Seinpost
Jan Paul Hinrichs
Met Boenin en Brodsky in Odessa
Van jan paul hinrichs (1955) verscheen in mei 2011 bij uitgeverij Duh i litera in Kiev het boek Mif Odesy. Dit is een Oekraïense vertaling van zijn boek over Odessa dat dit najaar uitkomt in de Het Oog in ’t Zeil-Stedenreeks.
Zo’n vijfentwintig jaar geleden kreeg ik de stad Odessa in vizier. Dat kwam doordat ik voor het eerst Ivan Boenin (1870-1953) was gaan lezen: de dagboeken die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in het Zuid-Franse Grasse schreef en die ondanks de telegramstijl uiterst aangrijpend en beeldend overkomen. Vanzelf kwam ik zo in aanraking met een ander tijdsdocument dat verrast bij een auteur die toch vooral bekend is om verhalen en gedichten over eeuwige thema’s als liefde, dood en natuur: Vervloekte dagen. Het is een dagboek uit 1918 en 1919 waarin een getergde Boenin verslag doet van de gewelddadige onttakeling van de oude Russische maatschappij die hij tijdens de burgeroorlog in Moskou en Odessa meemaakte. In dit werk rekent Boenin genadeloos af met het bolsjewisme voordat het zich definitief op Russische bodem had gevestigd. Eigenlijk maakt Vervloekte dagen de hele Russische ‘dissidentenliteratuur’ uit de jaren zestig en zeventig min of meer overbodig.
Na Stalins dood werden het proza en de gedichten van de ‘reactionaire emigrant’ Boenin al snel weer in de Sovjet-Unie heruitgegeven. Dat gold niet voor Vervloekte dagen: de titel kon niet eens genoemd worden. Maar vreemd genoeg was Boenins in de oude Sovjet-Unie streng verboden dagboek ook in het Westen niet erg bekend geworden. Toen ik een bundel over Odessa mocht samenstellen – De mythe van Odessa die in 1993 als eerste deel van de Het Oog in ’t Zeil-Stedenreeks verscheen -, liet ik me de kans niet ontgaan iets over dit dagboek te schrijven en er fragmenten uit te laten vertalen.
In die tijd drong het ook pas goed tot me door dat er in de Russische literatuur van de vorige eeuw een hele Odessa-school bestaat. Veel van de schrijvers die in de jaren twintig in Moskou beroemd werden, kwamen uit Odessa. We denken dan aan Isaak Babel, de auteur van de canonieke Verhalen uit Odessa; Ilja Ilf en Jevgeni Petrov, bekend van hun satirische romans De twaalf stoelen en Het gouden kalf; Petrovs broer Valentin Katajev, een sovjetauteur met een ongunstige persoonlijke reputatie die beter schreef dan men zou verwachten; en Joeri Olesja, auteur van de roman Afgunst en postuum verschenen dagboekaantekeningen waarin Odessa
van vlak voor de Eerste Wereldoorlog minutieus wordt gereconstrueerd. Konstantin Paustovski komt weliswaar niet uit Odessa, maar hij heeft cruciale jaren van zijn leven in de stad gewoond, er zoveel over geschreven en had zoveel contacten met de echte Odessieten dat hij bij de club hoort. Het was ook Paustovski’s autobiografische roman De tijd der grote verwachtingen die bij een lezerspubliek in vele landen, niet in de laatste plaats in Nederland, de stad Odessa een poëtisch-melancholieke roem bezorgde.
In 1993 had ik Odessa nog nooit bezocht. De bundel verscheen zonder dat ik er was geweest. Zo’n aanpak heeft het voordeel dat je enkel vanuit bronnen werkt en je niet laat beïnvloeden door al te persoonlijke belevenissen, te vluchtige indrukken of ter plaatse opgedane adviezen. Pas in oktober 2010 bezocht ik Odessa voor het eerst: een stad die ik op papier had leren kennen, waar ik vele straten en gebouwen op de plattegrond kon situeren, lag daar ineens echt aan de Zwarte Zee. Het was meteen duidelijk dat dit een wereld op zichzelf was, niet minder indrukwekkend maar wel meer op menselijke maat gesneden dan de metropolen Moskou en Sint-Petersburg.
