T. van Deel
Lehmann-flarden
T. van Deel (1945) is dichter en criticus. Tot 2008 was hij vaste recensent van Trouw.
Tot mijn verbazing – ik herinnerde het mij niet meer – heb ik in 1966 in het vu-studentenblad Pharetra een flink stuk geschreven over ‘L.Th. Lehmann en de poëzie’, een van mijn eerste stukken over literatuur, ik was 21 jaar. Het is inderdaad een ‘overzichtsbeschouwing’, zoals Sicking het noemt in het Kritisch Literatuur Lexicon: het bespreekt Lehmanns houding ten opzichte van de poëzie, vanaf zijn debuut tot en met Luxe. Met enige overdrijving gezegd ging het dus al over het vele jaren later door mij bezorgde Gedichten 1939-1998, een boek dat per se niet als titel Verzamelde gedichten mocht dragen, aangezien de dichter, zoals hij zelf zei, nog niet dood was.
In het midden van de jaren zestig had ik Lehmanns poëzie ontdekt, ik studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, en docenten zullen mij wel opmerkzaam hebben gemaakt, al kan het ook zijn dat de toenmalige waardering voor bundels als Who’s who in Whatland en, met reserves, Luxe, ervoor zorgden dat het moeilijk was Lehmann over het hoofd te zien. Mijn visie op zijn poëzie en op zijn ontwikkeling spoort vrijwel met wat destijds bij anderen viel te lezen. Iedereen zag hem als een dichter tegen wil en dank, die aanvankelijk in gedegen versvormen zoals het sonnet, maar gaandeweg, te beginnen met Het echolood, zich een vrij vers ging permitteren totdat hij zelfs in de regionen kwam van de notities van Barbarber. Het is de ommekeer van een vroege strofe als:
naar een light verse-distichon als:
De hooggestemdheid in het vroege werk heeft zonder enige twijfel naast veel ernstige ook veel parodistische en ironische kanten, de dichter zelf sprak destijds van een talent voor imitatie, van onder anderen Slauerhoff, Vestdijk (ook een ‘parasiet’ met een eigen toon), Du Perron, Marsman, en verschillende buitenlanders. Door de Vijftigers lijkt Lehmann nauwelijks te zijn geraakt; daarentegen hebben de Zestigers, de tijdschriften Gard Sivik en Barbarber, hem in die latere jaren in de gelegenheid gesteld zijn altijd aanwezige geest en humor, zijn ironische en tegendraadse blik, zijn reportageachtige weergave van de werkelijkheid of de herinnering, tot uitdrukking te brengen.
Ik was in 1966 niet bijster onder de indruk van dit latere, kleine werk (bezie het nu geamuseerder) en genoot meer van het vroegere, vanwege een geraffineerde manier waarop het de spot dreef met poëzie. Toen de fase van Het echolood was ingetreden bewonderde ik Lehmann om zijn droge maar emotionerende jeugdherinneringen, de wending naar het vrije vers en de spreektaal, zij het altijd listig en gedistingeerd. Ik herinner mij het enthousiasme in die jaren van menigeen, ook van wie onbekend was met zijn verleden als dichterlijk ‘wonderkind’. Ik denk aan Kopland, wiens vroege werk beslist door een bundel als Who’s who in Whatland is beïnvloed.
In die tijd wist vrijwel niemand nog iets af van De Schone Zakdoek, in elk geval konden dat soort (surrealistische) experimenten nog nauwelijks in de beeldvorming worden inbegrepen.
