Rob Delvigne en Leo Ross
‘Ik weet mijn pleitbezorger leeft’
Brieven van Jacob Israël de Haan aan dominee Haspels, 1904-1911+
Ons proefschrift Brieven van en aan Jacob Israël de Haan, 1899-1908 was voltooid en op eigen wijze in 1994 op de wereld gezet1, toen een kleine collectie brieven van De Haan aan G.F. Haspels onverwachts opdook.2 De brieven kwamen te laat, helaas, ze hadden keurig in ons boek gepast, tussen de brieven aan Van Eeden, Van Deyssel, Verwey, Eekhoud en anderen. Sommige inzichten hadden ze bevestigd, sommige aangevuld; ze hadden zeker een accent toegevoegd.
De geschiedenis van de roman Pijpelijntjes (1904) – of zoals De Haan zelf zei: de Pijpelijntjes-affaire – is door ons elders gedetailleerd uit de doeken gedaan. Wij brengen hier alleen nog in herinnering hoe de oorspronkelijke uitgave van de roman door A. Aletrino (aan wie het boek was opgedragen), in samenwerking met De Haans vriendin Johanna van Maarseveen (onder druk van een Amsterdamse wethouder), bliksemsnel is opgekocht en vernietigd. De Haan schreef toen een tweede versie.3
Kritieken op Pijpelijntjes-eerste versie zijn destijds niet verschenen. Van Lodewijk van Deyssel is er de aanzet van een bespreking die sterk doet denken aan de particuliere brief waarmee De Haan door hem werd blijgemaakt (16 juni 1904): ‘voor mij zijt gij een zeldzaam en goed kunstenaar,’ schreef Van Deyssel. Maar Pijpelijntjes had nooit uitgegeven mogen worden: ‘een mensch zoo als er een in uw werk is afgebeeld’ heeft ‘iets, waarom wij zijn omgang niet zouden wenschen’. Over Pijpelijntjes-tweede versie kennen we wél kritieken, een handvol. De grote literaire bladen en de kranten negeerden het boek. Lodewijk van Deyssel deed zijn mond niet open (en was boos toen De Haan zijn brief openbaar maakte). Toen verscheen in het ‘maandschrift voor staatkunde, letteren, wetenschap en kunst’ Onze Eeuw een geëmotioneerde kritiek van redacteur G.F. Haspels, predikant te Rotterdam. Hij schreef:
Dat daarvoor nu ons mooie hollandsche woord moet dienen om onze atmosfeer te verpesten!
Want deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet met zijn droge, rake woordkunst ons zijn menschen en hun omgeving verbazend scherp uit te beelden, zonder ons te vermoeien met die
ellenlange, al te nauwkeurige beschrijvingen onzer tegenwoordige schriftgeleerden. Maar wát hij dan beschrijft!!
Dat de Pijpelijntjes, scènes uit de Pijp, de niet hooggetaxeerde amsterdamsche studentenbuurt, een lectuur zou geven, niet direct geschikt om voor te lezen op een jongedames-kransje, was te vermoeden, maar wie kon verdacht zijn op deze schendliteratuur van walgelijke, homosexueele ontuchtigheden!! En kon men zich nu maar troosten, dat die narigheid ook alweer geleden was, als men iemand, dit schendboekje met een tang de kamer had zien uitdragen om het in de gracht te gooien… maar neen, litera scripta manet. Het blijft om onze door onzedelijkheid reeds genoeg verdorven atmosfeer nog meer te verpesten. Om dan nog maar niet eens aan de mogelijkheid te denken dat de reine verbeelding van een jong leven reddeloos bezoedeld wordt door die walgelijke viezigheden! En om dan ook maar niet te vragen, door welke macht de schrijver bezield was, om zich te moeten verdiepen in en zijn talent te geven aan deze vuilaardige dingen!4
Het maandschrift Onze Eeuw was in 1901 opgericht uit onvrede met De Gids. Dat aloude blad maakte niet voldoende front tegenover de nieuwlichterij van Tachtig, vond men, en plaatste bovendien zelf hoogst aanstootgevende bijdragen, zoals, in 1900, De Stille Kracht. Het onfatsoen van die roman vervulde menigeen met ontzetting, overigens ook Van Deyssel, die, ‘de onzedelijkheden van Louis Couperus’ lezend, zich afvroeg wie ‘een met magiesch vergift [sirih] bespoten naakte dame tot gezelschap zou wenschen?’5 Met ongeveer dezelfde zinswending distantieerde Van Deyssel zich van Leonie van Oudwijck uit De Stille Kracht en van Joop Driessen uit Pijpelijntjes.
