Rob Delvigne+
Stroef gesprek tussen de schrijfmachines
Over Willem Frederik Hermans en Simon Vestdijk
In de Brusselse krant De Nieuwe Standaard verscheen op 28 augustus 1945 een artikel over ‘Nieuwe figuren in de Nederlandsche literatuur’. De anonieme auteur onderscheidde twee stromingen in de vooroorlogse letterkunde: ‘irrationeele fantasten en rationeele realisten’. Hij noemde de fantastische stroming de meest veelbelovende en rekende Bordewijk, Vestdijk en Hendrik de Vries tot de voorlopers ervan. Horror coeli, de nieuwe gedichtenbundel van Willem Frederik Hermans, kreeg het predikaat ‘sterk irrationeel’, waarmee Hermans in hetzelfde literaire kamp werd ingedeeld als Simon Vestdijk. Sinds 1964 weten we dat het krantenartikel geschreven werd door Hermans zelf, die een gedeelte eruit opnam in zijn Mandarijnen op zwavelzuur.
Hermans en Vestdijk kenden elkaar van Criterium. Eind 1946 kwam Hermans in de redactie van dit literaire tijdschrift. Hermans was een aanstormend literair talent. Nadat hij als agressief criticus naam had gemaakt, begon hij zich ook met geruchtmakend literair werk te manifesteren. Hij kon gedeelten uit De tranen der acacia’s in zijn eigen tijdschrift publiceren, maar het kostte hem de grootste moeite het als boek uitgegeven te krijgen. Vestdijk had al voor de oorlog zijn reputatie gevestigd. Van alle kanten werd hem om bijdragen gevraagd en ook Criterium deed daaraan mee. Het eerste – mij bekende – blijk van vriendschappelijke omgang is het exemplaar van Horror coeli, dat Hermans op 12 januari 1947 ‘Aan S. Vestdijk, met hartelijke groeten’ stuurde of overhandigde. In dit exemplaar heeft Hermans met de pen enkele correcties aangebracht. In ‘Doodloopende straat’ (p. 18) laat hij de tweede regel met een hoofdletter beginnen, in ‘Ouderhuis’ (p. 28) eindigt de zevende regel van onderen niet meer met een punt maar met een komma en dienovereenkomstig begint de zesde regel van onderen met een kleine letter, en in ‘Geschenk’ (p. 33) is in het woord ‘steenkoolengruis’ het tweede ‘en’ doorgestreept. (Lezer, wilt u dit ook in uw exemplaar veranderen?)
Een granaat op de schrijftafel
Precies een jaar later, op 12 januari 1948, kreeg Vestdijk een exemplaar van de door Hermans in 1946 verzorgde Bloemlezing uit het
werk van W.G. van Focquenbroch. Meer dan Hermans’ inleiding heeft Vestdijk niet gelezen, de rest van het boekje is niet opengesneden. In ieder geval heeft Vestdijk kunnen zien dat hij in de inleiding geciteerd werd. Kort voordien, op 8 november 1947, had Vestdijk Conserve in Het Parool besproken (achterop het boek werd door uitgever Salm een ander boek uit zijn fonds aanbevolen: Vestdijks Puriteinen en piraten). Over Hermans’ romandebuut was hij niet zo enthousiast. ‘Een boeiend, maar vrij zwak debuut’, zo luidt de onderkop, al strooide Vestdijk wel met kwalificaties als: ‘Onder de vertegenwoordigers der oorlogsgeneratie heeft geen schrijver zooveel stof doen opwaaien als W.F. Hermans. Naast een zeldzaam lenige en weerbare stijl (van een eigen toon bovendien), heeft hij een brillante slagvaardigheid, een soms verbluffende opmerkingsgave en een niets ontziende eerlijkheid.’ Met dit oordeel, enigszins ingedikt, maakte uitgeverij Meulenhoff goede sier op het stofomslag van Moedwil en misverstand (1948), dat zich in de boekerij van Vestdijk bevond, maar niet door hem werd besproken. Aan Adriaan Morriën schreef Hermans op 14 november 1948 vanuit Canada, dat hij Vestdijk op zijn vijftigste verjaardag, 17 oktober 1948, niet geschreven had. Op eerdere brieven had hij niets gehoord. ‘Als ik hem nu weer was gaan schrijven, zou ik het gevoel hebben gehad dat ik iets van hem nodig had (dat is ook zo, n.l. enthousiaste taal in het Parool) en daarom heb ik het uit een soort puritanisme maar niet gedaan.’ Om waarschijnlijk dezelfde reden had hij niet zelf een exemplaar van Moedwil en misverstand gestuurd, maar het de uitgever laten doen.