De ironisering van de poëzie vond overigens midden jaren zestig in mij een vruchtbare voedingsbodem. Ik hield van Paaltjens en van Lehmann, bootste zelf middeleeuwse balladen na waarin van de liefde een potje werd gemaakt, en als ik al een echt gedicht schreef was het er een als deze (‘Haar’, gepubliceerd in de Nieuwe Haagsche Courant, 30 januari 1965):
Tezelfdertijd was ik aangeraakt door de poëzie van Van Geel, al net als L.Th. met voorletters, Chr.J. Die twee, weet ik nu, kenden elkaar al van voor de oorlog, ze waren beiden bevriend met Emiel van Moerkerken, de fotograaf en latere schrijver; ze hadden alle drie aan het Utrechtse De Schone Zakdoek meegewerkt, en toen Van Geel aan bundeling begon te denken bij Van Oorschot kwam hij daar Lehmann weer te-
[pagina 147]gen, als lezer of, in de termen van Van Oorschot, ‘de belezen jongen die ik wel eens wat vraag’ (in een brief aan Johan Polak). Ik ken de documentatie betreffende de totstandkoming van Van Geels debuut niet, maar Lehmann zal daar dus waarschijnlijk een rol in gespeeld hebben.
Een zeer kort vers uit Het echolood heeft dienst gedaan als motto van de tentoonstellingscatalogus van Van Geel in het Stedelijk (1961/1962), geheel in onderkast:
Er tegenover staat een wit afgedrukte tekening van een ‘vogel’ tegen een zwart fond. Los ingelegde teksten van Hillenius en Sanne Sannes, waarbij de eerste meer nadruk legt op het leven, de tweede het werk geheel in het teken vindt staan van de dood. Vandaar de ‘spreuk’, als motto.
Toen Lehmann in 1940 met Subjectieve reportage debuteerde, gaf hij het veelgeciteerde ‘Signature-Tune’ als openingssignaal mee. Er is wel eens een kwestie gemaakt van het voorkomen van een fiets in de poëzie, maar Lehmann is bepaald niet de eerste geweest die dit woord heeft toegelaten, Gorter in de Mei is hem al voorgegaan, nog eerder De Schoolmeester, en na hem heeft Kopland met Alles op de fiets het rijwiel als moderne Pegasus voor altijd gemunt. (Vlak ook Zuiderent en Korteweg niet uit.)
Het grappige is dat ik in de tweede helft van de jaren zestig hoog in het smalle huisje Herengracht 585 woonde (toen ik mijn bundel Strafwerk in 1968 wilde aanbieden aan Querido bleek mijn toekomstige uitgever, Reinold Kuipers, mijn buurman te zijn) en vaak als ik uit het raam naar beneden keek heb ik daar Lehmann op een piepklein, misschien opvouwbaar fietsje in de Utrechtsestraat de brug over zien rijden, met een soort tas op zijn rug, en zien afstappen bij de bakkerij op de hoek waar hij kennelijk gewend was zijn brood te kopen. Ik weet nog dat ik zei: ‘Kijk, daar gaat Lehmann weer.’ Ik herkende zijn achterhoofd, zoals Luxe dat achterop laat zien. Maar ik had hem ook zien en horen optreden op een jazz-&-poetry-avond, samen met Ted Joans en, meen ik, Remco Campert. De laatste heeft het fietsje nog gememoreerd in het gedicht ‘that’s who (in thatland)’.
Het gebod ‘Gij zult niet bloemlezen’ heeft Lehmann bekender gemaakt als persoon dan als dichter. Het is een onzinnig idee, dat alleen maar tot gevolg heeft, vermoedelijk, dat minder mensen je lezen of op de gedachte worden gebracht dat te doen. Maar er was met hem geen onderhandeling hierover mogelijk. Toen ik een bloemlezing wilde maken – de eerste in Nederland, ik was daar niet weinig trots op
[pagina 148]– met gedichten geschreven naar aanleiding van beeldende kunst, en kunstwerk en gedicht naast elkaar wilde presenteren, vroeg ik Lehmann of hij bij het schrijven van zijn schitterende gedicht ‘Attisch zwartfigurig’ (uit Het echolood) aan een bepaalde vaas had gedacht en dat ik zijn gedicht dan samen met die vaas graag zou willen opnemen. Hij schreef op 14 juli 1988 terug:
Geachte Heer Van Deel,
Een artikel over vaasgedichten; prachtig! Maar
‘Gij zult niet bloemlezen’
Overigens was dit gedicht niet zonder meer over ‘zwartfigurig’ in het algemeen. Het is geschreven naar aanleiding van een vaas waarop figuren renden (géén Panathenaeïsche vaas!), waarbij de knieën ver gebogen waren, wat een zeer breekbare indruk maakte. Ik weet helaas niet meer welke vaas dat was.