Waarom zocht De Haan contact met de redacteur van een maandschrift dat juist opgericht was als fatsoenlijke tegenhanger van het blad waarin porno als De Stille Kracht werd afgedrukt? Het lijkt een uitzichtloze onderneming om deze burcht van fatsoen aan te willen tasten, maar dat schijnt precies De Haans fatum – of als men wil: hobby – geweest te zijn. Zoals hij Van Deyssel met diens eigen principes om de oren sloeg, zo zat hij dominee Haspels met Job en Jeremia op de ziel.
Was er iets in (het werk van) Haspels wat De Haan aantrok? Haspels publiceerde proza, novellen, romans, kritieken. In 1914 schreef André de Ridder over hem: ‘op dit oogenblik behoort hij tot de graagstgelezen schrijvers van Holland.’6 Een van Haspels’ bekendste romans was David en Jonathan (1915). De titel belooft wat. Men herinnert zich het klassieke verhaal van vriendschap en Davids beroemde klaagzang: ‘Het is mij bang om u, mijn broeder Jonathan, / gij waart mij zeer lief; / uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen.’ Maar het oude verhaal van dood en hartstocht wordt door Haspels verhaspeld tot een versie van de kinderbijbel: ‘David en Jonathan werden spoedig groote vrienden. En hun vriendschap was heel buitengewoon.’ Daar blijft het bij. We moeten blij zijn met het geluk van anderen, zegt de tekst, ‘dan wil Jezus onze vriend zijn’. Nee, dit werk heeft weinig gemeen met Pijpelijntjes of Pathologieën.
In 1993 oordeelde Aart de Groot: ‘De meeste waardering hebben op den duur
zijn literaire kritieken gekregen.’7 Sterker, men mag wel zeggen dat Haspels door één kritiek voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis behouden is gebleven: zijn kritiek op Pijpelijntjes. In dat stukje stond één zin die De Haan op de buik geschreven was en die hij dan ook op 18 maart 1905 in Het Volk tegen P.L. Tak uitspeelde: ‘Deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet ons met zijn droge en rake woordkunst de menschen verbazend scherp uit te beelden.’ Dit was waar het De Haan om ging: de erkenning van de literaire kwaliteit van zijn werk, de erkenning van zijn schrijverschap. Over de rest kon je praten. En dat deed De Haan.
Eerst bestrijdt hij Haspels’ opmerking over ‘homosexueele ontuchtigheden’ in Pijpelijntjes. Er zijn evenveel heteroseksuele ontuchtigheden in het boek, zegt hij. Begrijpt hij Haspels niet of doet hij alsof? Heteroseksuele ontucht vindt men eigenlijk alleen in het hoofdstuk ‘M’ neer Frits’ en misschien in de scène op de wc waar dat meisje een kind krijgt of op de avondjes van juffrouw Meks waar de man van huisjuffrouw vies doet in zijn broekzak. Van homoseksuele ontucht was echter, in de ogen van Haspels, natuurlijk elke bladzij, iedere passage van Pijpelijntjes doordrenkt. Pijpelijntjes is geen boek zoals Een liefde van Lodewijk van Deyssel, geen boek waarvan bijvoorbeeld een gekuiste uitgave gemaakt kan worden.
