Rob Delvigne+
‘Had ik maar niets gezegd…’
W.F. Hermans als talentscout
Begin jaren zestig was Willem Frederik Hermans (1921-1995) opvallend actief in het literaire leven. Sinds 1961 maakte hij deel uit van de stal van De Bezige Bij en deed hij voor beginnende kunstenaars als Jan Cremer en Sanne Sannes een goed woordje bij zijn vriend en uitgever Geert Lubberhuizen. Tezelfdertijd nam hij zitting in de redactie van het v.p.r.o.-televisieprogramma ‘Boeken aan het woord’, dat in 1962 van start ging. Het jaar daarop zou Hermans (opnieuw) redacteur van het literair maandblad Podium worden. Ook in die hoedanigheid heeft hij voor sommige debutanten, onder wie Eduard Visser en Wouter Noordewier, veel betekend, een hoofdstuk uit Hermans’ carrière waarover nog steeds weinig bekend is. Zo sprak Wilbert Smulders, in het interview met Hermans achter in de bundel Verboden toegang (1989), zijn spijt uit over het feit dat Hermans zich niet met de volgende generatie schrijvers zou hebben bemoeid. Te meer daar Hermans die steun zelf wel heeft gehad, namelijk van Bordewijk en Vestdijk. Hermans antwoordde toen overigens dat hij jonge schrijvers misschien alleen maar zou ontmoedigen.
Hermans heeft in de jaren zestig – meer dan in de decennia daarna – ontluikend artistiek talent gestimuleerd, ook al was zijn redacteurschap, zowel bij de v.p.r.o. als bij Podium, slechts van korte duur: zijn eigen schrijfwerk vroeg alle aandacht. In 1966 verscheen daarop Nooit meer slapen.
Jan Cremer
‘Hermans heeft mij feitelijk ontdekt,’ beweerde Jan Cremer (1940) ooit,1 maar ook zonder Hermans was Cremer er wel gekomen. Het maken van tamtam is tenslotte door Cremer in Nederland uitgevonden, dixit Age Bijkaart.2
Feit is dat Hermans Lubberhuizen in 1962 attendeerde op voorpublicaties uit Ik Jan Cremer in het literaire tijdschrift Gard Sivik, waarmee hij de weg gebaand heeft voor het verschijnen van deze onverbiddelijke bestseller, twee jaar later bij De Bezige Bij. Zo wist Hermans het zich althans te herinneren in 1970 in een interview met Adriaan Venema3 en nog eens ‘per telefoon vanuit Parijs’ in 1983.4 In 1994 liet zijn geheugen hem, vreemd genoeg, ineens in de steek. Hij kon zich niet herin-
neren dat hij Lubberhuizen op Cremer attent had gemaakt, vertelde hij aan Wim Wennekes.5
Wat bewonderde Hermans nu in Ik Jam Cremer dat hij op 9 maart 1964 het volgende statement neerschreef in het presentexemplaar voor Jan Cremer van de juist verschenen Mandarijnen op zwavelzuur: ‘Ik Jan Cremer is het eerste boek sinds onheugelijke tijden dat ik binnen 24 uur heb uitgelezen’?6 In de Haagse Post van 21 maart 1964 werd een aantal schrijvers naar hun oordeel over Jan Cremer gevraagd, en Hermans sprak over hem als ‘de Douanier Rousseau van de schelmenroman. Zijn boek is een bandeloze ontploffing tussen autobiografie en mythomanie’. En ook hier weer: ‘Ik heb het in één ruk uitgelezen.’ Dertig jaar later zei hij tegen Wennekes: ‘Ik moet zeggen dat Cremer in zijn grote vulgariteit toch iets groots had, en bovendien was het taalkundig heel interessant, want niet iedereen kan over die dingen zo schrijven. Ja, vieze woorden gebruiken, dat kan iedereen, maar niet zo dat het puur en authentiek is, Wolkers niet en ik ook niet’.7
Dat Hermans Cremer opmerkte in Gard Sivik, is niet zo verwonderlijk. Zelf publiceerde hij in 1960 en 1961 ook in dit Vlaams-Nederlandse avantgarde-blad, en bovendien kende hij Cremer als beeldend kunstenaar. Hermans was al sinds het begin van de jaren zestig een verzamelaar van diens grafiek.8 Werk van Cremer hing in zijn Parijse woning, zoals Hermans de kunstenaar op 31 maart 1976 schreef: ‘Van je Landelijke Litho’s vind ik tot dusverre “dutch road scene” de mooiste en die hangt dan ook in mijn salon?’9
