Ronald Bos
Gouden geheimen in het zand
Hans Lodeizen en de mieren+
Op een warme voorjaarsdag in mei 1941 kruipen twee jongens op hun knieën door de tuin. De oudste is een jaar of zeventien, de ander wat jonger. Ze kijken naar de grond. Zo nu en dan zeggen ze wat tegen elkaar. De oudste krabbelt iets in een schrift. Urenlang blijven ze rondkruipen, kijken en schrijven. Guus, de jongere broer van Hans Lodeizen, staat op en loopt weg, hij heeft er genoeg van. Hans blijft, hij is al heel jong gefascineerd door de wereld van de mieren. Een vriend van zijn vader met wie Hans Lodeizen in New York ook goed bevriend raakte, de oud-diplomaat L.A. Ries, schreef later: ‘Hij was een charmeur, met een zeer aardige conversatie. Daar hij biologie had gestudeerd, had hij ook wetenschappelijke attaches. Aanvankelijk was zijn specialisme de mieren, waarvan hij alles wist en wier zieleleven hij had bestudeerd.’ (Henssen, Een welmenend cynicus, p. 171)
In de zomer van 1941 bestudeerde Hans Lodeizen samen met zijn broer misschien nog niet het zieleleven maar wel al de gedragingen van twee mierenkolonies in de tuin van hun ouderlijk huis in Wassenaar. Zijn belangstelling voor de mierenstudie ontstond jaren eerder door het lezen van Doctor Dolittle’s Garden van Hugh Lofting, dat in de jaren dertig voor het eerst in Nederlandse vertaling uitkwam. Daarin vertelt Dolittles assistent Stubbins het verhaal van Doctor Dolittle, die jaren achtereen de taal der insecten heeft bestudeerd. Hij bezit vlinderbroeikassen vol bloemen. Ook voor horzels, wespen, bijen en mieren zijn er speciale toestellen en behuizingen: ‘Het was alles zeer wetenschappelijk en ontzettend ingewikkeld, en ik vrees dat ik het er een heelen boel niet van begreep. Het ging hoofdzakelijk over “trillingen per seconde”, “geluidsgolven” enz. Zooals gewoonlijk met hem bij een dergelijke gelegenheid, werd al het andere verder in zijn enthousiasme op zij geschoven en vergeten. “Stubbins”, zei hij, “ik zal je hulp nodig hebben voor al het schrijfwerk en het maken van korte notities; – er zal een massa te boek gesteld moeten worden.”’ Voor Hans Lodeizen was dat een wereld die hem inspireerde, wellicht omdat hij vaak alleen in de tuin van het huis speelde en zo de wereld van de insecten had leren kennen. Waarom was hij zo gefascineerd door de wereld der mieren? Adriaan van der Veen schreef over de korte tijd dat hij Hans Lodeizen kende: ‘Door het mierenverhaal
heen doemde het beeld op van een jongen die in oorlogstijd zich afkeerde van de volwassenen om het zo klein mogelijke leven te verkennen van de mieren, dat hem niet verwarde of mistroostig maakte en zijn eigen levendige intelligentie prikkelde.’ Maar het was al voor de oorlog dat Lodeizens mierenobsessie begon.
Altijd werkzaam
Grootvader Lodeizen stimuleerde Hans’ onderzoekingsdrift door hem een terrarium cadeau te doen, waarin hij salamanders en andere beesten hield en observeerde. Over dat Laboratorium Altijd Werkzaam, zoals zijn grootvader het had genoemd, schreven ze elkaar ook brieven. Op school tijdens de lessen biologie werd de kinderboekenwijsheid bevestigd door de theorie van Alfred Brehm, die het over ‘eine Sprache’ heeft, omdat zeer veel insecten in staat zijn ‘elkaar hun gemoedstoestanden mede te delen’. En ook Büchners Aus dem Geistesleben der Thiere hielp Lodeizen in de richting van het onderzoek der dieren. In 1938 schreef Hans Lodeizen voor school zijn studie over De verdeling in het dierenrijk en als slot: de mieren; overeenkomst en verschil met de menselijke staat. De jonge Lodeizen stelde vast dat de gemeenschappen der mieren beter georganiseerd zijn dan die der mensen en zei met jeugdige zekerheid:
Verder vinden we onder de mensen verschillende beroepen, ook deze zijn bij de mieren aanwezig […]. De mens hield er slaven op na. Ook bij de mieren wordt slavernij aangetroffen. Men vindt onder de mieren echter geen kunsten en wetenschappen. Dit is het enige verschil tussen mens en dier.
