Sjoerd van Faassen+
Een Maastrichtse ketter
Een brief uit oktober 1930 van F.J.H. Lousberg aan Menno ter Braak
Begin januari 1920 was de Maastrichtste boekverzorger Charles Nypels deelgenoot geworden van zijn familiedrukkerij Leiter-Nypels. Zijn eerste zelfstandige boekuitgave voor deze drukkerij was de bundel Verzen en fragmenten (1920) van zijn stadgenoot F.J.H. Lousberg (1891-1965), wiens naam voor die gelegenheid gespeld werd als Lousbergh. Nypels’ woning op de eerste verdieping van de Grote staat, hoek Leliestraat werd, net als de zolder van Jonas’ huis aan de Kleine Looiersstraat, een trefpunt voor een vriendengroep, die zich ook wel ‘De Bende’ noemde en een stamtafel onderhield in Hotel Suisse aan het Vrijthof. In deze kring ontmoette Lousberg onder anderen de schilders Jan Bakhoven, Edmond Bellefroid, Charles Eyck, Han Jelinger, Henri Jonas en Hubert Levigne, de architect Alphons Boosten, de schrijvers Mathias Kemp en Vic. Reinders, de beeldhouwer Charles Vos, de journalist Cornelis Vos en de drukkerszoon A.A.M. Stols, voor wie hij, spoedig nadat Stols zijn eigen uitgeverij was begonnen, een uitgave van Shake-speares Sonnets (1923) zou bezorgen. Stols herinnerde zich later van de bijeenkomsten ten huize van Nypels: ‘Er was een grote zitruimte waar de vrienden bij elkaar kwamen om eindeloze gesprekken te houden over kunst en literatuur, vooral Franse literatuur, gesprekken zoals men die alleen voert als men jong is.’ Lousberg was volgens Stols de meest belezene uit de kring.1 Het kenschetst Lousbergs positie in het Maastrichtse kunstleven.
Lousberg, die in Maastricht een handel in bouwmaterialen dreef, publiceerde echter slechts sporadisch, niettegenstaande het feit dat Stols zijn vriend J. Greshoff probeerde te bewegen gedichten van Lousberg bij de tijdschriften De Gids of Groot Nederland onder te brengen. Pas in de jaren dertig droeg hij met een zekere regelmaat nieuw werk bij aan Groot Nederland en aan Stols’ poëzietijdschrift Helikon. Stols zou nog wel zijn weinig omvangrijke bundel Natuur (1933) uitgeven, maar – om het mild te formuleren – een groot oeuvre heeft Lousberg nooit op zijn naam gebracht.
Omstreeks Pasen 1924 waren in Tilburg een aantal jonge medewerkers aan het roomskatholieke tijdschrift Roeping uit Limburg, Brabant, Nijmegen en Utrecht bijeengekomen.
Het viel Anton van Duinkerken, die op deze bijeenkomst aanwezig was, op dat het groepsverband van de jongeren uit Maastricht, Nijmegen en Utrecht veel hechter was dan dat van de Brabanders: ‘die anderen zagen elkaar, als zij wilden, iedere dag. Ze bezochten moderne boekwinkels, kenden de nieuwste tijdschriften uit het buitenland, maar misten meestal de rust tot lange, gedegen lectuur in ouderwetse schrijvers’. Van Duinkerken meende toen al te merken dat de Utrechtse groep zich van Roeping zou losweken: ‘Ze verschilde naar geestesgesteldheid te sterk van de brabantse priesters en leraren met hun blijmoedig cultuuroptimisme en hun onderdanig kerkgeloof. De utrechtenaars vormden een typische lekengroep. Zij waren zeker niet onvroom, doch hun belezenheid verschilde sterk van de onze.’2 Van Duinkerken had een vooruitziende blik, want al in juni 1924 was de scheiding een feit en startte de redactie van De Gemeenschap haar werkzaamheden. Het tijdschrift stelde zich weliswaar op een uitgesproken rooms-katholiek standpunt, maar vooral in de beginjaren distantieerde het zich nadrukkelijk van de roomse bevoogding. Vanaf 1929 viel het tijdschrift echter onder clericale censuur; naar aanleiding van de publicatie in februari 1930 van het gedicht ‘De droom van Nolens’ van Gerard Wijdeveld werd deze censuur omgezet in een preventieve.3