De bewondering was wederzijds; het werk van Hermans behoorde tot het weinige dat Cremer met plezier gelezen had. Een van de motto’s in Ik Jan Cremer is ontleend aan De donkere kamer van Damokles: ‘Wat is een held? Iemand die straffeloos onvoorzichtig is geweest.’ De bewondering werd al snel door persoonlijk contact gevolgd. Begin jaren zestig stuurde Cremer Hermans nieuwjaarswensen; die voor 1963 was voorzien van de tekst ‘met grote bewondering voor uw litteratuur’. Ook hield Cremer hem op de hoogte van zijn gezinsuitbreiding. Naar aanleiding van het geboortebericht van Cassidy Clinton op 9 november 1963 schreef Hermans op 18 november een collage-briefkaartje met de tekst ‘Van harte gelukgewenst’.10
Cremer zei in 1984 in de Nieuwe Revu over hun omgang: ‘Ik onderhoud met Hermans een zeer respectvolle relatie; ik zeg bijvoorbeeld nog steeds meneer Hermans en u tegen hem – er schijnen lieden te zijn, die hem “Wim” noemen, dat krijg ik niet over de lippen.’ Hermans tutoyeerde hem wel, maar paste zich aan Cremers reserve aan door zijn brieven aan Cremer niet met ‘Wim Herman’ te ondertekenen, maar met zijn voornamen voluit.
In 1973 emigreerde Hermans naar Parijs en in 1974 Cremer naar Canada, waarvandaan hij Hermans in 1975 een levensteken stuurde uit Musquodoboit, de uitvalsbasis van Hermans als ‘Een veelbelovende jongeman’ en houthandelaar in 1948 (‘In twee uur had hij alles bekeken wat er in Musquodoboit was te zie?’11). Cremers brief ging vergezeld van een portfolio litho’s: zes Hollandse boerinnen en zes Hol-
landse landschappen. Op 1 november 1975 schreef Age Bijkaart in Het Parool een stukje over Jan Cremer12, dat Hermans met de geciteerde brief van 31 maart 1976 meestuurde: ‘Ingesloten het stukje van Bijkaart, waar je om vroeg. Jij wordt daarin “een genie” genoemd, dus dat is weer als gebruikelijk, uitstekend. In de kopij stond oorspronkelijk “grootheidswaan” en de redactie heeft daarvan, eigenmachtig “grootheidswaanzin” gemaakt [hersteld in Boze brieven]. Het is natuurlijk weer een uiting van jaloezie.’ Cremer en Hermans vonden elkaar in hun hekel aan Holland. Hermans in die brief: ‘Je hebt gelijk: nooit naar Holland teruggaan. Ik hoop er nooit toe gedwongen te worden. Voor geen goud ga ik terug. Trouwens, als de Hollanders je met goud lokken, kan je er donder op zeggen dat het vals goud is?’
Ook over Logboek (1978) was Hermans te spreken, op de titel na. Pochboek was naar zijn mening een nog betere titel geweest. De ‘vriendelijke auteur’ stuurde Hermans een exemplaar – van de tweede druk van juli 1978, waarna Hermans er op 12 en 19 augustus 1978 twee stukjes aan wijdde in Het Parool.13 ‘Cremer is een opmerkelijk stilist, hij vergist zich nooit in zijn beeldspraak.’ En uit Hermans’ mond is dat niet geringe lof.
Sanne Sannes
Een kunstenaar voor wie Hermans zich eveneens ingespannen heeft, is de Groningse fotograaf Sanne Sannes (1937). Hun kennismaking dateert van 1960, contacten uit latere jaren zijn niet bekend.14 In die korte tijd heeft Hermans wel wat voor Sannes kunnen doen. In zijn openingstoespraak bij Sannes’ eerste foto-expositie (Groninger Museum, 1960) sprak W. Jos de Gruyter de hoop uit, dat Sanne Sannes’ ‘fotoboek, waarvoor W.F. Hermans de tekst zou (en nog moet) schrijven, wordt uitgegeven’.15 Van dat fotoboek is het niet gekomen. Wel publiceerde Hermans (zijn inleiding?) over Sannes in Vrij Nederland van 26 november 1960. Bovendien introduceerde hij Sanne Sannes, evenals Jan Cremer, bij Lubberhuizen van De Bezige Bij, waar die het gezicht van de jaren zestig mede gestalte gaf.