De verklaring die Hans Lodeizen hiervoor geeft – ‘als de mieren zich nu met kunsten en wetenschappen zouden bezighouden, zou dit niet tot het welzijn van het
volk dienen’ – is een opmerkelijke gedachtegang voor de dichter in wording die later in zijn dagboek zal schrijven: ‘De dichter is de grote verzoener: hij smelt de wereld van de werkelijkheid met de wereld van de droom tot onze werkelijkheid; een nieuw leven. De dichter doorvorst alle wegen van het mogelijke. Hij levert alles uit aan de werkelijkheid, een droom, een wens, een extase. Het bed is voor hem een wolk, een schip. Het glas is een kamer, een straat of een landschap. Hij geeft redenen voor alles: hij keurt alles goed. Hij is verstaanbaar.’ (ongepubliceerd dagboek) Maar dan is het al oktober 1948.
Veertienjarige geleerde
Tien jaar eerder, in hetzelfde jaar als zijn werkstuk voor school, begon Hans Lodeizen mierennesten te bestuderen in de tuin van een Zwitsers vakantiehuis, waar hij met zijn ouders verbleef Hij nam in de auto een paar nesten mee naar huis om in zijn eigen tuin in Wassenaar uit te zetten. Biologie begon langzamerhand een belangrijke plaats in zijn leven in te nemen:
Ik stelde me voor zo ongeveer vier of vijf artikelen te publiceren over mieren, allemaal kleine ontsluieringen over het intieme leven van de mieren, zoals Wasmann en Forel die geschreven hadden. […] Ik moest toch iets hebben dat richting gaf. Vervolgens wilde ik de bacil of het virus van Mond en Klauwzeer, Stomatitus, ontdekken. Ik zag mijzelf al op een geleerde vergadering mijn triomf verkondigen: de veertienjarige geleerde, de redder der mensheid […]. En dit was nog niet alles; ik had nog iets heel speciaals te bewijzen, dat de maan ééns uit de aarde kwam, en dat zij bewoond was, zoals de Dolittle-boeken vertelden. Dr. Dolittle was herboren – ik was Dr. Dolittle. Bij alles wat ik deed was ik Dr. Dolittle; ik kon alleen maar werken en studeren, omdat ik Dr. Dolittle was. (Oratio pro domo)
In Wassenaar ontdekte Hans Lodeizen eind 1939 aan de voet van een eik in de tuin van het ouderlijk huis een kolonie zwarte mieren die inwoonde bij een kolonie gele mieren: ‘Aangezien de mieren zich toen pas voor het eerst buiten het nest vertoonden, was ik maar zeer korten tijd in staat waarnemingen te doen. Het bleek, dat het aantal der umbrati [gele] dat van de fuliginosus [zwarte] overtrof. Ver uit de omgeving van het nest begaven de mieren zich niet, en beide soorten krioelden dooreen in een klaarblijkelijk vriendschappelijke verstandhouding.’ Dit waren de kolonies mieren die Hans Lodeizen later in 1941 met zijn broer zou bestuderen, als een ware Doctor Dolittle met zijn assistent Stubbins. Hij deed toen een ontdekking waarover hij vlak na de oorlog een artikel schreef voor het tijdschrift Entomologische Berichten: ‘Een geval van gewelddadige verwijdering van Lasius umbratus uit gemengde kolonie fuliginosus-umbratus’. Waarschijnlijk heeft dr. Stärcke, een groot mierenkenner én psychiater, Hans Lodeizen tot het schrijven gestimuleerd en hem in contact gebracht met de redactie van het tijdschrift. Hans Lodeizen leerde dr. Stärcke in mei 1940 via zijn vader kennen. Hij was een specialist op het gebied van samenwonende mierenkolonies en zal Hans Lodeizens observaties met grote interesse hebben aangehoord.
