Laagwater
Rob Groenewegen
Tielrooy versus Ter Braak
Tussen Johannes Tielrooy en Menno ter Braak heeft het nooit geboterd. Tielrooy (1886-1553) was een representant van De Stem, het sociaal-humanistische tijdschrift van Dirk Coster, dat zo’n beetje alles verkondigde waar Ter Braak tegen was. Volgens hem was Tielrooy dan ook ‘een vent van niets’. Ter Braaks kompaan E. du Perron ging nog een stapje verder door Tielrooy een ‘wijze-o zoo wijze-Polderlandsche aartslul’ te noemen, tegen wie front moest worden gemaakt.
Tielrooy voelde zich door beide Forumianen ernstig tekort gedaan. Daarom schreef hij Du Perron eind jaren dertig een lange brief waarin hij aan ieder misverstand rondom zijn persoon voorgoed een einde wilde maken. Tielrooy zag zichzelf allesbehalve als een Costeriaan en bezwoer Du Perron dat hij al in Multatuli en Nietzsche was nog voordat hij ooit van Ter Braak had gehoord.
In 1938 – het jaar dat hij werd benoemd tot hoogleraar Franse letterkunde aan de Amsterdamse Gemeenteuniversiteit – publiceerde Tielrooy zijn Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine, een Franstalig overzicht van de hedendaagse Nederlandse literatuur. Daarin schonk hij ruimschoots aandacht aan Ter Braak, die hij zag als onze meest invloedrijke criticus.
Op 3 juli van dat jaar wijdde Ter Braak in Het Vaderland een bespreking aan Tielrooys studie. Ironisch-neerbuigend merkt hij daarin op dat Tielrooy erin geslaagd was een onpartijdige gids te schrijven, vooral dankzij ‘zijn gevoel voor rechtvaardigheid, dat men ook als het fatsoensbesef van een onpartijdig mens zou kunnen omschrijven. De onpartijdige, betrekkelijk standpuntloze mens immers kan zonder veel moeite zijn betrekkelijke voorkeuren en betrekkelijke antipathieën ondergeschikt maken aan zijn streven naar objectiviteit.’ Een gevolg hiervan was natuurlijk dat allerlei, in de ogen van Ter Braak, tweederangsschrijvers (als Dirk Coster) een veel te grote plaats kregen toebemeten: ‘Van een bijzonder persoonlijk inzicht getuigen de karakteristieken van de heer Tielrooy uiteraard niet, en op sommige ervan zou heel wat af te dingen zijn. Soms put hij zich zelfs uit in ietwat groteske problemen: zo b.v. is hij voor onbegrijpelijke poëzie als de bekende Ambrosia-cantilene van Jan Engelman en Awater van Nijhoff bepaald benauwd, omdat hij er geen duidelijke betekenis in vinden kan (terecht overigens, maar is dat zo angstwekkend?) […].’ Ter Braak
besloot zijn recensie met typeringen van Tielrooy als ‘schoolmeester’ en ‘nuttige gids’.
Tielrooy moet woedend zijn geweest en zich hebben gerealiseerd dat Ter Braaks woorden geen goed deden aan zijn zojuist verworven positie van hoogleraar. Ruim een week na de bespreking in Het Vaderland nam Tielrooy de pen op om Ter Braak in een brief puntsgewijs van repliek te dienen:
‘Mijnerzijds heb ik een paar opmerkingen op Uw reactie.
1e. U kletst. Ik moest onpartijdig zijn, ik wàs onpartijdig, het resultaat is vrij goed. Dat zegt U allemaal zelf. En nu krijg ik een hoop onaangename opmerkingen te lezen! Ik zou een fiasco geleden hebben als ik sterk persoonlijk had willen schrijven enz. Wat weet U daarvan? Ik heb het immers niet eens geprobeerd? Hoe heet dat anders dan geklets?
2e. U exploiteert kleine tekortkomingen. […].
3e. U leest verkeerd, subsidiair: U liegt. Ik heb heel gewoon gezegd dat Engelman in die bekende Cantilene meer amusant dan eigenlijk dichterlijk geweest is en dat ik over Awater maar niet teveel inlichtingen zal geven, omdat het zoo onduidelijk is; resultaat: ik word voorgesteld als iemand die zich met groteske kwesties bezighoudt, die zich benauwd maakt om niets, die onverschillige dingen angstwekkend vindt. Niemand anders dan U zal in mijn woorden aanleiding vinden tot deze qualificaties.
4e. U gist verkeerd. Ik ben heelemaal niet iemand die het rangbegrip slechts noodgedwongen toelaat; integendeel, het is ook voor mij de hoofdzaak. Maar de schrijvers moesten hier nu eenmaal naast elkaar staan, dat zegt U ook al weer zelf. Ik heb het rangverschil overal nog zoo duidelijk mogelijk aangegeven. Dat had U kunnen opmerken, en er een conclusie uit kunnen trekken. Ander voorbeeld: mijn standpunt is volstrekt niet zonder meer dat van Coster. Ik ben, om iets te noemen, minstens even ‘paganistisch’ als U, ik heb U altijd nog te christelijk gevonden. Ook dat blijkt op verschillende plaatsen van mijn panorama.
5e. U citeert onvolledig, alias: oneerlijk. […]
6e. U komt soms met onbegrijpelijk redeneeringen aan, alias: met stommiteiten. Omdat ik ditmaal niet duidelijk geweest ben in zake mijn eigen gevoelens, zou ik een fiasco geleden hebben als ik het wel had willen zijn. Omdat ik een schoolmeester ben, vind ik Maurits toch nog te zeer behept met Indische poenigheid. Omdat ik een schoolmeester ben, vind ik sommige verzen van Van Vriesland te intellectueel.
7e. U wilt met alle geweld hatelijk zijn. Thibaudet kan niet genoemd worden zonder de opmerking dat hij precies drie maal zoo
intelligent was als ik. Een drukfout kan niet verbeterd worden zonder mij voor te stellen als een bespottelijk stijf personage, onbekwaam tot een glimlach.
Kortom: inconsequent gezanik, misbruik van kleinigheden, liegen op twee manieren, gebrek aan raadvermogen, averechtse redeneeringen en gezochte hatelijkheden: ziedaar wat ik in Uw recensie opmerk.’
Toen Tielrooy zijn brief af had, was de woede vermoedelijk al geluwd. Of vreesde hij de toorn van Ter Braak over zich af te roepen? Feit is dat Tielrooy nog in de eerste maanden van 1940, in twee artikelen in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, milde kritiek spuide op de ‘oprechtheid’ van de criticus Ter Braak.
Tielrooys conceptbrief uit 1938 heeft Ter Braak zo goed als zeker nooit bereikt. Enige tijd geleden kocht ik op het Waterlooplein voor drie euro een exemplaar van Tielrooys Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine. Ingestoken zat de conceptbrief aan Ter Braak, met in de linkerbovenhoek in rood potlood gekrabbeld: ‘niet verzonden’. Ik heb hem afgestaan aan Krijn ter Braak, hoeder van Ter Braaks erfenis.