Begin 1948 had Hermans voor het eerst en voor het laatst werk van Vestdijk gerecenseerd. Puriteinen en piraten en De vuuraanbidders besprak hij zelfs tweemaal: in Vrij Nederland van 17 januari 1948 (‘Simon Vestdijk bij de haard’) en in Criterium van februari 1948 (‘Tegen de historische roman’). Hermans moest niets hebben van historische romans. Hij veronderstelde dat Vestdijk boeken in dit genre uit tijdverdrijf schreef, als geestelijk amusement. Hermans gebruikte de term ‘amuse-
mentsliteratuur’ en werd daarover in Vrij Nederland van 24 januari 1948 onderhouden door Annie Romein. De week erop verduidelijkte Hermans dat zijn term sloeg op de arbeid van de auteur en hij preciseerde zijn kritiek: ‘Ik zou alleen die romans “serieus” willen noemen, die zich bezighouden met actuele problemen.’ Per definitie houdt de historische roman zich daarmee niet bezig. De schrijver ervan haalt zich allerlei problemen op de hals; hij loopt de kans ‘dat alles wat hij verzint onzin is en alles wat hij niet verzint, neemt hij over van anderen’ (Vrij Nederland, 15 november 1947, over een historische roman van Manuel van Loggem). ‘Het anachronisme staat als een niet gedemonteerde granaat op de schrijftafel’ (Criterium, februari 1948, p. 111). Toch was Hermans in beide recensies vol lof over Vestdijk: hij sprak van ‘bijzonder spannende romans’ en noemde Vestdijk een ‘groot auteur’, ‘een der weinige ware modernisten van de eerste grootte’.
Valse getuigenis
Op 19 november 1949 recenseerde Anton van Duinkerken Hermans’ De tranen der acacia’s in De Tijd. Onmiddellijk kwam Vestdijk daartegen in het geweer. Zijn reactie van 23 november verscheen in Podium vi/12 (december 1949, p. 764-768): ‘Toon en het negende gebod’. Dit gebod luidt: ‘Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uwen naaste’ en dat deed Van Duinkerken in zijn recensie volgens Vestdijk zeven maal. De minst belangrijke vond hij ‘de bewering, dat Arthur aan het eind van het boek sterft, hetgeen in werkelijkheid in het midden gelaten wordt en medisch ook niet zo waarschijnlijk is’ (p. 767). In dit geval heeft Van Duinkerken echter meer gelijk dan de medicus Vestdijk. Arthurs lot wordt niet echt in het midden gelaten: er zijn veel vooruitwijzingen naar doodbloeden. Voor Hermans bestaat er een duidelijke relatie tussen doodbloeden en zaadlozen (Arthur bevindt zich in een bordeel): ‘Doodbloeden als laatste ejaculatie’ (Dinky toys, 1988, p. 58). Verder is doodbloeden een constante in zijn werk: op die manier eindigen De donkere kamer van Damokles, Madelon in de mist van het schimmenrijk (geput uit Argeloze terreur, een manuscript uit 1944/45) en het verhaal ‘Paranoia’, en zo zou de hoofdpersoon van Herinneringen van een engelbewaarder in het nooit geschreven derde deel aan zijn einde komen (W.J. van Zyl, Die hantering van karakters in W.F. Hermans se Herinneringen van een engelbewaarder, 1987, p. 433 voetnoot 1: mededeling Hermans). En in dat deel van Hermans’ werk dat Vestdijk in 1949 kende, komt doodbloeden ook voor: in Conserve (Onitah) en in ‘Emigratie’ uit Moedwil en misverstand.