Gedurende een paar dagen doorliep ik met een klein gezelschap de stad waar de straten volhingen met affiches voor locale verkiezingen waarbij de Partij van de Regio’s van pro-Kremlinpresident Viktor Janoekovitsj de macht zou grijpen. Uitgangspunt voor onze routes waren de vele literaire adressen die de stad rijk is. Zo kwamen we langs het geboortehuis van Ilja Ilf aan het eind van de Staroportofrankovskajastraat, vlakbij de stationsbuurt; het geboortehuis van Valentin Katajev en Jevgeni Petrov in de Bazarnajastraat; het Paustovskimuseum in de lommerrijke Tsjernomorskajastraat waartegenover de door een aardverschuiving verdwenen kliniek stond die hij in het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw bewoonde; het woonhuis van de familie Olesja in de Joeri Olesjastraat, vroeger Karantinnajastraat, met fraai uitzicht op zee; het fabrieksterrein in de wijk Moldavanka waar het geboortehuis van Babel heeft gestaan; het statige appartementengebouw aan de Risjeljevskajastraat waar de familie Babel later heeft gewoond en waar het trappenhuis onlangs zo grondig was vernieuwd dat van een oude sfeer schijnbaar niets meer restte.
Lang niet overal werd gerestaureerd. Hele straten lagen er uiterst bouwvallig bij. Hoe gevaarlijk dat kan zijn, bewezen de oude balkons waar regelmatig hele brokken van af vallen. Voorrang bij restauratie leken trouwens kerken te krijgen: orthodoxe en katholieke kerken werden in een rap tempo opgepoetst. De kathedraal aan het Sobornajaplein was van binnen zo wit geschilderd en nog zo kaal dat mijn ogen er pijn van deden.
De meeste indruk maakten niet gebouwen op me maar bomen: de platanen, kastanjes en acacia’s langs eindeloos lange lanen die slaperig neerzakten naar de zee. Het mooiste bomenperspectiefbood naar mijn smaak de hoek van de Risjeljevskajastraat en de Jevrejskajastraat: als je bij de synagoge, waar nog niet zo lang geleden de hoofdruimte als sportzaal dienst deed, midden op straat ging staan en zeewaarts keek.
De Deribasovskajastraat, de beroemde centrale straat waarop veel lange lanen uitkomen, verschilde ogenschijnlijk niet veel van een wandelpromenade in Wenen of Berlijn. Hier waren de acacia’s al in de jaren zes-
tig van de vorige eeuw op bevel van kennelijk niet al te poëtisch gestemde Sovjetfunctionarissen gerooid. De dure Italiaanse en Franse modezaken en Japanse restaurants die het oude centrum rond de Deribasovskajastraat domineerden – met bovenverdiepingen die vaak in treurig vervallen staat zijn gebleven – waren duidelijk niet voor de gemiddelde Odessiet bestemd. Hetzelfde gold voor de veel te hoge flats die in het oude centrum verrezen en die grotendeels leeg stonden. Robuuste terreinwagens, symbolen van het wilde westerse kapitalisme, beheersten de straten. Ik sluit me graag aan bij Jelena Karakina, de schrijfster van de erudiete stadsgids Wij wandelen door Odessa (Odessa 2009), die naar aanleiding van de bouw van de flat aan het Gretsjeskajaplein en van het hotel Odessa in de haven – gebouwen die het stadspanorama danig verpesten -, opmerkt dat ‘de kapitalistische smaak werkelijk niet beter’ is dan de socialistische. De schade door sovjetplanning bleef in Odessa trouwens relatief beperkt omdat de oorlog het centrum redelijk intact had gelaten en er dus nooit een acute aanleiding voor grootscheepse nieuwbouw is geweest.
De stad Odessa was van oudsher beroemd om haar binnenhoven met houten galerijen en veranda’s, waslijnen, touwladders van elektriciteitskabels, krukjes, waterkraantjes, mannen in pyjama’s en omaatjes op bankjes. Maar wijnranken, flitsen zonlicht door de schaduwen en intelligente, deemoedige honden met melancholieke ogen – net als de bomen een ware charme van de stad – konden niet verhelen dat deze binnenhoven, vooral in de Moldavanka, er vaak erg armoedig bij lagen. Wat was er van het befaamde oude sociale leven op de binnenhoven nog over? Voor een passant uit den vreemde was dat in een paar dagen moeilijk in te schatten, maar optimistisch was ik er niet over.
Toch leek de ontspannenheid die men traditioneel aan het straatleven in Odessa toeschreef nog wel te bestaan. Er was ogenschijnlijk weinig politie op straat. Het glanzende trappenhuis van het chique adres van Babel was vrij in te lopen, terwijl dat soort huizen in Rusland steevast potdicht zitten en portiers beneden hebben. Maar ik had me niet in de flatwijken buiten het historische centrum vertoond, waar de sfeer wel eens heel anders kon zijn. Na elf uur ’s avonds ben ik ook niet op straat geweest. Ook van drugsgebruik was niets te merken: ook dat was buiten het centrum wellicht anders. Alleen in een veel te hard rijdende taxi heb ik me in Odessa één keer ongemakkelijk gevoeld. Als buitenlander had ik ook nooit de indruk dat ik opviel. Enkele onontkoombare en aan motoriek en kleding op grote afstand te identificeren Nederlandse ‘stedenreisechtparen’ van middelbare leeftijd liepen goedgestemd zonder gids door het centrum maar verder waren er – het was half oktober – niet veel buitenlanders te zien, zelfs niet in de hotels. Er was ook nauwelijks reclame die zich richtte op toeristen.