Door zijn interesse in het leven van de mier las Lodeizen de publicaties van August Forel, een groot specialist op het gebied van insecten. Forel was in het dagelijks leven ook psychiater. Een paar jaar later las Lodeizen diens Die sexuelle Frage, waaruit hij leerde ‘wat hoeren waren, wat polluties en wat onanie. Tot die tijd had ik nooit onanie gepleegd, maar niet uit matigheid. Mijn phantasie ging in excessen, doch mijn lichaam bleef achter. Ik deinde tussen melancholie en droom, ik
leed zolang ik leefde, en leefde alleen nog maar in een droom.’ (Oratio pro domo). In zijn dagboek schreef Hans Lodeizen in een terugblik op deze tijd dat zijn aanduidingen ‘goede stemming’, ‘stemming bedrukt’ en ‘stemming iets beter’ samenhingen met het weer. Het was een eerste indicatie van zijn stemmingswisselingen, die hem later tot grote wanhoop zouden drijven. Op advies van zijn vader bezocht hij dr. Stärcke, nadat hij in 1942 van huis was weggelopen om een rapport met slechte cijfers. Dr. Stärcke had wel in de gaten wat er aan de hand was met de jonge wegloper, die niet rustig achter zijn bureau kon blijven zitten om te studeren, en adviseerde hem: ‘Waarom probeer je het niet eens met onanie? Ik stoof op van verontwaardiging. Ik zei dat ik liever alles zou doen dan dat. Maar ik zie nog heel goed hoe vrij en machtig ik zijn huis uitliep, zonder in woorden te hebben toegegeven, maar vol wijsheid van de duivel die ik later zou gebruiken. Ik had de toverformules gehoord, en mijn hart was al aan de andere zijde.’ (Mijn vriend Seldon)
Naar Londen
Het artikel over de mierenkolonies dat in 1945 in Entomologische Berichten verscheen, leverde Hans Lodeizen veel waardering op in biologische kring. Hij zei tegen L.A. Ries dat hij hierdoor erelid van de Engelse entomologenvereniging werd. En aan Adriaan van der Veen vertelde Lodeizen dat hij het allerjongste lid was van een London Biological Society. Zijn biologische connecties brachten hem kort na de oorlog in Londen. Prof.dr. H. Boschma, directeur van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie, schreef in november 1945 een aanbevelingsbrief om Hans Lodeizen een bezoek te laten brengen aan Londen teneinde daar te zoeken naar de ‘insect pins’ waar na de oorlog in Nederland gebrek aan was doordat de toevoer uit Duitsland was gestopt: ‘Mr. J.A.F. Lodeizen of Wassenaar kindly offered to pay a visit to London to try whether an address can be found in Great Britain where insect pins of the larger size can be obtained, or, if not available, can be manufactured.’ Hans Lodeizen regelde heel handig een visum en met een regerings-Dakota vloog hij in december 1945 naar Londen. Hij studeerde in die tijd rechten in Leiden, omdat zijn vader dat graag wilde. Die studie beviel hem zo slecht dat hij begin 1946 weer naar Londen vertrok, zonder medeweten van zijn vader, en daar twee maanden bleef. Het was zijn tweede weglopen van huis. Zijn moeder noemde het zijn ‘tweede onderduiken’. Hans Lodeizen logeerde in Londen bij familie en liet zijn vader en moeder per brief weten dat hij op eigen kracht in Amerika biologie wilde gaan studeren. Zijn ouders waren geschrokken, maar schreven in een brief terug het een uitstekend plan te vinden. Zij wilden hem graag helpen met ‘eenige zakelijke aangelegenheden’, zijn vader met visum en passage en ‘moeder wil je graag behoorlijk in de kleeren zien, dus je garderobe, onder en boven, verzorgen voor je vertrekt’ (brief van 6 februari 1946). Zijn ouders wilden vooral ook dat hij weer thuiskwam: ‘Lieve Hans, Ik ben het heelemaal met vader eens zoals hij je geschreven heeft. Je kunt nu gerust bij ons een paar weken logeeren, waarop ik mij zeer verheug, en reken er ook vast op! Ik hoop dat je er zelf ook naar
verlangt. Dag Hans, een zoen van Moeder.’