Boeken aan het woord
De redactie van het v.p.r.o.-televisieprogramma ‘Boeken aan het woord’ werd gevormd door Gerrit Borgers, J.J. Oversteegen en W.F. Hermans. De eerste bijdrage van Hermans aan het programma was van 2 oktober 1962, toen hij zich door H.U. Jessurun d’Oliveira liet interviewen. In dezelfde uitzending werd ook aandacht geschonken aan de beeldhouwer Theo Niermeijer (1940). Hermans kende zodoende diens werk, toen hij door Niermeijer kort daarop werd gevraagd op 18 mei 1963 een tentoonstelling van zijn werk in galerie Waalkens in Finsterwolde te openen. Hermans besloot zijn toespraak aldaar met een bandopname van ‘een catastrophale harp, die zichzelf vernietigt tijdens het bespelen’.16 De kunstenaar beloonde Hermans met een assemblage van zijn hand.
De volgende uitzending van ‘Boeken aan het woord’, van 7 november 1962, was een geruchtmakende. Hermans was nu de interviewer, en zijn slachtoffer H. van Kuilenburg, directeur van De Arbeiderspers.17 Hermans liet niets heel van diens
uitgeefpolitiek, en illustreerde dat aan De Grote Vier Omnibus die De Arbeiderspers juist had uitgebracht: wat had die nog van doen met volksontwikkeling of socialistische tendens? De volgende dag stonden de kranten bol van verontwaardiging over deze uitzending. De algemene teneur was dat Van Kuilenburg ‘slechts aanwezig was om zich door W.F. Hermans op hinderlijke wijze het woord te laten ontnemen’ (De Tijd). Alleen Henk van der Meyden in De Telegraaf en Cees Nooteboom in de Volkskrant namen het voor Hermans op. De v.p.r.o.-leiding viel Hermans halfhartig bij; het hoofd van de v.p.r.o.-tv kwam in een ingelaste uitzending verklaren dat het programma bedoeld was om de kijkers tot stellingname te prikkelen.
D’Oliveira en Oversteegen gingen in dat najaar bij Hermans op bezoek om te horen of hij aan hun nieuwe tijdschrift Merlyn wilde medewerken. Hermans stond positief tegenover de doelstelling van hun blad en publiceerde in het tweede nummer ‘Eindelijk alles over Menno’.18 Oversteegen schreef er een nawoord bij (‘Het carnaval der bietebauwen’), waarin hij het voor Ter Braak opnam en vooral voor de mede-bekritiseerde Cola Debrot. En passant onthulde hij dat achter ‘v.L., tegen de schoorsteenmantel steun zoekend voor een zwaarlijvigheid waarvan de opbouw door vijf jaar bezetting onderbroken zal worden’ Hermans’ zwager Rudie van Lier schuilging. Hermans vond het ‘een ontzettende rotstreek om een stuk van iemand te plaatsen en er in hetzelfde nummer iets dergelijks achteraan te schrijven’.19 Misschien vond Hermans Oversteegen ook veel te indiscreet door een familievete openbaar te maken. Maar Hermans had zelf al het belangrijkste voorwerk gedaan, door in ‘Het grote medelijden’ (Randstad 2, februari 1962) zichzelf en twee zwagers, onder wie Van Lier, nauwelijks verhuld en ongenadig te portretteren. Moeilijkheden met zijn familie zal Oversteegens opmerking Hermans dus niet hebben bezorgd; die band had hij immers zelf al doorgesneden. Maar Oversteegen werd fors gestraft voor zijn naschrift. Hermans trok zijn toestemming in voor publicatie van zijn verhaal De blinde fotograaf in de door Oversteegen samengestelde bloemlezing Kort geding (1963). Bovendien zegde hij zijn medewerking op aan ‘Boeken aan het woord’.