De meeste grootstedelijke allure bood uiteindelijk toch de zeeboulevard met het standbeeld van Poesjkin, het prestigieuze hotel Londonskaja met de befaamde platanen op de binnenplaats en het standbeeld van de Franse hertog Armand de Richelieu (1766-1822), een van de grondleggers van Odessa, bovenaan de Potemkintrappen. Van boven af maakten deze trappen eigenlijk geen indruk en nodigden zelf niet uit om naar beneden te lopen. Maar van onder af
was het beeld heel anders. Fraai was het uitzicht op Odessa ook vanaf de oude haven waarin in tegenstelling tot de containerhaven verderop geen enkele activiteit was: van daaruit bleek ook pas goed dat de stad op een plateau ligt en dat de beste manier om er voor het eerst te komen toch niet, zoals wij hadden gedaan, per vliegtuig is maar per boot.
Het Literaire Museum van Odessa was gevestigd in een paleisje aan de Lanzjerovskajastraat, vlakbij de opera. Dit museum toonde het brilletje van Babel, de pet en de das van Ilf, talloze andere voorwerpen, foto’s, affiches en een keur aan oude boeken die nog maar zo’n vijftien jaar geleden in antiquariaten voor een habbekrats te koop waren maar op veilingen in Londen inmiddels vermogens kosten. Het meest werd ik getroffen door een foto van de overloop in het huis van de kunstenaar en mecenas Jevgeni Boekovetski, de vriend en langdurige gastheer van Ivan Boenin. Er hingen een foto uit 1916 waarin we Boekovetski piano zien spelen, en een potloodtekening die hij in 1919 van Boenin maakte. Ook stond er een tafel van palissanderhout die uit Boekovetski’s huis afkomstig scheen te zijn.
Het meeste wat ik van Boekovetski wist, stamt uit mededelingen van Vera Boenina die in 1909 met hem kennismaakte toen ze Odessa met Ivan bezocht. In haar Het leven van Boenin. Gesprekken met de herinnering (heruitgave Moskou 2007), schrijft ze over hem:
ik maakte kennis met de kunstenaar Boekovetski over wie ik veel zeer uiteenlopende meningen had gehoord. Hij kwam op de afgesproken tijd bij ons langs in een rijtuig, met een fluwelen kussentje voor mijn benen, en stelde voor een ritje te maken naar de zee en daarna bij hem te lunchen. […]. Het was een man met veel smaak en grillen, met een strikte dagindeling. Een jaar of twee daarvoor had hij een groot drama beleefd: zijn vrouw scheidde van hem
en trouwde met een neef! […] Nu woonde hij alleen, maar alle vrije tijd […] deelde hij met Pjotr Aleksandrovitsj Niloes met wie hij in een tedere vriendschappelijke sfeer samenwoonde. Behalve met het schilderen van portretten en dagelijks pianospel in de avond hield Boekovetski zich met niets bezig (Pjotr Aleksandrovitsj Niloes handelde al zijn zaken af). Helemaal boven in het huis had hij een mooi atelier, bedekt met tapijten, met comfortabel meubilair en een enorm venster boven de bank. In deze studio waren veel iconen die hij verzamelde,- hun hele kring was dol op antiquiteiten.In haar memoires portretteert Vera Boenina Boekovetski als een elegante man met een zwakke gezondheid die in zijn jeugd veel aan migraine had geleden. Hij was inmiddels ‘[…] “de vijand van alle vrouwen in Odessa”, die heel erg veel waarde hechtte aan vriendschap en op zondagen lunches voor mannen organiseerde […].’ Maar nu had hij toch alle aandacht voor haar, de levensgezellin
van zijn vriend Boenin: ‘Hij praatte zelden, met weinig woorden maar scherpzinnig. We reden naar de zee over de beste straten van Odessa, de Marazlijevskajastraat en de Frantsoezskiboelevard. We verlieten het rijtuig, liepen wat rond. Het was allemaal keurig, volgens een van tevoren bedacht programma. Daarna vertrokken we voor de lunch naar de Knjazjeskajastraat, waar Boekovetski een huis met huurders bezat, en voor zichzelf een herenhuis had gebouwd van twee verdiepingen, smaakvol ingericht en van alle gemakken voorzien.’