In Londen ontmoette Hans Lodeizen filmproducent Gabriel Pascal, die hem werk in het vooruitzicht stelde, waar echter niets van kwam. En hij schreef het korte verhaal ‘Londenvaarder’, dat op 26 januari 1946 in Vrij Nederland verscheen. Zijn vader in een brief: ‘We hebben je stukje gelezen. Het is goed, pittig en kleurig van stijl, en met eigen stijl. Dat je wilt blijven schrijven is natuurlijk. Ik begrijp uit je brief dat je daarnaast ernstig biologie wilt studeren: je oude liefde.’ In ‘Londenvaarder’, het eerste en enige tijdens zijn leven gepubliceerde proza, geeft een naoorlogse reiziger zijn indrukken weer van een eerste bezoek aan Londen. In dit verhaal duikt voor het eerst een vergelijking met de mierenwereld op: de spreekwoordelijke ‘mierenhoop van auto’s’ op Piccadilly Circus. In zijn gedichten zou de mier later nog een aantal keren voorkomen, zoals in dit ongedateerde gedicht uit de notitieboekjes:
Hans Lodeizen bleef niet lang in Londen, hij keerde terug naar het ouderlijk huis in Wassenaar. Een paar jaar later schreef hij over deze twee maanden:
In Londen, in 1946, toen ik er ook was en zo diep ongelukkig en in de knoop. Het is verkeerd dat ik altijd naar mijn leven wil kijken alsof ik al een verleden had, dat maakt het zo ongemakkelijk om aan een toekomst te denken. Het ergst in Engeland echter was de vreselijke nervositeit die al het werk onmogelijk verknoeide. Dankzij die toestand van mijn zenuwen zie ik nu nog een volkomen
grijs als ik terugdenk aan Engeland. Die eerste twee maanden zijn volkomen zonder herinnering, een lange physieke agonie. Ik vraag me af waar zoiets later goed voor zal blijken te zijn, als het goed voor iets moet zijn. Misschien dat ik later in mijn leven nog eens grondiger schoongeveegd zal kunnen worden en dat ik nog niet aan het einde ben van mijn nihilisme. (Mijn vriend Seldon)
Poëtische stilte
Tot april 1945 schreef Hans Lodeizen wel wat gedichten, een aantal heeft hij weggegooid en zestien zijn er overgeleverd; de meeste in sonnetvorm, en alle rijmend. Over dit vroege dichtwerk noteerde hij later:
Toen ik 17 jaar was moest ik van huis weg lopen en als een romantische poes zat ik op de hei bij Ede sonnetten te schrijven. Ik ben benieuwd hoe slecht ze geweest moeten zijn: waarschijnlijk niets dan sentimenteel gedoe zonder originaliteit. Ik was ook niet uit op origin. Wat ik wilde waren heel precisieuze en ongewone gevoelens, ik zocht het originele in de emoties en niet in hun manier van uiting. (Mijn vriend Seldon)
Na april 1945 volgde een poëtische stilte van ruim twee jaar. In die tijd schreef Hans Lodeizen vooral prozastukken. In zijn nalatenschap bevinden zich een probeersel voor een roman en vele korte verhalen, al dan niet voltooid. Zoals het volgende begin van een nooit afgemaakt verhaal:
Toen de ochtend nog zeer vroeg was, en enkel de mieren nog aan het werk waren, die hun paden gevuld hadden met honingzoekers op weg naar de bedauwde bomen; toen de ochtend nog zeer vroeg was en behalve de nachtegaal alleen nog maar de lijster zong, werd de wandelaar uit zijn slaap wakker, en dacht lange tijd na. (ongepubliceerd fragment)
In september 1946 vertrok Lodeizen naar Amerika om in Amherst biologie te studeren. Een jaar later, in het najaar van 1947, schreef hij weer een paar gedichten. Hij voelde zich toen niet in beste doen, zo blijkt uit een dagboekaantekening van 8 december 1947: ‘I show certain characteristics of the manic depressive insanity-type.’ Een maand later volgde weer één gedicht. Op 8 februari noteerde hij in zijn dagboek: ‘Altijd wanneer ik ernstig probeer, zoals nu, kennis in biologie te absorberen, raakt mijn maag van streek, ik word nerveus, mijn hoofd raakt lichtelijk in vervoering en word mistig: – zodat meestal na een paar minuten moet ik het boek opzij leggen, maar een zeer sterke indruk is nagelaten! Ben ik niet geschikt voor biologie?’ Hij raakte van streek door het lezen over de miljoenen jaren van de geschiedenis van de aarde: ‘Mijn ogen die verblind zijn door het wonder, worden met een wazige mist overtrokken, als om niet meer te zien. Het leven waar ik deel uitmaak is ondoorgrondelijk.’ Een paar weken later wilde hij ‘een boekje over de mieren schrij-
ven, dat kunst met wetenschap verbindt tot één geheel’. Maar hij nam desondanks het besluit met biologie te stoppen. De studie had zijn functie gehad, het was uiteindelijk een middel geweest om uit Nederland weg te komen. Want Hans Lodeizen wilde tenslotte toch schrijven.