De Nolens-affaire ontlokte ook Menno ter Braak een reactie. In De Vrije Bladen van oktober 1930 was zijn essay ‘Waarom ketters?’ te lezen, dat hij had geschreven als inleiding op een – nooit verschenen – bundel ‘anti-papistische stukken’, nadat hij in april in hetzelfde tijdschrift al de vloer had aangeveegd met Van Duinkerkens essaybundel Hedendaagse ketterijen (1929). In Hedendaagse ketterijen brak Van Duinkerken een lans voor een krachtig rooms-katholicisme dat zich teweer stelt tegen het slappe en vage humanitarisme van Dirk Costers De Stem én tegen het vitalisme van De Vrije Bladen; hij vertolkte daarmee het gedachtengoed van De Gemeenschap. In ‘Waarom ketters?’ ondernam Ter Braak een frontale aanval op dit katholicisme, dat in zijn ogen de gelegenheid bood zich te verschuilen achter het geloof als het eropaan kwam standpunten te verdedigen. Ter Braaks artikelen maken deel uit van een debat dat hij het gehele interbellum met Van Duinkerken over het christendom in het algemeen en het katholicisme in het bijzonder heeft gevoerd en dat te ingewikkeld is om het hier samen te vatten.4
In ‘Waarom ketters?’ schreef Ter Braak onder meer: ‘In sommige katholieke kringen gaat men zeer royaal om met het woord “ketter”. Het beteekent zooveel als: goede, interessante man buiten de katholieke gemeenschap, je kunt hoog en je kunt laag springen, maar wij, die eveneens hoog en laag springen, weten, dat je je in één opzicht schromelijk hebt vergist; en wel in je geboorte uit een door Luther besmette familie.’ Lousberg keerde zich in een brief aan Ter Braak van 27 oktober 1930 tegen deze vereenzelviging van alle katholieken (en nam de gelegenheid te baat zich te verzetten tegen de usurpatie van de Limburgse literatuur door het in augustus-september 1930 aan Zuid-Limburg gewijde nummer van De Gemeenschap). Dat Ter Braak wel degelijk een onderscheid tussen verschillende soorten katholieken maakte, blijkt uit zijn bespreking van Verworpen Christendom van Henri Bruning in Het Vaderland van 4 december 1938. Daarin zette hij Bruning en Van Duinkerken naast elkaar met de volgende, in het nadeel van de laatste uitvallende vergelijking:
‘deze stijl heeft voor ons, niet-katholieken, door zijn bloedigen en toch niet larmoyanten ernst iets, dat ons dwingt te luisteren en onzen ernst met dit “verworpen Christendom” te confronteeren. Zieltjes winnen, filialen stichten is niet het doel van dezen weerbarstigen katholiek (die men met voorkeur en met nadruk katholiek noemt, zooals men Van Duinkerken roomsch noemt)’.
De brief van Lousberg bevindt zich in de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (sign. l.835 b.1) en is afkomstig uit de nalatenschap van Ter Braak. In een brief aan Jan Engelman van 14 januari 1930 had Lousberg zijn in zijn brief aan Ter Braak verwerkte theorie over cultuurvorming al eerder opgeschreven. Dat is in zoverre pikant, omdat Engelman als enige van de redactie van De Gemeenschap op Ter Braaks ‘Waarom ketters?’ reageerde. In november publiceerde hij in De Vrije Bladen als antwoord zijn ‘Aveuglement du coeur’. De redactie van De Gemeenschap ontzegde hem echter het recht namens haar te spreken. De strubbelingen die hiervan het gevolg waren, leidden er mede toe dat Engelman met ingang van 1931 teleurgesteld de redactie verliet.
Maastricht, 27 October 1930.
Zeer Geachte Heer,
In Uw artikel ‘Waarom ketters’ heeft de zinsnede ‘dat wij aan de vergissing der Hervorming hebben meegedaan, door niet in Limburg geboren te zijn’ mij onaangenaam getroffen. In het Noorden beschouwt men de geboren Limburger dus nog steeds al per sé Katholiek! U veroorlooft mij op te merken, dat dit niet geheel juist is. Het dwaze gekoketteer der Gemeenschap met het Katholieke Zuid Limburg stijft de Noord-Nederlander telkens opnieuw in die verkeerde meening. Het wordt dan ook hoog rijd, dat hiertegen – en vooral na het Zuid-Limburg nummer der Gemeenschap – eindelijk eens een protest opgaat.