Vera beschrijft het huis waar het gezelschap per rijtuig arriveerde:
Toen we voor waren gereden, gingen we door de hoge deuren van de hoofdingang. De vestibule verbaasde me: aan de muur hing een enorme groene wandversiering. Hier stond een lange gekromde divan, met daarvoor een tafel met een hoge lamp. De gastheer
leidde ons over de brede trap met mooie houten donkerbruine leuningen naar boven. Boekovetski’s herenhuis van twee verdiepingen was van binnen helemaal betimmerd met donker hout. Vanaf de ruime overloop voerde een deurtje naar het balkon, ernaast bevond zich een gezellige zitkamer en een enorm atelier – met bijna over de hele muur een raam op het noorden – met schildersezels, doekramen en enkele portretten. In dit huis was ook een kunstgalerie met werken van de eigenaar en van plaatselijke kunstenaars. […] Alle kamers waren heel hoog en ruim. We daalden naar beneden waar Boekovetski mij zijn werkkamer en slaapkamer toonde. Het kwam niet in mijn hoofd op dat we een jaar of tien later in deze kamers zouden wonen. De eerste was de werkkamer en de bibliotheek. Een grote schrijftafel, een boekenmolen voor de encyclopedie. Aan de wanden eikenhouten kasten met boeken. Door een nauwe doorgang gingen we naar zijn slaapkamer. Een zachte divan voor een dutje overdag. Een bed met nachttafeltje waarop een boek lag. Boekovetski zei met een glimlach: ‘Je moet nooit twee boeken tegelijk lezen, maar je hebt mensen die op hun tafeltje zelfs meerdere boeken hebben.’ Na de bezichtiging liepen we verder naar de eetkamer waar we Niloes aantroffen die eigenlijk zijn leven deelde met Boekovetski en die in dit huis een fantastisch atelier had. Ook Koerovski en Zauze waren op de lunch uitgenodigd maar zonder hun vrouwen. Ik was verrukt van de grote eetkamer: meubels van rood hout, een tafel zonder kleed. De lunch begon origineel: eerst kwam er vis met gekoelde oude wijn, daarna soep. Boekovetski vond om een of andere reden dat je altijd met vis moest beginnen. Bij het warme eten werd goede, enigszins gewarmde rode wijn geschonken. De wijnen en de maaltijd waren geraffineerd. Koffie werd geschonken in de vestibu-
le. We zaten onder de trap aan tafel. Al bij het eten was er een levendige sfeer, en hier werd het echt vrolijk.
Vera voegt hier aan toe dat ze na afloop met het hele gezelschap naar Broens gingen. Hiermee doelde ze op een befaamde, niet meer bestaande bierhal in Odessa waar Boenin en zijn vrienden flink pleegden door te zakken, zeker als, zoals eigenlijk de bedoeling was, er geen vrouwen bij waren.
Ik was niet van plan bij een ander schrijvershuis in Odessa aan te bellen, maar Boekovetski’s herenhuis aan de Knjazjeskajastraat 27 wilde ik graag van binnen zien. En er gebeurde wat ik voor ons vertrek naar Odessa zo had gehoopt: in de poort stond een geduldige, oudere man met donkere brillenglazen, een sportjack en een boodschappentasje die wel in was voor een praatje. Ik vroeg of hij hier woonde en dat was het geval. Hij vond het goed dat we binnen wat rondliepen, al zei hij er meteen bij dat hij het trappenhuis aan niemand kon aanbevelen. We liepen de poort door en kwamen op de binnenplaats waar een stenen buitentrap naar de ingang tot de benedenverdieping leidde. De deur stond open naar een portaal en een geheel duistere gang die halverwege een rechte hoek maakte. Aan deze gang lagen een stuk of drie appartementen waaronder die van de man. De gang kwam uit bij het trappenhuis dat licht ontving door een gehavend glazen dak. Beneden waren schilderslijsten en ander decoratief materiaal opgestapeld. Een brede met inmiddels verrot parket ingelegde trap waarop vroeger tapijten en koperen roedes moesten hebben gelegen en waarvan de lambriseringen nog intact waren, voerde naar boven. De trap maakte een zwaai naar links, nogmaals naar links en kwam op de eerste verdieping uit op een overloop waarvan de open trapleuning dezelfde was als op de foto die in het literatuurmuseum hing. De wanden van het trappenhuis waren kaal. In een hoek stonden twee ladders, vermoedelijk om bij het glazen te dak komen. Er waren lekkages geweest. De bewoners, zo vertelde de man, hadden tevergeefs brieven naar de woningcoöperatie gestuurd om het dak en de trap te laten herstellen.