Stoutste phantazieën
En dan, vanaf maart 1948, brak Hans Lodeizen los, er volgde een stroom van gedichten. Eerst nog een aantal rijmoefeningen: in lange rijmende lappen tekst wordt afscheid genomen van de traditionele poëzie: ‘Waarom spreek ik niet in proza? Oh! poëzie is roza My dear, en zekere dingen Kan men enkel zingen.’ (Verzamelde Gedichten, p. 128). Tijdens een korte maar heftige reis naar New Orleans begint de Hans Lodeizen-poëzie zoals die bekend is uit Het innerlijk behang, vorm te krijgen. Op de heenweg rijmelde hij nog:
(28 maart 1948, ongepubliceerd dagboek)
In New Orleans gaf Lodeizen zich over aan zijn ‘idiootste, stoutste phantazieën’, hij deelde het bed met Young, een vliegenier, beleefde een nacht vol jaloezie, wilde een rendez-vous met een Braziliaanse jongen, had een verhouding met Hugh, was gelukkig en vooral ongelukkig. Hij had zijn eerste grote winst gemaakt: ‘In New Orleans dit voorjaar was ik van een verwonderlijke lichtvoetigheid en vrijheid, als ik niet gekend had tevoren. Mijn totale metamorphose is dus in vele opzichten een ware zegening geweest.’ (Mijn vriend Seldon)
Alles waar hij aan werkte – een rijmspel, een roman, een novelle – kon wachten of moest herschreven worden. Voor het eerst wilde hij een bundel gedichten maken. Hij begon aan ‘La Vita Nuova’. Op 18 april, een week na terugkeer in Amherst, stuurde hij een brief aan het tijdschrift Het Woord om een aantal gedichten (met de titel Proza) te publiceren. In zijn dagboek schreef hij: ‘Mijn werken moeten geheimen ontsluieren en de mensen ermee vertrouwd maken. Ik wil de zichtbare wereld met raadselen bevolken, met faunen, feeën en dronken goden. Ik wil wijn laten stromen. Hoe kan ik mijn leven verantwoorden als het niet vol plezier is? Niet geluk: plezier, zei O. Wilde. Ik zeg: waarom niet allebei? Geestelijk geluk, lichamelijk plezier. Oh, quelle médiocrité!’ Het eerste gedicht dat later in Het innerlijk behang zal verschijnen, kwam een paar weken later tot stand. Ondanks de afwijzing door Het Woord schreef Lodeizen bijna dagelijks verder. Hij bedacht een nieuwe titel – Het
ijdele spel – en gaf de gedichten aan L.A. Ries, de vriend in New York, die hem op het idee voor de titel had gebracht. Kort voordat Hans Lodeizen naar Nederland vertrok, vervaardigde hij een gedicht dat teruggrijpt op zijn jeugd:
(17 augustus 1948)
Mierenobsessie
Na het mislukken van zijn studie in november 1948 kwam Hans Lodeizen terug naar Nederland en woonde hij weer in het ouderlijk huis te Wassenaar. Hij kreeg via zijn vader een administratief baantje in Den Haag. Door Ries kwam hij in contact met Adriaan van der Veen, die zijn gedichten had toegestuurd gekregen. De eerste ontmoeting was voor Van der Veen overrompelend: ‘Met geen woord sprak hij over zijn poëzie, of over het leven dat hij hier leidde, of kort daarvoor in Amerika. Des te meer had hij het over mieren die een grote passie voor hem bleken te zijn. Zijn mierenrelaas was geen show, vooral ook geen poging om zich interessant voor te doen, maar evenmin diepe ernst. Hij stak een beetje de gek met zichzelf en met zijn mierenobsessie.’ (Van der Veen, Blijf niet zitten waar je zit) Het was in dezelfde tijd dat Hans Lodeizen het volgende gedicht schreef:
(17 februari 1949)
Maar wat fascineerde hem in de microkosmos der mieren? Was het dat de mieren ‘in eenvoudige meedelingen in staat zijn elkaar hun gemoedstoestanden mede te delen, hun stemmingen op een ander dier over te brengen’ – zoals Lodeizen in zijn eerste studie over de mieren schreef -, terwijl in huize Lodeizen niet of nauwelijks over gevoelens werd gepraat? Kon Hans Lodeizen zich zo rustig verdiepen in een veilige wereld, waar gevoelens waarschijnlijk niet bestaan en instincten object van studie waren? Uit de gedichten blijkt dat de mierenwereld een sterk positieve gevoelswaarde voor hem heeft gehad.