Intussen stelt De Haan homoseksualiteit als romanthema en als moreel probleem ter discussie. Toen hij zijn boek schreef, zegt hij, was hij ‘als artist door sommige dingen zeer aangedaan, en die aandoening heb ik in mijn werk uit te zeggen geprobeerd. Als dát goed geslaagd is, dan ben ik zeer gerust.’ Ongeveer hetzelfde
schreef hij in juni 1904 aan Van Eeden: ‘als ik de ellende van dit Pijpleven en de smart van die perversiteit zoo weet weer te geven dat ’t de menschen ellendigsmartelijk maakt, dan ben ik, waar ik wezen wil.’ Hij weigert als auteur partij te kiezen, verzekert hij Haspels: ‘ik schreef geen veroordeeling en oók geene verdediging van de homosexualiteit’, zoals hij in augustus 1905 aan Georges Eekhoud schreef: hij wilde geen verdraaide voorstelling van zaken geven, hij wilde geen tendenswerk ‘ten bate van dien of dien’, daar had niemand iets aan.8
Maar het ‘schrijven over homosexueele dingen’ heeft ook een morele kant: is het goed of is het slecht? Er is geen zekerheid, zegt De Haan, er is geen vaste moraal, zoals ook Hans in Pijpelijntjes over zijn verhouding met Cor zegt: ‘’t is misschien niet goed, zoals we leven, maar het is nu eenmaal zo.’ Wie durft hier een oordeel te vellen?
In elk geval: als schrijver van Pijpelijntjes voelt De Haan zich voor God en de mensen, ‘in het leven en daarlater’, verantwoord. En hij citeert een beroemde duistere passage uit de Bijbel (Job 19:25): ‘ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat Hij mij na mijn dood in mijn recht zal herstellen.’ Het is een van de weinige plaatsen in de geschriften van De Haan waar hij op eigen wijze iets van zijn geloof laat merken. Hij heeft geen vast geloof, zegt hij, hij heeft precies voldoende geloof om er last van te hebben, maar er is toch ergens een idee van rechtvaardigheid, een Verlosser, een Pleitbezorger, de Messias, een Profeet die eens zal komen en dan het werk van De Haan rechtvaardigen zal.
En zolang die Profeet op zich laat wachten, verdedigt De Haan zelf zijn werk wel.
Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.
Zeer Geachte Heer Haspels!
Dank u wel voor de beoordeeling van mijn boek. Ja, zoo moeten jammerlijk genoeg, de menschen het vinden. Litterair goed, moreel slecht. Een pest der maatschappij, zooals ’n predikant mij met Jeremia-toorn toebeet. Maar daárom schrijf ik u tot betere leering, omdat ik het zeer spijtig vind, dat ge u van de moraliteitskwestie zoo vlot afmaakt.
Het is absoluut onwaar, dat alle homosexueele uitingen in mijn boek ontuchtigheden zijn. Neen m’nheer Haspels, er zijn precies evenveel heterosexueele ontuchtigheden. Waarom wil men dat niet inzien? Zelfs u niet. Waarom maakt u mijn boek voor een schendboek uit. Dan doet u precies zooals ‘Het Volk’ dee, in vreeze, dat dit boek van een sociaaldemocraat tegen hèn zou worden opgespeeld.1
Ben ik dan zoo onnoozel, dat ik zoo iets gul slikken zou?
Werkelijk m’neer Haspels, al ben ik maar 22 jaar, ik weet wel, wat ik tegenover het leven te verantwoorden heb. Mijn boek durf ik in het leven en daarlater te verdedigen als geen slechtheid.
Mijn God, is dan heel Holland dwaas? Als ’n booze hond achterjaagt men mij. Doet u nu ook mee? Bent u zoo bang voor de reinheid van hèn, die mijn boek lezen? Ben ik dan slecht in reinheid geworden die het doorwerkte en schreef. Ja, het wàs een taak, niét luchtig en die mij zeer geknauwd heeft.
Maar ik zal winnen weer in kracht en hevigheid. Mijn boek ‘Pathologieën’ verschijnt2, al zou men mij laten uithongeren, zooals braaf Holland wel wou…
Pedicabo ego vos et inrumabo.3
Van Deyssel schreef mij een bemoedigende brief. Hij vond ’t boek heél goed.4
Misschien als ik goed gezond ben schrijf ik u weér eens.