Op de overloop hingen elektriciteitsmeters. Rechts lag een appartement waaruit een vrouw nieuwsgierig naar buiten kwam. Links moest de doorgang zijn geweest naar het vierkanten balkon dat Vera Boenina in haar memoires noemt. Ik begreep van onze gids, die de indruk op mij maakte meer te weten dan hij losliet, dat de gesloten deur in het midden van de overloop naar een atelier leidde dat aan een kunstenaar was verhuurd. Deze bestemming wees op een verrassende continuïteit: de ruimte had, ondanks de gewijzigde eigendomsverhoudingen, nog dezelfde functie als in de tsaristische tijd.
Ik klopte op de deur van het atelier maar het bleef stil. Hier was vermoedelijk ook de doorgang geweest naar de zolderwereld waar een andere vriend van Boenin had gewoond: de door Vera genoemde kunstenaar Pjotr Niloes. Ongetwijfeld had Boenin zich door Niloes en zijn comfortabele zolder in het huis aan de Knjazjeskajastraat laten inspireren, toen hij in 1916 het verhaal ‘Tsjangs dromen’ schreef (zie voor de vertaling Boenins Verzamelde werken, dl. 2, Amsterdam 1996). Hierin komt een uit China afkomstige hond na de begrafenis van zijn baas, een kapitein, onder de hoede van een schilder die op een zolder woont:
Die dag verhuist Tsjang na terugkeer van het kerkhof naar het huis van zijn derde baas, ook nu ergens hoog, op een zolderkamer, maar een warm vertrek, dat naar sigaren ruikt, met tapijten is belegd en gemeubileerd met antiek meubilair en behangen met enorme schilderijen en brokaten draperieën… Het wordt donker, in de haard gloeit een somber rood vuur, Tsjangs nieuwe baas zit in een fauteuil. Hij heeft zich bij thuiskomst, zonder zelfs zijn jas uit te doen of zijn hoge hoed af te zetten, met een sigaar in die diepe fauteuil neergelaten, en nu rookt hij en staart de schemering van zijn atelier in. En Tsjang ligt op het kleed bij de haard, met gesloten ogen, zijn snoet op zijn poten.
De bijna vijf meter hoge, ’s winters koude appartementen van de vrouw en de man betraden we niet: we vroegen er niet om en ze nodigden ons niet uit. Wel wilde ik weten of zich hier vaker mensen met belangstelling voor Boenin en Boekovetski onaangekondigd meldden. De man vertelde dat hij veertig jaar in het huis woonde en dat voor zover hij wist niemand binnen was geweest. Wel stonden er vaak mensen voor het huis in de straat, niet wetende dat de gedenkplaat aan de rechterkant van de gevel de verkeerde indruk wekte dat Boenin in het gedeelte rechts van de poort had gewoond, de kant die Boekovetski geheel verhuurde. Ook staat foutief op de plaat dat Boenin hier in de jaren 1918-1919 woonde: dat moest 1918-1920 zijn. In het linker deel van het huis, het woongedeelte van Boekovetski, bevond zich ook nog de oude hoge voordeur die volgens Vera Boenina in dejaren dat ze in het huis woonden maar één keer open was gegaan: op de dag, begin 1920, van hun definitieve vertrek uit de stad en Rusland. Het geweer-
vuur van de naderende bolsjewieken was toen al te horen geweest. Boekovetski bleef toen in zijn huis achter: het perspectief van een emigratie naar de Balkan of Frankrijk moet hem niet gelokt hebben.
Om de hoek van de straat was een markt. Dat was de plaats waar de Sretenskajakerk had gestaan waar in 1898 Boenin en Anna Tsakni waren getrouwd. Een eerder verblijf in Odessa had geresulteerd in een huwelijk met deze beeldschone jonge Griekse waaruit een zoon werd geboren. Boenin en Anna waren al lang uit elkaar toen de jongen in 1905 stierf. Vlakbij was hier ook de Pasterstraat, vroeger de Chersonskajastraat, met het huis waar Boenin bij zijn schoonouders had gewoond: alle drukte in huis had voor Boenin het werken schier onmogelijk gemaakt. Er was nog altijd een binnenplaats waarop vanuit de woning uitzicht was geweest maar het bleef onduidelijk waar Boenin voor het venster had gestaan. Een eindje verderop lag de stadsbibliotheek, met de schemerachtige vleugel waarin Anna Tsakni tientallen jaren, en vrijwel tot aan haar dood in 1963, een kamer had bewoond.