Lorca
Julio Torres, de Puertoricaanse vriend van Hans Lodeizen in New York, noemde hem eens de ‘Nederlandse García Lorca’. De vergelijking is niet slecht, als we maar wel voor ogen houden dat Federico García Lorca een groot en Lodeizen een klein dichter was. Naast de artistieke verschillen zijn er ook een aantal overeenkomsten tussen Lorca en Lodeizen. Beiden waren zij dichter, beiden homoseksueel, beiden gingen zij naar Amerika om te studeren en beiden hadden zij een hekel aan dat land. Lodeizen had een grote bewondering voor García Lorca. In Lodeizens nalatenschap bevinden zich een door Lodeizen getekend portret naar een van de laatste foto’s van García Lorca en een door Lodeizen in de herfst van 1949 gemaakte vertaling van het gedicht La solea (García Lorca, Poema del cante jondo):
Dit gedicht gaat over de dood; in Spanje, volgens García Lorca ‘een land dat openstaat voor de dood’, worden de gordijnen opgetrokken als er een dode in huis is. Het balkon symboliseerde voor Lorca de dood, zoals bij het afscheid van een overleden vriend: ‘De vrienden denken dat men een man als Góngora niet moet bewenen, en filosofisch voelen ze zich op het balkon waar ze staan te kijken naar het trage leven van de stad.’ (García Lorca, geciteerd in Gedicht van de cante jondo (1988), p. 106.) Het doet me denken aan wat Ray Daum, een Amerikaanse vriend van Lodeizen, vertelde over diens laatste dag: ‘Op het laatst kon hij niet meer zien en hielp ik hem uit zijn bed en bracht hem naar het raam. Hij kon niets zien, hij kon alleen horen, het was zijn fantasiewereld. Hij zei: dit is de tijd dat mensen uit hun werk komen, er naar uitzien een avond bridge te spelen of naar het café te gaan. Ze komen bij elkaar en praten over de dag en hun kinderen spelen op straat.’