Gevraagd waarom hij eigenlijk aan dat televisieprogramma wilde meewerken, antwoordde Hermans: ‘Ik vond dat er in Nederland te veel zinledig gelul op het
scherm komt en wou zelf wel eens proberen om het beter te doen.’20 Schrijvers pousseren was dus niet zijn eerste drijfveer. Daarvoor kon hij nog datzelfde jaar bij Podium terecht.
Podium
In 1962 noemde Hermans Podium nog ‘niet meer dan een bloemlezing’.21 In de loop van 1963 bleek dat Hermans van Podium meer dan een bloemlezing wilde maken: hij werd redactielid (zoals hij dat ook al in 1950 geweest was). Eind 1964 was hij echter al weer redacteur af, volgens een ‘mededeling van de redactie’22 wegens ‘drukke werkzaamheden’. Teleurstelling zal ook wel een rol hebben gespeeld: ‘op den duur [moet je je erbij] neerleggen stukken te plaatsen, waar je eigenlijk niet achter kunt staan, maar anders krijg je je blaadje niet vol’.23 Achter wie hij wel kon staan, was Eduard Visser (1942), een schrijver die Hermans voor de Nederlandse literatuur ontdekt heeft. Hermans reageerde zeer enthousiast op diens ingezonden verhalen en publiceerde ze direct als ‘het meest opvallende proza-debuut sinds jaren’ (zoals het wikkeltje om Podium van februari-maart 1964 juichte). Achterop deze aflevering stond een foto van Eduard Visser, vergezeld door een briefje aan een ‘Zeergeleerde Heer’, aan wie hij ‘ingevolge uw telefonisch verzoek van 10 april’ enige personalia verschafte. ‘Uw snelle reactie heeft mij verbaasd en verheugd,’ zo beëindigde Visser dit briefje. De aangeschreven persoon moet deel hebben uitgemaakt van de redactie van Podium, toen bestaande uit Remco Campert, Gust Gils, W.F. Hermans, H.J.A. Hofland en J. Vrijman. De enige zeergeleerde heer in dit gezelschap was W.F. Hermans.
In een interview uit 1985 vertelde Visser hoe hij ertoe kwam Hermans aan te schrijven. ‘Op een keer wilde ik eindelijk voor eens en altijd weten of ik nu kon schrijven of niet. Als het goed was wilde ik het publiceren, als bleek dat ik niet kon schrijven zou ik er voorgoed mee ophouden. Ik was destijds een groot bewonderaar van Hermans – nu nog trouwens – en besloot hem een aantal van mijn verhalen op te sturen, zijn oordeel zou ik dan als bindend beschouwen. Tot mijn grote verbijstering kreeg ik twee dagen later een enthousiaste reactie van Hermans dat hij mijn werk zeer goed vond en dat hij het zou publiceren in “Podium”, waarvan hij toen redacteur was. De verhalen werden geplaatst en kort daarop kreeg ik vier aanbiedingen van uitgeverijen voor een debuutbundel, waaronder Meulenhoff en De Bezige Bij. Ik koos voor Meulenhoff omdat het nu eenmaal de uitgever van “Podium” was en daarop verscheen mijn debuutbundel Twee handen van zwart.’24
‘Voor W.F. Hermans met dank en ondank’ schreef Eduard Visser als opdracht in het presentexemplaar van zijn debuut. Hij betoonde zich misschien al te dankbaar jegens Hermans. De oorspronkelijkheid van zijn debuut was, aldus Kees Fens, in zijn volgend werk verdwenen: ‘W.F. Hermans sprak in te veel verhalen mee?’25
Later nam Hermans zich zijn eigen handelwijze kwalijk. In een interview vertelde hij hoe het een (anonieme) protégé, in wie wij Eduard Visser herkennen, verging: ‘Jaren geleden, toen ik nog in de redactie [van Podium] zat moest ik talent
zoeken. Ik ontdekte iemand, een student in de rechten. Een hele aardige, verlegen jongen, die meteen dacht dat hij ontdekt was. Hij stopte met zijn studie, ging met een meisje in een drugboerderij wonen, liet zijn baard staan, ging spuiten, blazen. Zijn eerste boek deed het niet en na het tweede [De rode miereneter] heb ik nooit meer iets van hem gehoord. Had ik maar niets gezegd, dan had hij zijn studie afgemaakt en ergens een behoorlijke baan gekregen. Meestal als ik zeg dat iets goed is, dan is de auteur veroordeeld?’26
