‘Oh god’ / ‘Hoe red ik mij hieruit?’ / ‘Moeder…’ Het aardappelmannetje: ‘Met wat?’
Campert toonde voorjaar 2015 op De Kring voor het eerst een tamelijk volledige keuze uit zijn beeldend werk: van zwart-wit-gouaches uit de jaren vijftig tot de miniaturen in kleur die hij vele jaren later onder de naam erce (‘R.C.’) op correspondentiekaarten maakte. Campert: ‘Ik neem het niet zó serieus dat ik er continu mee bezig ben. Daar is natuurlijk het schrijven voor. Maar ik neem het zeer serieus. Met een lichte nadruk op het woord Klungel… Ik had altijd wel allerlei tekenmateriaal in huis. Kijk, schrijven is heel leuk, maar je hebt er niet altijd plezier in. Hier heb ik altijd plezier in. Ik word er opgewekt van. Zonnig.’
Al is zijn beeldend werk verscheidene keren geëxposeerd, hij acht zich geen dubbeltalent als Lucebert of Jan Wolkers. Campert: ‘Het is een side line gebleven. Soms overvalt me de behoefte om kleurtjes te maken. Vaak als ik een column af heb en ik heb nog energie over, dan moet ik nog iets. Dan schrijf ik vaak nóg een column. Somberman bijvoorbeeld, dat is een beetje vrijetijdsbesteding. Maar soms begin ik ook aan het kleuren op zo’n correspondentiekaartje. In primaire Mondriaan-kleuren. Al is dat groen natuurlijk geen Mondriaan-kleur.’
Hij streeft naar een verzameling van vijftig gekleurde kaarten, die zijn kritiek kunnen doorstaan. ‘Het getal vijftig heeft iets voor mij. Ik ben ook met een gedich-
[pagina 92]tencyclus bezig. Als ik tijd van leven heb moeten dat vijftig gedichten worden. Dat zal met de Vijftigers te maken hebben. Denk ik. En ja, je moet ook een streefgetal hebben. Nee, die prenten gaan niet de gedichten illustreren. Die staan op zichzelf.’
Er zijn tal van beeldend kunstenaars die zich door het werk van Campert lieten inspireren. Louis Looijschelder maakte in 1988 een litho op een gedicht van Campert. Het werk van de kunstenaar Ysbrant (van Wijngaarden, 1937) had meermaals Camperts poëzie als vertrekpunt. De samenwerking resulteerde onder meer in de lithomappen Zeventien schetsen voor Ysbrant (Antwerpen, Gerd Segers, 1996) en Openingen (Antwerpen, Demian/Het Gonst, 2009).
Campert werkte ook nauw samen met de beeldend kunstenaar Hannes Postma (1933), met wie hij al geruime tijd is bevriend. Ze ontmoetten elkaar niet alleen in Nederland, maar ook in de Thiérache in Noord-Frankrijk, waar ze beiden ruim drie decennia een huis hadden. De eerste samenwerking tussen de beeldend kunstenaar en de dichter dateert van 1984. Postma maakte kleurenetsen bij de gedichtencyclus Zeven vrijheden van Campert. Postma raakte later onder de indruk van Camperts gedicht ‘Lamento’, dat hij zijn vriend een keer op de radio muziek van
[pagina 93]altsaxofonist Benjamin Herman hoorde voorlezen. In 1991 schreef Campert dit gedicht vijftig keer met de hand. Elk gesigneerd en gedateerd exemplaar werd door Postma voorzien van een originele tekening. De ingelijste tweeluiken werden voor het eerst getoond in de vitrines van het abn Amro-hoofdkantoor, waar Camperts echtgenote Deborah Wolf destijds als collectiebeheerder werkte. In de arcade van de bank op het Rembrandtplein kon je het gedicht ook horen, via het schuchtere stemgeluid van de dichter zelf: Hier nu langs het lange diepe water / dat ik dacht ik dacht dat je altijd maar / dat je altijd maar… De koper van het werk kreeg het geluidsbandje er gratis bij.
Remco Campert vond het ‘ongelofelijk leuk’ dat dit voorjaar zijn eigen werk samen met het op zijn gedichten geïnspireerde werk van Postma op De Kring te zien was. ‘Dat wilde ik mensen wel eens tonen. Een zekere ijdelheid is mij niet vreemd. Op De Kring; ik kan me geen betere plek voorstellen. Want kijk, ik betwijfel of een verkoopgerichte en commerciële galerie er iets mee zou willen. ’t Is misschien eerder iets voor het Letterkundig Museum. Later.’