Wat wist Lodeizen van García Lorca, die beweerde dat hij als kind vaak met de mieren praatte? In zijn onvoltooide toneelstuk Cristo, Tragedia religiosa laat Lorca Jezus Christus als jongen ‘heel langzaam achter een mier aanlopen’. Maar Jezus’ ziel is ‘droef vanaf de geboorte’, hij is ‘in de wieg gelegd om te lijden’. Dat zijn gevoelens die ook in veel van Lorca’s vroege gedichten voorkomen. Die gedichten kende Hans Lodeizen en hij was er een groot liefhebber van. En die gevoelens herkende hij, evenals de gevoelens van erotische vertwijfeling die uit deze gedichten spreken. In Lodeizens dagboek uit zijn nalatenschap komt Lorca één keer voor: ‘Een absoluut geïsoleerde poëzie kan ik niet aanvaarden, een poëzie die voor de “happy few” geldt en voor niemand anders. Poëzie moet allen iets meedelen: zij moet door het hele volk als een stimulans tot leven ondervonden worden. Was dat de poëzie van: Majakovski? Eluard? Lorca?…’
Meer dan bij Lodeizen komen in een groot aantal gedichten en toneelstukken van García Lorca mieren voor, zoals in het gedicht ‘Liedje van de dorre sinaasappelboom’: ‘… ik zal dromen dat de mieren en de zaadpluizen mijn bladeren en mijn vogels zijn’ (Liedjes (1921-1924), p. 114). Maar de mieren zijn bij Lorca niet zo onverdeeld positief als bij Lodeizen, getuige bijvoorbeeld ‘Gacela van de donkere dood’: ‘Bedek me bij dageraad met een doek, want hij zal me teisteren met handenvol mieren, en met hard water mijn schoenen doorweken zodat de angel van zijn schorpioen kan toeslaan.’ (Gitaanse Romancero & Divan van de Tamarit, p. 50.) Lodeizen beweerde dat hij een ‘woordenboek van de mierentaal’ aan het samenstellen was. Hij zou zelfs al zestien woorden hebben ontdekt door het geduldig opvangen van de geluiden die zij maakten, aldus Adriaan van der Veen. Naar de huidige stand van het biologisch onderzoek zou deze bewering onmiddellijk naar het rijk der fabelen worden verwezen. Mierenspecialist – en alweer, psycholoog – Leon Erasmus vertelde mij dat er tegenwoordig meer bekend is over de communicatie tussen mieren: die vindt niet plaats door middel van geluid, zoals Lodeizen in navolging van Dr. Dolittle meende, maar door uitwisseling van chemische stoffen. Ook in dit geval werd de fantasie ingehaald door de werkelijkheid. De fantasie die een veilige wereld moest scheppen.
In een van zijn nagelaten teksten schreef Hans Lodeizen: ‘O, ik kan zeggen dat ik heb liefgehad! Ik ben zoveel middagen als het net donker begon te worden de tuin ingegaan, langs de bloemperken slenterend en de geur van de rozen inademend. Ik heb de mieren vertrouwd die zich ook, net als ik, verborgen in donkere aarde, gouden geheimen in het zand.’ (Life with father)
Het mierenverhaal van Hans Lodeizen is weliswaar een verhaal uit zijn jeugd, een verhaal dat begon met een hoofdstuk uit een kinderboek, maar het is wel een verhaal dat hem de kleine nuances in het leven heeft laten observeren. Dat hem in Engeland en Amerika heeft gebracht. Het heeft hem gemaakt tot wat hij wilde zijn: een dichter.
(29 juni 1949)
In zijn proza en gedichten is een paar keer de droom van het kind te voelen van de ‘gouden geheimen in het zand’. We zien Hans Lodeizen turend in het Laboratorium Altijd Werkzaam, op zijn knieën observerend in de tuin, luisterend als Dr. Dolittle. Maar dat woordenboek van de mierentaal waarover hij sprak met Adriaan van der Veen, was natuurlijk een grap. Net als het praten met de mieren waarover Federico García Lorca vertelde. Zeker hebben zij daar beiden als kinderen, als jonge dichters, van gedroomd.
Bronnen
Federico García Lorca, Gedicht van de cante jondo. Vertaald en van een nawoord en aantekeningen voorzien door Bart Vonck (1988). |
Federico García Lorca, Gitaanse Romancero & Divan van de Tamarit. Vert. Willy Spillebeen (1979). |
Federico García Lorca, Liedjes (1921-1924). Vertaald en van een nawoord voorzien door Bart Vonck (1996). |
Ian Gibson, Federico García Lorca, Biografie (1998). |
E.W.A. Henssen, Een welmenend cynicus. Opkomst, val en eerherstel van Mr. L.A. Ries [1995]. |
Hans Lodeizen, Het innerlijk behang (1950). |
Hans Lodeizen, Life with father, in: Nagelaten werk (1969), p. 148-151. |
Hans Lodeizen, Londenvaarder (1984). |
Hans Lodeizen, Oratio pro domo, in: De Tweede Ronde, nr. 1 (1985). |
Hans Lodeizen, Verzamelde Gedichten (1996). |
Hugh Lofting, Doctor Dolittle’s Tuin (z.j.). |
Adriaan van der Veen, Blijf niet zitten waar je zit (1972). |
- +
- Ronald Bos (1948) is maker van de televisiedocumentaire Incognito. Het korte leven van Hans Lodeizen (1924-1950) uit 1998.