Woedend werd Vestdijk om deze zinsnede bij Van Duinkerken: ‘Telkens en telkens opnieuw probeert hij “de zinnelijkheid te prikkelen”, overeenkomstig de betekenis dezer uitdrukking in het Wetboek van Strafrecht.’ Hij vond dit een ploertenstreek en schuwde de termen ‘aanbrenger’ en ‘agent provocateur’ niet. ‘Naar mijn mening moet het nu maar eens uit zijn met het belasteren van boeken,’ besloot Vestdijk en hij opperde het idee van een proefproces. Ook Adriaan Morriën was over deze passage in Van Duinkerkens recensie gevallen, schreef hij op 28 november 1949 aan prof.dr. W. Asselbergs, de man achter het pseudoniem Van Duin-
kerken. ‘Ik ben van mening dat een dergelijke wijze van critiseren niet alleen niet ter zake doende en ongewenst, maar vooral ook onbehoorlijk is, en ik ben van plan deze kwestie op de Algemene Vergadering van de Vereniging van Letterkundigen op 10 December a.s. aanhangig te maken.’ Maar eerst wilde hij van Van Duinkerken horen of er een minnelijke schikking mogelijk was, ‘bijvoorbeeld door een rectificatie van uw hand in De Tijd’. Asselbergs antwoordde per kerende post dat hij met zijn woorden geen denuntiatieve maar een begripsbepalende bedoeling had gehad. Hij had met de aanhalingstekens kritiek willen leveren ‘op deze toch waarlijk malle uitdrukking in ons Wetboek van Strafrecht. Het is werkelijk bij het neerschrijven dier woorden niet tot mij doorgedrongen, dat iemand ze zou kunnen verstaan als een aansporing aan iedere eventuele lezer om W.F. Hermans door welk soort actie dan ook met de strafrechter in aanraking te brengen’ (brief aan Morriën, 29 november 1949). Hij was bereid Hermans zijn verontschuldigingen aan te bieden en over de vorm van de rectificatie in De Tijd met hem te overleggen. Een doorslag van zijn brief stuurde hij naar Hermans en naar de voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen. Hermans aanvaardde de verontschuldigingen, maar wenste geen rectificatie. Zijn medewerking daaraan zou hem medeverantwoordelijk maken ‘voor verwikkelingen die geheel buiten mijn toedoen om zijn ontstaan’ (Hermans aan Asselbergs, 1 december 1949). In een brief van 2 december aan ‘Beste Simon’ Vestdijk zette Hermans uiteen waarom hij zo gehandeld had. Hij had de zaak met Victor van Vriesland besproken en die had hem afgeraden op rectificatie aan te dringen. Het zou enkel nog eens de aandacht vestigen op het oordeel van Van Duinkerken dat volgens de letter van de wet De tranen pornografisch was. Hermans vervolgde: ‘Ook is het niet mogelijk v.D. een proces wegens laster aan te doen, na zijn verontschuldigende brief, hoewel in feite zijn opvatting dat De T.d.A. pornografie is, blijft bestaan. […] Mocht er een poging tot verbod komen (er zijn voor zover ik weet nog geen tekenen die daarop wijzen) dan zal het nu waarsch. mogelijk zijn v. Duinkerken als getuige à décharge te laten optreden en dat zou misschien veel betekenen. (Aan een kant weet ik niet of ik mij gevleid mag voelen door iemand als v.D niet als pornograaf te worden beschouwd).’
Ook Gerard Kornelis van het Reve trad voor Hermans in het krijt. Op 30 november schreef hij aan de voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen, prof.dr. N.A. Donkersloot, dat hij ‘binnen de Vereniging’ een protest wilde laten horen tegen de ‘lasterlijke en beledigende’ uitlating van ‘het lid de Heer Anton van Duinkerken jegens het lid de Heer Willem Frederik Hermans’. In de recensie in De Tijd was sprake van ‘aantasting van goede naam en beschuldiging van herhaalde poging tot misdrijf. Hoe deze kwestie zich moge ontwikkelen – ik vernam inmiddels dat de passage ook bij anderen verontwaardiging heeft gewekt, ik ben voornemens op de e.k. vergadering van de Vereniging zowel een motie in te dienen als een verklaring af te leggen, wellicht samen met nog andere leden’. Op 4 december 1949 stelde de administrateur van de vvl, A.L. Sötemann, Van het Reve op de hoogte van de
correspondentie tussen Morriën en Van Duinkerken, ‘waarin de laatstgenoemde zich bereid heeft verklaard amende te maken op de wijze die de Heer Hermans zal wensen. Wij menen dat de zaak hiermee is afgedaan, hoewel zij als symptoom van een mentaliteit bedenkelijk blijft. Wij kunnen ons dus indenken dat U de kwestie desondanks op de ledenvergadering van a.s. Zaterdag ter sprake zult willen brengen.’ Op die vergadering van 10 december 1949, in het Vondelparkpaviljoen in Amsterdam, was Vestdijk niet aanwezig. In Podium vi/4 (april 1950) schreef hij, waarom niet. Kort na het schrijven van zijn eerste stuk, van 23 november 1949, ‘werd ik aangezocht actief deel te nemen aan het optreden tegen v.D. in de Vereniging. Ik weigerde. Ik houd niet van vergaderingen’ (p. 257).