Op de voorlaatste dag in Odessa ging ik nogmaals naar het huis op de Knjazjeskajastraat. Toen viel me door de bladerdaken heen ook de hoofdletter B (van Boekovetski maar en passant ook van Boenin) op die onder het dak in de voorgevel was gebeiteld. Ik ging het huis weer in en liep zonder uitnodiging naar het atelier op de eerste verdieping. De klop op de deur bleef ook dit keer onbeantwoord. Pas thuis zag ik op de foto’s die ik had gemaakt dat er naast de deur ook een bel was geweest, waarop ik eigenlijk had moeten drukken.
Toen ontdekte ik ook in een recent boek van Rostislav Aleksandrov, de eminence grise onder de kenners van literair Odessa, dat ik van de reis had meegenomen dat in
het huis aan de Knjazjeskajastraat in recente tijd nog een familielid van Boekovetski had gewoond. Het werd niet duidelijk wie dat was. Maar zij had rond 1980 de tafel van palissanderhout aan het Literair Museum verkocht. Het huis dat na de burgeroorlog ‘volkseigendom’ was geworden, bleek dus niet helemaal in handen van vreemden te zijn gekomen en de oude eigenaar had nog lang zijn stempel er op weten te drukken. Boekovetski, die in 1923 was hertrouwd, had er tot aan zijn dood in 1948 ook zelf gewoond; zijn weduwe bleef er tot haar dood in 1956. De man die ons binnenliet, vertelde dat veertig jaar geleden alle nu kale wanden van de trap nog volhingen met schilderijen. Boekovetski had naar verluidt doeken van Repin die nu miljoenen opbrengen.
Ik sloeg Vervloekte dagen weer open en spelde het uit op verwijzingen naar dit huis aan de Knjazjeskajastraat. Boenin was er met Vera in 1918 vanuit Moskou gekomen toen Odessa nog niet onder bolsjewistisch bewind stond. Ze woonden er nog toch toen de bolsjewieken in het voorjaar en de zomer van 1919 tijdelijk de macht grepen. Vervloekte dagen (zie voor de vertaling Boenins Verzamelde werken, dl. 4, Amsterdam 2002) beschrijft het schrikbewind van deze periode. Over het huis zelf lezen we niet veel maar wel verwoordt Boenin hoe onder druk van de tijdsomstandigheden de wereld rondom het huis ineens anders aanvoelde. De lente was ineens geen lente meer: ‘Vannacht goot het van de regen. De dag is grijs en koel. Het boompje op onze binnenplaats dat groen begon te worden, is verbleekt. Ook op de lente rust een soort vloek. Het belangrijkste is dat er helemaal geen lentegevoel is. En wat moet een mens vandaag de dag met de lente?’
Ineens was de stad heel stil geworden en durfde niemand zich nog te verroeren. Boenin heeft de angst voor geweld en willekeur subtiel beschreven: ‘Ik heb zojuist (om elf uur ’s avonds) het raam open gedaan en naar buiten gekeken: de maan stond laag, achter de huizen, nergens een levende ziel te bekennen, en het was zo stil dat je kon horen hoe een hond ergens op straat aan een bot knaagde; en hoe kwam-ie trouwens aan een bot? Zover zijn we al gekomen – je verwondert je zelfs over een bot!’
Afgaand op Boenins dagboeken was de tijd in Grasse onder Italiaanse en Duitse bezetting kinderspel vergeleken bij wat hij in bolsjewistisch Odessa meemaakte. Opvallend is ook dat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog veel verhalen schreef, maar dat hij in Odessa vrijwel alleen tot het schrijven van een dagboek kwam. Uit angst voor huiszoekingen verstopte Boenin naar zijn zeggen ’s nachts zijn papieren en geld: ‘Nu is het buiten nacht, het is donker, het giet van de regen, er is geen levende ziel te bekennen. Het hele district Cherson is in staat van beleg, we durven niet naar buiten te gaan als het donker wordt. Ik zit te schrijven als in een ondergronds gewelf uit een sprookje: de hele kamer trilt door de duisternis en het stinkende roet van het nachtlampje.’ De angsten waren alleszins gerechtvaardigd. Districtsgewijs stroopten de bolsjewieken de huizen van Odessa af: ‘Gisteravond laat kwamen ze, in het bijzijn van “de commissaris” van ons huis, de lengte, breedte en hoogte van al onze kamers opnemen “in het kader van de inbeslagneming door het proletariaat”. Ze meten alle kamers in de hele stad op, die vervloekte apen, die als bezeten tekeer gaande idioten!’ Hun vertrek was van korte duur:
Ik was net bezig de voorgaande woor-
den op te schrijven toen er op de voordeur werd geklopt; het geklop ging al gauw over in een razend gebonk. Ik deed open – weer de commissaris en een menigte kameraden en roodarmisten. Ruw en gehaast vorderen ze de overtollige matrassen. Ik zei dat ik die niet had; ze kwamen binnen, keken rond en vertrokken. En weer heb ik zo’n verstard hoofd, weer krijg ik hartkloppingen en trillen mijn armen en benen van woede en vernedering. Plotseling klinkt er muziek op de binnenplaats – een rondreizend Duits stel met een trekharmonica, een jood met een hoed op en een vrouw. Ze spelen een polka; en wat is dat nu allemaal vreemd, misplaatst!