Een vergelijkbare drijfveer als Visser had Wouter Noordewier (1935). ‘In 1959 heb ik een verhaal naar Willem Frederik Hermans gestuurd, ik had met opzet de meest sjagrijnige man uitgezocht. Maar ik kreeg een heel aardige brief terug?’27 In zijn geval was Hermans echter aanzienlijk minder lovend: ‘het verhaal is niet helemaal goed’ (brief van 3 juli 196028). Bij een volgende zending in 1962 sprak Hermans zijn kennissenkring voor hem aan. Hij gaf Noordewiers stuk mee aan Gerrit Borgers, die toen redactiesecretaris van Podium was. ‘Als er iets van U in Podium verschenen is, zal ik wel eens met Bert Schierbeek praten, die veel in te brengen heeft bij de Bezige Bij’ (brief van 27 maart 1952). Alsof Hermans zelf niet veel in te brengen had bij Lubberhuizen! Die relatie zou hij ongetwijfeld hebben aangesproken als hij werkelijk enthousiast was geweest over het werk van Noordewier. Tijdens Hermans’ redacteurschap deed Noordewier geen poging iets in Podium gepubliceerd te krijgen. Een nieuw verzoek aan Hermans dateert van 1966. Die reageerde toen afhoudender dan daarvoor. Met de woorden ‘Ik wil met de administratie van de literatuur niets te maken hebben’ bedankte hij voor de eer een roman van Noordewier vooraf te lezen. Hermans verstrekte hem het adres van Lubberhuizen. ‘Schrijft u de heer Lubberhuizen een briefje dat ik u dat heb aangeraden. Dan zal hij het m.s. stellig met spoed beoordelen’ (brief van 14 maart 1966).
Noordewier heeft de kolommen van Podium nooit gehaald, in tegenstelling tot
H.J.A. Hofland, die er ‘op literaire toon stukken over de voosheid van alle courante politie?’29 in publiceerde, vooral in de periode dat hij (met Hermans) in de redactie zat. Ook Hofland (1927) gaf Hermans een roman-in-wording te lezen, en Hermans las die detectiveroman daadwerkelijk. In de nrc van 17 juli 1981 liet Hermans weten wat hij er indertijd (begin jaren zestig) van vond: ‘misse boel’. Achteraf kan je toch wel stellen dat Hofland, ook voor verhalend proza, meer talent in huis had dan Noordewier.
Tijdens Hermans’ redacteurschap hebben meer schrijvers in Podium gedebuteerd dan alleen Eduard Visser. Joop Waasdorp bijvoorbeeld, maar die werd door Jan Vrijman ontdekt. En ook iemand als Vogelaar zal wel niet door Hermans zijn aangebracht. Uit het aforisme (‘dinky toy’) ‘Jacq Firmin Vogelaar, een marxistische politieke kwebbelaar, met meer gezichtshaar dan gezicht’30 spreekt niet bepaald geestdrift voor diens experimentele proza. Freddy de Vree (1939), bevriend met Hermans, kon in deze jaren veel opstellen in Podium gepubliceerd krijgen. Toen Hermans Podium verliet, was het met die bijdragen meteen gedaan. Ook Hermans’ zelf publiceerde niet meer in Podium, de mededeling van de redactie bij Hermans’ (en Hoflands) vertrek ten spijt: ‘Zowel Hermans als Hofland zullen aan Podium blijven meewerken?’
Zowel tijdens Hermans’ redacteurschap van beginjaren vijftig als dat van begin jaren zestig verscheen er een publicatie in Podium die de subsidieverlening aan het tijdschrift op het spel zette. In 1951 stonden in het mei/juni-nummer twee romanfragmenten (uit Hermans’ Ik heb altijd gelijk en uit Van het Reve’s Melancholia) die door de subsidiecommissie als ‘ontsporingen’ werden bestempeld, wat voor de toenmalige staatssecretaris J.M.L.Th. Cals aanleiding was de subsidie op te schorten. Het april/mei-nummer van 1964 bevatte een cursiefje van J.J. (= Jan Vrijman) waarin het begrip ‘Gooise matras’ werd gemunt: ‘Het is niet te geloven: alles zuipt en naait.31 Heel het Gooi is een groot matras?’32 Een chu-Tweede Kamerlid stelde Cals – inmiddels minister geworden – schriftelijk de vraag of hij van mening was dat een tijdschrift dat zoiets publiceerde wel in aanmerking kwam voor overheidssubsidie. De staatssecretaris antwoordde dat Podium om zijn letterkundige bijdragen werd gesubsidieerd en dat het hier een incidentele ontsporing op niet-literair gebied betrof.