Dat verzoek zal ongetwijfeld zijn uitgegaan van Hermans. In de brief van 2 december aan Vestdijk kondigde hij zijn komst op 8 december aan. ‘Het proza van v.D. zal ik je dan wel laten zien. Ik stel mij veel voor van onze gesprekken.’ Té veel, naar bleek. De weigering van Vestdijk zal Hermans hebben teleurgesteld. Een andere teleurstelling betrof Vestdijks oordeel over De tranen. In 1989 heeft Hermans herinneringen opgehaald aan dit bezoek in Doorn. ‘Ik heb toen een hele avond met Vestdijk zitten praten. Ten slotte zei hij: “Om je de waarheid te zeggen: De tranen der acacia’s vind ik een heel aardig boek, maar er moest ook eens een keer iets in gebeuren!” Nou, ik vond dat er ongelofelijk veel gebeurde in dat boek, dus ik kreeg eigenlijk het idee dat Vestdijk – misschien uit de een of andere politiek – dat boek in Het Parool mooi gevonden had, maar de helft niet gelezen had’ (interview met Wilbert Smulders, achterin Verboden toegang, 1989, p. 267). Vestdijks recensie verscheen in het Algemeen Handelsblad van 10 december 1949, twee dagen na het bezoek. Misschien heeft Vestdijk de tekst vooraf aan Hermans laten lezen. In ieder geval was het Hermans opgevallen dat het bezwaar van Vestdijk (gelukkig voor hem) niet in de krant kwam.
Op de ledenvergadering van 10 december was Van het Reve wel aanwezig (en naar ik aanneem Hermans ook). Blijkens de notulen vroeg Van het Reve het woord ‘en verzoekt de vergadering mede namens de leden Vestdijk, H. Redeker, M. Nord en M. Dekker een protestmotie aan te nemen tegen de Heer Van Duinkerken […]. De Heer Van Duinkerken erkent dat hij er verkeerd aan heeft gedaan de geïncrimi-
neerde uitdrukking te bezigen, deelt mede dat hij tegenover de Heer Hermans zijn excuses heeft gemaakt en hem heeft aangeboden op elke door hem gewenste wijze amende te maken en geeft een uiteenzetting van de oorzaak van het bezigen der uitdrukking. Na enige discussie verklaart men zich algemeen overtuigd van de goede trouw van de Heer Van Duinkerken. De Heer Morriën stelt voor dat de vvl zich uitspreekt over het ongeoorloofde van een dergelijke wijze van critiseren in het algemeen, waarmee Voorz. zich accoord verklaart. Over de formulering van dit protest zal nog nader overleg worden gepleegd.’ Van dit protest is verder geen spoor meer terug te vinden. Overigens was het bestuur van de vvl Hermans welgezind. Herhaaldelijk werd de armlastige Hermans de achterstallige contributie kwijtgescholden. En de Amsterdamse wethouder van kunstzaken werd geadviseerd om in het kader van de prozaprijs van 1951 o.a Hermans de opdracht te geven een verhaal over Amsterdam te schrijven à raison van f 250, -. Vestdijk veronderstelde (in Podium vi/4, p. 257) dat Van Duinkerkens verweer (kritiek te hebben willen leveren op het Wetboek van Strafrecht) op lachsalvo’s was onthaald. ‘Kon ik in gewetens schouwen, ik zou er wat onder willen verwedden, dat niemand op de vergadering deze explicatie geslikt heeft en niet als blijk van “mauvaise foi” heeft doorzien.’
In een voetnoot in Mandarijnen op zwavelzuur vatte Hermans in 1963 de strafexercitie als volgt samen: ‘In de Vereniging van Letterkundigen door enige leden slapjes als denunciant ontmaskerd, schreef [Van Duinkerken] mij een droef-verbaasde brief’ (p. 132). Hermans verwisselt hier de volgorde der gebeurtenissen en noemt de leden niet bij naam. Dat Van het Reve en Morriën voor hem (allesbehalve slapjes) in het strijdperk traden, kon hij in Mandarijnen niet gebruiken. ‘Ik [liet] hem er met een excuusbriefje afkomen,’ vervolgde Hermans, en dat is een juiste omschrijving van zíjn handelwijze.
Samen tegen gomperts
In 1950 deed zich een zaak voor, waarin Hermans het voor Vestdijk kon opnemen. De criticus H.A. Gomperts had in Het Parool van 2 september 1950 een novelle uit de Podium-reeks besproken (Het petitionnement van Max Croiset), onder de kop ‘Meesterlijk debuut… of mystificatie?’. Hij hield de schrijver namelijk voor Vestdijk. In het Algemeen Handelsblad van 16 september ontkende Vestdijk, maar Gomperts droop niet af. Hij stuurde onder literatoren een enquête rond met de vraag of zij ook niet vonden dat Vestdijk het werk van Croiset geschreven had. Hermans kon al deze verwikkelingen mooi meenemen in het stukje over Gomperts dat hij voor het augustus-septembernummer van Podium gereed had: ‘Het jagertje’. Hermans had contact opgenomen met Vestdijk, met wie hij sinds voorjaar 1950 in de redactie van Podium zat. Die schreef hem terug dat zijn artikel ‘niet vuil genoeg’ kon zijn. Hermans noemde in zijn stuk Vestdijk ‘een van [Nederlands] grootste schrijvers’ (p. 583), een omschrijving die bij opname in Mandarijnen sneuvelde.