In het najaar van 2010 lag deze binnenplaats erbij zoals Boenin die moet hebben achtergelaten, toen begin 1920 de bolsjewieken op het punt stonden de stad opnieuw in te nemen. Ineens leek die wereld toch veel dichterbij dan ik had verwacht. Negentig jaar van honger, terreur, oorlog, bezetting, communistisch bestuur en oligarchisch kapitalisme waren voorbijgegaan – maar toch bleek Boekovetski’s wereld waarin Boenin onderdak had gevonden nog aanraakbaar. De breuk met het tsaristische verleden moet voor de achterblijvers heel wat minder absoluut zijn geweest dan voor de Boenins en al die anderen die met de laatste schepen voor altijd waren vertrokken.
In de Empik-boekhandel op de Deribasovskajastraat sloeg ik onwillekeurig een verzamelbundel open met gedichten en essays van die andere Russische Nobelprijswinnaar, Joseph Brodsky (1940-1996). In de inhoudsopgave trof mij een gedicht dat ik niet kende: ‘Voor het monument van A.S. Poesjkin in Odessa’. Het bleek dat Brodsky het gedicht pas had opgenomen in zijn laatste bundel die verscheen in 1996, het jaar van zijn dood. Nederlandse of Engelse vertalingen van dit gedicht kon ik niet vinden en ook was in de omvangrijke Brodsky-literatuur nauwelijks commentaar voorhanden. Als datering staat onder het gedicht: ‘1969(?) 1970 (?)’ Maar uit stukken die ik op het Russische en Oekraïense internet vond, blijkt dat het gedicht vermoedelijk in 1971 moet zijn geschreven. In het begin van dat jaar liep de toen dertigjarige Brodsky namelijk onder curieuze omstandigheden in Odessa rond.
Brodsky’s held, de ik-persoon van dit gedicht, raakt als buitenstaander in Odessa verzeild: ‘[…] eens op een ochtend / met een zware bijsmaak in de mond / daalde ik naar de kust in een vreemde haven.’ De omstandigheden waren winters, anders dan je zou verwachten bij een gedicht over Odessa, een stad die vanuit Leningrad of Moskou bezien haast als subtropisch gold: ‘Het was winter. / De korrelige sneeuw sneed mijn wang, maar de aarde / was te zwart voor de witte korrels. / Heel hard rochelde de sirene. / Nog in de traphallen verstijfde de nacht. / Ik bewoog me verder.’ Er was niemand op straat: ‘O, steden van de wereld in het uur van de dageraad! / De hotels zijn doods.’ Misschien doelt Brodsky hier op het hotel Londonskaja aan de Primorskiboulevard, immers zijn held bevindt zich vlak bij de zee: ‘Een dichte mist / doorbladerde de wijken, als een dikke roman. / De haf, bekleed met zwaar ijs, als de verstomde tong van het vasteland, was grijs, en als vlekken van het plafond / kwamen de wolken.’ Over een trap
met een ‘ontzettende lengte’ ging hij naar boven, waar, en dan komen we bij het standbeeld van Poesjkin uit de titel, ‘de apostel van de plaatsverandering verstijfde, / met zijn rug naar het vaderland, en het gezicht / naar de franje waarheen het hem nooit lukte / te lopen.’
Brodsky doelt hier waarschijnlijk op het buitenland dat Poesjkin nooit lijfelijk bereikte. Hij voelt bij Poesjkin ‘de droefheid van de verwantschap’. En ‘wie weet in zo’n zelfde vroegte, / voelde hij ook dat de zaken er slecht voorstaan, / waarheen hij ook keek. // En blijkbaar / wachtte hij hier op iets dat je niet moet verwachten / van het leven: vrijheid.’ Brodsky citeert Poesjkins befaamde gedicht ‘Aan de zee’ waarin de dichter uitroept ‘Vaarwel, vrij element!’ en levert zijn eigen commentaar: ‘Er is in onze droeve taal geen regel / wanhopiger en meer tegen / zichzelf geschreven, en daarna met de hand / honderd jaar gekopieerd.’