‘Een incidentele ontsporing’. Het zou mij niet verbazen als Hermans in die zin op zijn eigen redacteurschap heeft teruggezien.
- +
- Rob Delvigne (1948) stelde met Frans A. Janssen Schrijven is verbluffen (1996) samen, de bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans. Hij werkt aan een boekje over Hermans voor de rechter.
- 1
- In een interview met Ischa Meijer in de Nieuwe Revu, 10 februari 1984.
- 2
- Boze brieven, 1977, p. 24.
- 3
- Opgenomen in Scheppend nihilisme, 1979, p. 208.
- 4
- Haagse Post, 24 december 1983.
- 5
- Geert Lubberhuizen, uitgever, 1994, p. 161.
- 6
- Jan Cremer in beeld, 1985, p. [74].
- 7
- Geert Lubberhuizen, p. 161.
- 8
- Cremer in Het Vrije Volk, 1 juli 1978.
- 9
- Jan Cremer in beeld, p. [150].
- 10
- Afgebeeld in Jan Cremer in beeld p. [57].
- 11
- Een landingspoging op Newfoundland, 1957, p. 26.
- 12
- Boze brieven, p. 245-248.
- 13
- Herdrukt in Klaas kwam niet, 1983.
- 14
- Cecile van der Harten in haar bijdrage in Geschiedenis van de Nederlandse fotografie over Sanne Sannes (1989).
- 15
- Citaat uit het december 1960-nummer van Foto; Focus nam de toespraak van De Gruyter op, maar daar ontbreekt deze passage.
- 16
- Nieuwsblad van het Noorden, 20 mei 1963.
- 17
- De tekst van het interview werd door mij gepubliceerd in De Revisor 11/3 (juli 1975), p. 33-37.
- 18
- Merlyn 1/2, januari 1963.
- 19
- Scheppend nihilisme, p. 50. Wanneer Hermans in later literair werk ironisch schrijft over ontwikkelingswerkers, dan krijgt dit type de trekken mee van Rudie van Lier, hoogleraar agrarische sociologie van de ontwikkelingslanden. In het verhaal ‘Vraatzucht’ (uit de bundel De zeven hoofdzonden, 1970) zit ‘een hoogleraar in de voedselproblematiek van de ontwikkelingslanden’ in het plaatselijke Hilton-hotel van zo’n uitgehongerd land te schransen op kosten van een internationale organisatie. In Nooit meer slapen (1966) staat het Hiltonhotel in India, waarnaar ‘(onverstaanbaar)’ is uitgezonden, niet om nood te lenigen met zijn harde dollars maar om een rapport te schrijven voor het ‘Social Science Relief Program Committe?’(p. 153).
- 20
- Scheppend nihilisme, p. 48.
- 21
- Interview in Bourgond, 30 maart 1962.
- 22
- Podium, januari 1965.
- 23
- Ingezonden brief in Furore nr 3, mei 1976.
- 24
- ’t Kofschip 13/2 (maart/april 1985), p. 58.
- 25
- Literair lustrum 1, 1967, p. 59.
- 26
- Provinciale Zeeuwse Courant, 1 maart 1991. Visser had toen al jaren een behoorlijke baan als creatief directeur van een reclamebureau.
- 27
- Noordewier tegenover Hans van Straten in het Utrechts Nieuwsblad, 25 november 1976.
- 28
- De correspondentie van Hermans met Noordewier is afgedrukt in Sterfboek, 1996(= WFH-verzamelkrant 18-22).
- 29
- De draagbare Hofland, 1993, p. 37.
- 30
- Propria Cures, 15 mei 1971.
- 31
- Een citaat uit Remco Camperts gedicht dat kort daarvoor niet op de tv mocht worden voorgedragen.
- 32
- Podium, 18/7-8, p. 383.