Van Vestdijks recensies van Ik heb altijd, gelijk en Het behouden huis (in het Algemeen
Handelsblad van 19 januari, resp. 21 juni 1952) zijn de velletjes kladpapier bewaard gebleven waarop Vestdijk tijdens het lezen aantekeningen over inhoud, analyse en oordeel maakte. Deze geheugensteuntjes zijn bijna ongewijzigd in de recensies terug te vinden, maar soms leveren ze toch nog iets nieuws op. Wie de recensie van Het behouden huis gelezen heeft, zal zich misschien verbaasd hebben over de kop ‘Niemandsland en humaniteit’: het woord humaniteit (of een afleiding daarvan) komt in de recensie niet voor. Het velletje aantekeningen geeft daarover opheldering. Vestdijk schreef: ‘Schijnbare zinloosheid, waarin toch de mensch, zij het ook niet als idealist (“humanist”) het laatste woord heeft.’ Blijkbaar heeft Vestdijk deze aantekening niet verwerkt, maar is de niet meer passende titel voor zijn bespreking blijven staan.
Vestdijk was (op papier…) zeer lovend over De tranen der acacia’s en over Het behouden huis, maar minder te spreken over Conserve en Ik heb altijd gelijk. Toch was Hermans’ plaats onbetwistbaar. In het tijdschrift De kim (1950, nr. 1) oordeelde Vestdijk over Hermans en Van het Reve, dat ze romans publiceerden ‘zooals geen Nederlander van hun leeftijd ze nog schreef’. En hij bedoelde dat positief.
Katholiek terreurinstituut
In dezelfde Podium-aflevering als waarin hij Gomperts hekelde, pleitte Hermans voor een ‘verbod van het rooms-katholieke culturele terreurinstituut idil’ (p. 580). De Informatie-Dienst Inzake Lectuur recenseerde nieuwe boeken met de katholieke boekenwet in de hand. Die wet verbood katholieken de lezing van boeken die ‘de godsdienst of goede zeden met opzet aanranden’, die ‘duel, zelfmoord of echtscheiding als geoorloofd verdedigen’, die ‘zedeloze of wellustige zaken behandelen’, enzovoort. Het werk van Hermans en Vestdijk viel begrijpelijkerwijs veelvuldig in categorie i: verboden. ‘Moest een boek verboden worden geacht, dan kon de uitgever van uitgave afzien of de boekhandel een recht op retournering van onverkoopbare exemplaren toestaan’ (Evert Peet in Jaarboekkdc, 1985, p. 58). De oprichter en directeur sinds 1937, Gerard C.J.M. Verbiest – de ‘paus van Tilburg’ -, stuurde Podium een weerwoord, dat in het nummer van oktober-december 1950 werd ingebed in een artikel van Hermans, getiteld ‘De heilige Idil en haar nar’ (herdrukt in Mandarijnen op zwavelzuur, p. 117-122). Hermans liet daarin zien dat de informatiedienst niet alleen maar adviseerde. Nee, er werd van alles verboden en dat in een democratische samenleving! Bovendien ‘adviseerde’ Idil niet de lezer maar vooral de boekhandel en uitgever, door boeken al in manuscript op te vragen. ‘De Idil belemmert zodoende niet alleen de distributie van wat m’neer pastoor niet aanstaat, het stuurt erop aan de productie te voorkomen’ (Mandarijnen, p. 121). Hermans’ bezwaren stemden overeen met die van een Idil-criticaster uit eigen katholieke kring: Anton van Duinkerken, die in De Tijd van 29 september 1949 waarschuwde tegen de preventieve voorlichting van Idil, die ‘gemakkelijk in preventieve censuur en die op haar beurt weer gemakkelijk in terroristisch totalitarisme kan ontaarden’.
Verbiest wilde Hermans’ artikel niet over zijn kant laten gaan, maar zijn protest werd dit keer niet door Podium geplaatst. Hermans had op 8 mei 1951 aan Gerrit Borgers geschreven dat hij voor een antwoord aan Idil geen tijd had. ‘Als ik mijn roman klaar heb, zal ik nog wel eens een poepje in de priesterlijke neuzen laten.’ Hij was druk bezig de laatste hand te leggen aan Ik heb altijd gelijk en had er spijt van dat hij op 26 maart 1951 Podium een fragment van zijn roman-in-wording ter publicatie had gestuurd; hij veranderde er namelijk nog voortdurend aan. Vestdijk was blijkbaar niet goed op de hoogte van Hermans’ motieven om Verbiest een antwoord te onthouden. Aan Hans van Straten, de opvolger van Borgers als redactie-secretaris, schreef Vestdijk op 3 mei 1951 dat hij zich kon voorstellen ‘dat Hermans niet openlijk wilde reageren, maar dit moest wel gebeuren, niet zozeer voor de vrijheid van Podium in het bijzonder, maar voor de geestelijke vrijheid in het algemeen’ (geparafraseerd in Hans Vissers Vestdijkbiografie, 1987, p. 393). Borgers lichtte Verbiest op 28 mei 1951 in over Hermans’ weigering: ‘Ook het opnemen van Uw artikel zonder antwoord hebben wij verworpen, omdat wij hiermee Hermans toch min of meer zouden dwingen zijn werk, dat wij belangrijker achten, te onderbreken. […] Tot mijn spijt kan ik Uw bijdrage niet terugzenden, daar Hermans hiermede, zoals hij mij schreef, zijn pijp heeft schoongemaakt.’ Verbiest publiceerde daarop zijn antwoord in brochurevorm, Acrobatiek der vrijheid op het Podium, waarin hij het artikel van Hermans integraal overnam (‘Of er geen auteursrecht bestond,’ foeterde Hermans, Mandarijnen, p. 132).