U sta mij toe U in het kort een en ander duidelijk te maken.
Vóór de oorlog was in Maastricht een groepje on-godsdienstige jonge lui – allen van katholieke ouders – wier eenige belangstelling litteratuur en kunst betrof. Tot die groep behoorde – om enkel de nu ook in het Noorden bekend geworden leden te noemen – H. Jonas, Ch. Nypels en C. Vos. Alléén de laatste practiseerde, ging dus naar de Mis etc. De overigen waren en zijn nog (uitgezonderd Jonas die sedert eenige jaren weer practiseerend katholiek is) franchement moderne heidenen (ketters!).
Zonder overdrijving kan ik zeggen, dat de doorsneê Maastrichtenaar, ik bedoel die van de betere standen, zoo treurig weinig cultuur heeft, dat het er heelemaal niet op aan komt of hij katholiek is of niet. Ik wil U slechts inlichten over wat wij, oude sabreurs, denken over de geste der Gemeenschap als groep.
Eerst op rijperen leeftijd kwamen wij, enkele jaren geleden, met de Gemeenschap’s lui in aanraking. Voornamelijk door middel van onzen goeden, ouden vriend C. Vos. Wij sympathiseerde[n] met hun frisschen durf als auteurs, hun katholicisme namen wij, onverschillig, op den koop toe. Na een feest door ons ter ere van H. Jonas georganiseerd en waaraan de staf der Gemeenschap en grand complet heeft deelgenomen, beschouwden wij ze als vrienden en goede kennissen. Vooral Engelman toon-
de een groeiende belangstelling voor Jonas en onzen groep en bovendien trekt hem de Maastrichtsche levenssfeer bijzonder aan. Dit alles heeft ons als groep zeer verheugd, in ons isolement was onze direkte voeling met de Noorder Provincies beslist welkom. Toen kwam de politiek!
In den beginne reeds hadden wij, Mtr. ketters, er ons over verwonderd, dat er een litterair tijdschrift (de Gemeenschap) kon bestaan, dat onder kerkelijke censuur stond, dat de daarin verschijnende publicaties de approbatie behoefde – al was het in schijn – van een pastoor of kapelaan! Wij beschouwden dit als zoo onnoozel, dat we het geen verdere aandacht waard vonden. Anders werd dit toen ons uit het verloop van het Nolens relletje bleek, dat de ‘Gemeenschap’ zich onvoorwaardelijk ging onderwerpen aan het verbod van den bisschop om politieke meeningen en appreciaties en désaprouveeringen in hun orgaan te publiceeren die hem niet welgevallig waren. Hun houding werd toen door ons even sterk gelaakt als door in [sic] Uw opstel. Trouwens – dit en passant gezegd – U slaat de spijker zoo vaak op den kop, dat wij waarlijk benieuwd zijn hoe de ‘Gemeenschap’ er zich uit zal kletsen.
Er zijn natuurlijk toen wij Engelman te pakken kregen hevige discussies gevolgd over deze voor de Gemeenschap zoo smadelijke Nolens affaire. Per slot van rekening heb ik – ook in verband met andere dingen – in een brief aan Engelman mijn standpunt (tevens het standpunt mijner mede broeders heidenen) uiteengezet. Dit komt op het volgende neer waaruit U tevens zal blijken hoe dwaas ons die Gemeenschap’s schwärmerei met het katholieke Zuid-Limburg aandoet.
Vanaf zeker theoretisch historisch moment is de Europeesche cultuur van dragers veranderd. Niet meer de Roomsche geestelijken, doch de leeken en ketters werden de aanvoerders, de dragers van het steeds verder evolueerende intellectueele en artistieke leven. In de achttiende eeuw waren deze aanvoerders atheisten zonder meer, aan den spits stond Frankrijk!