Met hartelijke groeten
L. Th. Lehmann
Dat artikel, waarin uitgebreid op zijn gedicht wordt ingegaan, had ik eerder in De Revisor geschreven en is herdrukt in mijn essaybundel Als ik tekenen kon.
Het is natuurlijk malligheid om wel geciteerd te willen worden, of daar althans geen bezwaar tegen te maken, in een essay over vaasgedichten, en niet in een bloemlezing die de mooiste beeldgedichten bevat met hun inspiratiebronnen.
Het feit dat Lehmann zich niet wist te herinneren welke vaas hem tot zijn gedicht had verleid, is niet ongewoon. Een van de beste en tegelijk merkwaardigste interviews met hem is dat van Bernlef en Schippers, gebundeld in Wat zij bedoelen. Daarin is zeker tien keer sprake van ‘ik weet het niet (meer)’.
Ik geloof, na alles wat er over hem is geschreven, dat de beschouwing van Vestdijk, ‘Glimwormen der fantasie’, gebundeld in Muiterij tegen het etmaal, voor wat het vroege werk betreft, en de bespreking van Bernlef, ‘Tussen hollen en stilstaan’, gebundeld in Wie a zegt, voor wat het latere werk betreft, de helderste, verhelderendste en meest bruikbare karakteristieken geven. Peter de Boer in Bzzlletin 1983 schreef met ‘De zelfbewuste onzekerheid van L.Th. Lehmann’ een mooi, gravend en op de tekst gericht overzichtsstuk. Wie het geheel van de reacties beziet, slaat niet achterover van dit alles. Er bestaat nauwelijks diepgaand tekstgerichte lectuur van deze poëzie. Ik was vroeger gecharmeerd van het commentaar dat Th. Govaart in zijn schoolboekje Brug naar het vers gaf bij het openingsgedicht van Het echolood, ‘Enfance’ (titel van Rimbaud), maar nu ik het weer eens las, lijkt het nergens naar, al blijft het sympathiek. Ik moet destijds vooral gecharmeerd geweest zijn door de sferische foto’s van vrouwen in dat boekje (eentje lijkt mij zelfs van Van Moerkerken: een meisje achter kippengaas, waar een gat in zit – surrealistisch). Heel bont maakte het in die jaren dr H.G. van den Doel in zijn boek met ‘analyses van moderne poëzie’, getiteld Creatief gedichten lezen. Hij opereerde in het kielzog van Merlyn, het befaamde tijdschrift dat close reading voorstond. Ik was daar een fervent aanhanger van, maar schoot toch geweldig in de lach toen Van den Doel deze precieze manier van lezen losliet op Lehmanns ‘Gesprek tussen twee muizen’ uit Luxe. Het verloop van deze muizenpiepjes wordt in de analyse in schema gezet, met diagrammen en al, waardoor natuurlijk de betrouwbaarheid van de analyse zeer verhoogd wordt. De conclusie luidt: ‘Het ogenschijnlijk kinderlijke, onbeduidende gedicht heeft een intelligent en esthetisch gezicht gekregen, dat alleen maar bewondering voor de dichter kan afdwingen.’
Toen Lehmann na zijn doctoraat eindelijk bereid bleek een verzameling van zijn poëzie toe te staan, heeft Maria Vlaar, toen redacteur bij De Bezige Bij, mij gevraagd om dat boek samen te stellen. Het is met medewerking van velen, zie de Verantwoording, tot stand gekomen. Toen ik het in mijn Pharetra-stuk geciteerde gedicht ‘Kano’ opzocht in Gedichten 1939-1998 zag ik ogenblikkelijk een kolossale zetfout. Gelieve op pagina 90 in regel 6 drukken te lezen als druppelen. Het spijt me.