In de mei-juni-aflevering (1951) van Podium werd het begin van Ik heb altijd gelijk gepubliceerd, inclusief de sedertdien veelgeciteerde passage: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten!’ De katholieke dagbladen die eerder zoveel kritiek op Idil hadden geleverd bij monde van Van Duinkerken in De Tijd en Gabriël Smit in de Volkskrant (19 mei 1951: ‘in hoge mate
ondeskundig’, ‘domme kwaadwilligheid’), keerden zich nu tegen de anti-katholieke Idil-bestrijder Hermans. Op 30 juni 1951 besprak Van Duinkerken de brochure van Verbiest in De Tijd. Hij viel Hermans bij in de strekking van diens aanval op Idil, al vond hij de toon grievend. Ongetwijfeld zal Van Duinkerken zich ongemakkelijk hebben gevoeld, nu hij zich met Hermans in één kamp bevond. Een dag eerder had zijn krant in een hoofdredactioneel commentaar op justitiële vervolging van Hermans aangedrongen wegens het beledigen der katholieken in de Ik heb altijd gelijk-passage. Van Duinkerken pakte fors uit tegen de romancier Hermans: ‘Deze letterkundige maakt van het anti-papisme een glorietitel voor zichzelf en ontleent hier de vrijmoedigheid aan, zich uit te drukken in bewoordingen, die Julius Streicher zich als anti-semiet niet veroorloofd zou hebben te gebruiken.’ Verbood Idil katholieken de lezing van Ik heb altijd gelijk op grond van de katholieke boekenwet, Van Duinkerken wilde de roman verboden hebben op grond van het Wetboek van Strafrecht: opzettelijke belediging van een bevolkingsgroep.
Dit keer liet Hermans het er niet bij zitten: hij vroeg op 12 februari 1952 aan het bestuur van de Vereniging van Letterkundigen de ‘kwestie-Van Duinkerken’ op de ledenvergadering van vier dagen later aan de orde te stellen. Op de agenda van die vergadering stond ‘justitiële vervolging van schrijvers’; op 5 januari 1952 was bekend geworden dat het proces tegen Hermans wegens Ik heb altijd gelijk doorgang zou vinden. In zijn brief aan de vvl concludeerde Hermans ‘dat iemand als de heer Van Duinkerken niet thuis hoort in onze Vereniging, tegen wier leden hij zich niet te goed acht bij herhaling de politie in het geweer te roepen’.
Rond Vestdijk en Idil was overigens in december 1951 eveneens een rel ontstaan, het zogenaamde Sittard-incident. In de pers deed het gerucht de ronde dat Vestdijks nieuwste roman, De dokter en het lichte meisje, door de politie van Sittard in beslag was genomen op grond van de Idil-beoordeling ‘streng voorbehouden’. Op vragen uit de Tweede Kamer antwoordde de katholieke minister van binnenlandse zaken Beel, dat het hier ging om een overijverige politiefunctionaris, die de spoorweg-boekhandel in Sittard had verzocht ‘de nodige voorzichtigheid te betrachten bij het verkopen en uitlenen van dit werk, opdat dit niet in handen zou komen van minderjarigen’.