Zoo mijn geheugen mij geen parten speelt herinner ik mij fransche boekjes gezien te hebben die in de 18e & begin 19e eeuw te Maastricht gedrukt waren. U kunt begrijpen, dat de clergé het ijverig lezen van Voltaire, Rousseau en de Encedopaedisten [sic] in het toenmalige soldatesque Maastricht niet verhinderen kon. Onze grootvaders, en vaders lazen geen Nederlandsch, doch Fransch! De ontwikkelde Maastrichtenaar (bijv de generatie die omstreeks 1860 geboren was) las Hugo, de Musset, Renan. Deze waren natuurlijk allen liberalen, die meeste gingen niet naar de kerk. Wij – de zonen en kleinzonen – begonnen met de Musset, Balzac, de duitsche en engelsche romantiek, later de hollandsche tachtigers en de fransche symbolisten (Baudelaire natuurlijk werd voor ons een tijd de groote). Gezelle was de eenige katholieke dichter die we lazen en waarachtig niet om zijn katholiciteit!! Het katholicisme van Frans Erens is ons nooit bijzonder concreet geworden.
U ziet dus dat het ferment van de 18 eeuwsche réveille ook in Maastricht heeft doorgewerkt. En wij mogen zeggen te veel historisch begrip te hebben om onze cultureele afstamming hiervan te loochenen. Wij zijn ons bewust, dat de vorm van onze sensibiliteit en de structuur van onzen geest niet anders dan modern heidensch kàn zijn. Een herleven van religieuze gevoelens – van een moderne levens-mystiek – sluit dit niet uit! Ook beseffen wij, dat géén echte of kunstmatige katholieke réveille (het zij zuiver religieus of politiek) ook maar iets kan veranderen. Ook zal het U nu verder niet bevreemden, dat wij, met den hoogmoed ketters en goddeloozen eigen, elke inmenging van welke geestelijkheid dan ook inzake cultuur – zooals litteratuur, kunst, philosophie, politiek – beslist van de hand moeten wijzen. Of beter gezegd wij kunnen ons een dergelijke inmenging niet meer indenken. En dit nu is de carrefour waar Gij kettersche Noord-Nederlanders en wij goddelooze Zuid-Limburgers ons treffen! Rome is
een mummie. Het Katholicisme (voor U het Christendom) een historische merkwaardigheid die wij, als belemmering om het leven eerlijk en mannelijk ter aanvaarden, versmaden.
U sta mij tenslotte toe er met nadruk op te wijzen dat deze brief enkel een zakelijk protest is. Geen enkele animositeit tegen een der Gemeenschap’s leden zit voor. De in dezen brief meergenoemde Heer Engelman is ons als mensch inderdaad sympathiek; hij toont als litterator eigenschappen (of als een mensch een temperament) waardoor hij ons nader staat, dan andere niet genoemde zijner bentgenooten.
Ik hoop met dezen brief mogelijk valsche noties over de Maastrichtsche vrienden der Gemeenschap te hebben gerectificeerd. De Heer Jonas gaat met mijn meeningen – vanzelfsprekend – niet accoord. Wil mijn slecht schrift en gebrekkig Nederlandsch excuseeren!
Met de meeste Hoogachting
Uw dw
F.J.H. Lousberg
- +
- Sjoerd van Faassen (1949) is hoofd van de afdeling Collecties van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Hij publiceerde onder meer over S. Vestdijk en zijn Duitse uitgevers uit de periode 1937-1949, de vormingsjaren van Jan van Krimpen, en (met August Hans den Boef) over de vriendschap tussen Kurt Schwitters en Theo van Doesburg en de verhouding van laatstgenoemde tot Paul van Ostaijen en de Vlaamse avant-garde.
- 1
- C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973, uitgevertypograaf. Een documentatie, Zutphen 1992, p. 15, p. 23.
- 2
- Anton van Duinkerken, Brabantse herinneringen, Utrecht/Antwerpen 31979, p. 241, p. 231.
- 3
- Zie S.A.J. van Faassen, ‘De Gemeenschap, “De droom van Nolens” en de gevolgen’, sic 4 (1989) 1-2, p. 70-80.
- 4
- Kortheidshalve verwijs ik naar G. Th. Rothuizen, Steen of stroom? Menno ter Braak en Anton van Duinkerken over het Christendom, Kampen 1969.