Uitte Poesjkin zich hier werkelijk zo wanhopig? Zijn held kon weliswaar niet naar het buitenland vluchten maar had een vlucht ook niet nodig, want, zoals zijn gedicht ‘Aan de zee’ stelt, ‘Het lot van de mensen is overal hetzelfde’. Brodsky betrekt Poesjkin op zijn eigen situatie: als dichter streefde hij naar een vrijheid die hij in de Sovjet-Unie niet kreeg. Maar de romantische flair die Poesjkins held zich kon veroorloven, wetende dat na een verblijf aan de Zwarte Zee wel weer elders andere avonturen wachtten, veranderde ongeveer anderhalve eeuw later bij Brodsky in beelden van ijzige verstijving: het bestaan in de Sovjet-Unie waarin al niets meer te winnen was.
Het jaar daarop, in 1972, verliet Brodsky min of meer gedwongen de Sovjet-Unie. Vanuit Leningrad vloog hij naar Wenen. Het was de eerste stap in een schitterende carrière die uiteindelijk uitmondde in de toekenning van de Nobelprijs in 1987. Maar zover was het toen nog lang niet. Brodsky had geen vast werk en kon zijn gedichten en ver-
talingen niet in eigen land publiceren. Uit geldgebrek nam hij ook andere klussen aan. Zo kwam hij in contact met de filmregisseur Vadim Lysenko die bezig was met De trein naar de verre maand augustus, een film over de belegering van Odessa ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Brodsky was bereid in deze film de rol van een historische figuur te spelen op wie hij ook sprekend scheen te lijken: de communistische partijsecretaris Naoem Goerevitsj. Vanuit Leningrad reisde hij naar Odessa, waar een befaamde filmstudio bestond. De film werd al opgenomen toen de regisseur een telefoontje uit Kiev kreeg: hij moest zich urgent melden. Op het filmhoofdkwartier kreeg Lysenko van zijn meerderen te horen dat hij alle scènes met Brodsky uit de film moest snijden. Voor Brodsky zat het verblijf in Odessa er meteen op.
Jevgeni Goloebovski, een literator uit Odessa, haalt in een recent artikel in het Russische internettijdschrijft Lechaim (http://lechaim-journal.livejournal.com/23884.html) herinneringen op aan Brodsky’s episode in Odessa: ‘Ik heb Joseph Brodsky in Odessa gezien. Op een koude dag in maart 1971 belde me Leonid [=Lev] Mak, een dichter uit Odessa, en nu Amerikaanse dichter. Brodsky is in Odessa. Vandaag is hij te gast bij de schilder Strelnikov. Komt u langs, ik hoop dat hij gedichten zal lezen. […] Brodsky kwam ongeveer een uur te laat bij Strelnikov […]. Hij was weinig spraakzaam en somber. Hij zat in een verre hoek van de grote tafel en schonk een glas rode wijn in (we dronken toen allemaal de goedkope en niet slechte Sjabskoje-wijn uit Odessa), zweeg, luisterde niet aandachtig naar het gesprek, dronk. Het gesprek dat voor zijn komst was begonnen, ging verder. Mak waarschuwde me zacht dat Joseph problemen had en dat hij gedichten wel niet zou voorlezen. Zo gebeurde ook. […] Spoedig kwam ik erachter dat Brodsky die dag het bevel had gekregen Odessa te verlaten. Als Poesjkin in 1824… […] Wie hem heeft “verklikt”, is ook nu nog een raadsel.’
Regisseur Vadim Lysenko liet scènes waarin Brodsky op de voorgrond trad opnieuw schieten met een andere acteur die op Brodsky leek. De opdracht die hij had gekregen, voerde hij maar ten dele uit: hij handhaafde al gefilmde scènes waarin de verdoemde dichter zich niet goed zichtbaar op de achtergrond bewoog. Zelf heeft Brodsky de film vermoedelijk niet gezien, want hij was al naar het Westen geëmigreerd voordat die in de Sovjet-Unie in de bioscoop kwam. Zijn naam ontbreekt uiteraard op de aftiteling. Wel is onlangs op internet (op de hierboven genoemde website) een curieuze foto boven water gekomen die tijdens de filmopnamen is gemaakt: we zien Brodsky links van opzij tijdens een vergadering van een militaire raad.
Het lijkt ondenkbaar dat dit merkwaardige incident in 1971 in Leningrad of Moskou had kunnen gebeuren. De ‘onbetrouwbare’ Brodsky was er veel te bekend voor dergelijke experimenten rond een film: de autoriteiten hadden er ogenblikkelijk weet van gekregen. In Odessa was de sfeer zelfs voor Brodsky aanvankelijk wat losser – totdat ook daar iemand ging kletsen. De grote afstand tot het centrum vormde steeds een sluimerend kapitaal in Odessa: in Poesjkins tijd, in Boenins tijd, in Brodsky’s tijd en, hopelijk, nog altijd.