Al deze zaken: het proces tegen Hermans, het Sittard-incident en de weigering van staatssecretaris Cals om Van het Reve een reisbeurs toe te kennen wegens het aanstootgevende karakter van het door een jury bekroonde romanfragment Melancholia, dit alles deed de ledenvergadering van de vvl op 16 februari 1952 vaststellen ‘dat in toenemende mate belemmeringen van de vrijheid van de schrijver moeten worden opgemerkt. […] Na enkele stemmingen wordt ten slotte besloten dat het Bestuur zal trachten zich zo uitvoerig mogelijk te documenteren, met behulp van de Heren Van Oorschot en Wiessing’ en een buitengewone vergadering zal uitschrijven. Het bestuur moest in zijn vergadering van 10 maart 1952 vaststellen dat er weinig voortgang was gemaakt. ‘Het toegezegde materiaal is niet binnengeko-
men. […] Er zal thans aan de leden medegedeeld moeten worden dat het ingekomen materiaal onvoldoende is om een vergadering over deze kwestie te beleggen.’ Verder werd de brief van Hermans over Van Duinkerken ‘voor kennisgeving aangenomen’. Alsof hij niet juist geschreven was ter behandeling op de ledenvergadering! Het enige wat Hermans van het bestuur hoorde, was het hernieuwde verzoek om de contributie over te maken. Op 8 juli 1952 liet Hermans het bestuur van de Vereniging voor [sic] Letterkundigen weten dat hij zijn lidmaatschap ging opzeggen tenzij hij ‘net als de Académie Française, een uniform, een steek en een degen en (vóóral) een jaargeld’ zou ontvangen.
Het Sittard-incident liep met een sisser af, maar het proces tegen Hermans zou doorgaan. Uitgever Van Oorschot vroeg Vestdijk Ik heb altijd gelijk spoedig te bespreken; zijn recensie verscheen in het Algemeen Handelsblad van 19 januari 1952. Hermans schreef Vestdijk erover op 22 januari 1952: ‘Je stukje in het “Handelsblad” kreeg ik vanavond van iemand ter inzage. Eigenlijk vind ik het vervelend dat v. Oorschot, zoals je schrijft [in een mij niet bekende brief, rd], aangedrongen heeft op spoedbespreking, want dat proces zal de eerste weken nog wel niet voorkomen. Nu heb je een “spoedbespreking” moeten schrijven, inderdaad. Het stemt mij niet vrolijk dat je het boek blijkbaar niet anders hebt kunnen lezen dan “diagonaalsgewijze”, zoals je de vorige maand schreef. Op tijdnood kun je je niet helemaal beroepen, omdat je mij al er om gevraagd hebt in November en toen al het plan had er voor het Handelsblad over te schrijven. Zie hierin niet iets als een verwijt. Ik ben bereid, voor 100%, aan te nemen dat het geen boek is dat voldoende belangrijk is om anders dan “diagonaalsgewijze” gelezen te worden.’ Hermans lijkt ervan uit te gaan dat met wat meer tijd Vestdijk tot een beter oordeel in staat was geweest. Zo slecht was de bespreking overigens niet; Vestdijk vond Ik heb altijd gelijk zwakker dan De tranen, maar geen terugslag.
Hermans begon de brief van 22 januari 1952 met een hernieuwd verzoek. ‘Een bijzondere schroom bevangt mij meestal als ik herhaaldelijk op hetzelfde moet aandringen. Zou je daarom mij het werkelijk zeer grote genoegen willen doen mij in zake die tekeningen-tentoonstelling niet in de steek te laten?’ De Moderne Boekhandel in Amsterdam hield van 25 februari tot 8 maart 1952 een tentoonstelling ‘Tekenende schrijvers’, bij de voorbereiding waarvan Hermans betrokken was. Zo kreeg hij van Leo Vroman een week daarvoor een vijftiental werken toegestuurd; voor de variatie moesten er vele anderen meedoen zoals Vestdijk, schreef hij hem. Uiteindelijk king volgens het catalogusje Vroman er met vier knipsels en een olieverf, Hermans met drie collages en twee pentekeningen, en had Vestdijk negen tekeningen ingestuurd.
Hermans tegen Vestdijk
Sindsdien ging Hermans zijn kritiek op Vestdijk ook buitenshuis uiten. Voorheen had hij voornamelijk stijlkritiek geleverd in de marge van de door hem gelezen boeken van Vestdijk. Rond 1952 trad Hermans naar buiten
met zijn kritiek. Hij schreef een kritisch krantenartikel over Vestdijk; het werd alleen niet geplaatst. ‘Ik weet nog dat ik, toen ik 30 was, kleine stukjes schreef in Het Vrije Volk– dat was de krant van de socialisten. Ik schreef eens een zeer kritisch stuk over Vestdijk. Werd niet geplaatst: Vestdijk mócht niet aangevallen worden’ (interview met Hermans in Humo, 12 januari 1995). Toen Jessurun d’Oliveira hem in 1959 naar zijn mening vroeg over Vestdijk, haalde Hermans ‘een papier uit zijn map met een diatribe tegen V.’ (Propria Cures, 28 februari 1959). Het zou me niet verbazen als dat papier het afgekeurde artikel was voor Het Vrije Volk. Voor ‘de figuur Vestdijk’ had hij wel waardering. ‘Zijn verdraagzaamheid is een deugd, maar hij is verdraagzaam op het onverschillige af. Ik kan hem niet lezen, hij heeft maling aan schrijven, pent er maar op los.’ Daarna nam hij de eerste zinnen van Sint Sebastiaan onder de loep. Uiteindelijk is deze detailkritiek toch nog in het werk van Hermans terechtgekomen; in zijn lezing over ‘Eerste zinnen van romans’ leverde hij kritiek op de titels en beginregels van Vestdijk (opgenomen in Mondelinge mededelingen, 1987). Waar hij Vestdijk voortaan ter sprake bracht, was dat uiterst negatief. Over Vestdijk de romancier: ‘De onoverzichtelijke berg papier die door Vestdijk zo onbegenadigd is volgeschreven’ (Propria Cures, 15 mei 1971, herdrukt in Dinky toys, 1988, p. 96). En over de criticus: ‘teveel een “geit-en-kool”-spaarder’ (Bourgond, 30 maart 1962), ‘alle boeken die hij besprak [vond hij] even mooi’ (Door gevaarlijke gekken omringd, 1988, p. 258). Ook Mandarijnen op zwavelzuur (1964) bevat een aantal kritische opmerkingen over Vestdijk. Dat twee sneren naar Vestdijk (op p. 24 en 42) niet in het namenregister zijn opgenomen, zegt meer over de zorgvuldigheid waarmee het register is samengesteld dan dat we daaruit moeten concluderen dat Hermans met zijn kritiek op Vestdijk niet te koop wilde lopen.
Hoe anders Vestdijk. Over Hermans de romancier: ‘W.F. Hermans heeft veel talent’ (Theun de Vries, Gesprekken met S. Vestdijk, 1981, p. 85; oorspronkelijk 1968). En over Hermans de polemist: ‘Hij schijnt vooral te polemiseren uit een slecht humeur, uit redeloze antipathie.’ Maar Vestdijk meende dat Hermans ‘achter het ultrapersoonlijke weer een “zaak” dient, en zelfs een grote zaak’ (De leugen is onze moeder, 1965, p. 207). Misschien heeft dat hogere doel Vestdijk verzoend met het gegeven dat ook hij het doelwit was van Hermans’ antipathie. Het heeft hem in elk geval er niet van weerhouden Hermans in februari 1966 in Haren op te zoeken. Mieke Vestdijk was er bij: ‘Samen bezochten Simon en ik Willem Frederik Hermans en we bewonderden daar zijn typemachine-collectie. Ik herinner mij dat het gesprek zeer stroef verliep en dat de beide heren eigenlijk wat afwachtend naar elkaar zaten te kijken om te zien wie het initiatief zou nemen’ (Afscheid van Simon, 1993, p. 66). Vestdijk was in Groningen om een gastcollege te geven aan de universiteit. Het onderwerp van dit college zal de conversatie ook niet op gang hebben geholpen; het college ging over de historische roman.
Bij zijn vertrek naar Parijs in 1973 hield Hermans grote schoonmaak: de typemachine van Vestdijk die hij na diens dood in bruikleen had gekregen, ging naar
het Letterkundig Museum en de boeken van Vestdijk werden geveild. Vestdijks romans waren aan Hermans nooit besteed geweest. In het begin van zijn carrière had Hermans de gereputeerde Vestdijk nodig gehad: een positieve recensie kon hem verder helpen. Hun gemeenschappelijke strijd tegen Van Duinkerken, Idil en Gomperts was slechts van korte duur. Vestdijk heeft zich nooit zo in het literaire leven geroerd. Hermans daarentegen zwaaide duchtig met het kapmes om vrij baan to maken voor zijn (visie op) literatuur. De verdraagzaamheid van Vestdijk was hem daarbij vreemd.
Bronnen
Het Letterkundig Museum in Den Haag bezit twee brieven en een lege envelop van Hermans aan Vestdijk. Ik raadpleegde daar ook het archief van de Vereniging van Letterkundigen. Daarin ontbreekt de brief van 8 juli 1952 aan het bestuur van de vvl, maar die brief is in 1985 als roofdruk openbaar gemaakt. De bibliotheek van Vestdijk is terechtgekomen in de Universiteitsbibliotheek Utrecht; kladrecensies teruggevonden in diens boeken worden daar ook bewaard. Het archief van Idil is te raadplegen in het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen. Enkele gegevens betreffende Morriën-Van Duinkerken-Hermans ontleende ik aan het archief van A. Morriën, Amsterdam. De brief van Hermans aan Borgers van 8 mei 1951 heb ik kunnen inzien in het dossier-W.F. Hermans bij het Gerechtshof te Amsterdam, voordat deze rijke bron ambtshalve werd vernietigd.
- +
- Rob Delvigne (1948) schreef eerder in De Parelduiker over W.F. Hermans als talentscout.