Uwe kritiek heeft een vriendlijke impressie op mijn downe kop gemaakt. Dank u weer wel. Maar, wat u verder zeit, dat is dwaling van u.
Misschien dwaal ik. Wie zal ons rechten?
Maar ik weet mijn pleitbezorger leeft, Die mij zal rechten, als ik stof ben.
Met veel achtends en vriendelijks uw dienstw:
Jacob de Haan
Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.
Zeer Geachte Heer Haspels!
Hoewel ik heel hard werken moet om m’n kapotte kop er bóven te houden, schrijf ik u tóch even. Mijn boek is (litterair) goed, omdat het litterair goéd is, maar het is slecht, omdat het immoreele dingen zeit. Dat is geloof ik uw standpunt. Het mijne onmogelijk. Ik schreef geene veroordeeling en oók geene verdediging van de homosexualiteit. Ik was als artist door sommige dingen zeer aangedaan, en die aandoening heb ik in mijn werk uit te zeggen geprobeerd. Als dát goed geslaagd is, dan ben ik zeer gerust. Misschien had ik het boek niet moeten uítgeven. Voor mijn ekonomische zelf was ’t beter geweest1, voor mijn psychologische zelf oók. Toch deed ik het. En ik zweér u, met een zeér bezwaard gemoed, uit vrees voor de gevolgen voor anderen. Niet voor mij. U spreekt van de mogelijkheid van een later zuiver boek.2 Nooit kan ik een goéd boek maken zonder psychosen. Mij deert de hevigheid van de psychologische pathologie. In mijn boek ‘Pathologieën’, dat in ’t voorjaar verschijnen zal3, als ik gezond ben, geéf ik weér een psychose. Diéper, niet fragmentarisch met het tragische ondergaan van een goed mensch door zijn fatum van herediteit en melancholien. Ikzelf ben zeer zwaar erfelijk belast. Dat deert mij niet. Ik zal leeren willen de pathologieën van sexueele gekken te hanteeren met ’n lichtheid waarmee ik deze springende pennepunten op ’t papier voor m’neer Haspels hanteer.
U trekt het machtige krachtige van de lieden, mij deren enkel hun ondergangen. Maar u bent van een ander geslacht met een sterker streven en een betere hoop, die wij in deze schrale tijden hulpeloos verloren hebben. De idealen van de burgerij zijn de onze niet meer, de tijd van nieuwe is er nog lang niet. Er is ons niets gebleven dan ondergang. Wij vullen maar den tijd die er noodzakelijk wezen moet tusschen vroeger en later. Zooals er ’n nacht is tusschen twee dagen. Het is geen dagtijd. We zijn ongelukkig geboren, maar nu draag ik dat zoo sterk mogelijk.
Ik dank u voor uw vriendelijke brief, veel vriendelijks kreeg ik de laatste maanden niet.
Maar het is niet erg, ‘daar ik een schat heb diep in mij zelven’.
Veel vriendelijks en veel achtends van uw dienstwilligen
Jacob de Haan
Amsterdam 29 St. Willibrordstraat.
Zeer Gewaardeerde Heer Haspels, ik ben ziek en zeer, ach, al te zeer, bezet, maar op uwen goedmoedigen brief antwoord ik even. U hebt schrijvend over mijn werk gesproken van ’n demonische macht, die de auteur van ‘Pijpelijntjes’ moest bezielen. Ik vraag u, is voor u niet waar: God = goed. Demon: slecht? Ik weet wel, boekbeoordeelingen schrijft men in haast en men weet niet, hoe diep men den armen auteuren soms deert. Ik weet wel, ik heb uw woord ‘demonisch’ zoo bar gevoeld, omdat ik eenen demon soms in mijne ziel gevoel. Nu, wat baat het? Mijn angst is, of ik met schrijven over homosexueele dingen geen kwaad bedrijf? De een zegt wel, de ander zeit niet. Ik begeer voor alle menschen vrijheid, ook voor deze door u genoemde: perversen.
Maar is dit goed? Weet u het? Weet ik het? Ik weet geen inzicht en geen uitkomst. Mijn boek: Pathologieën is klaar na lang lijden. Als het aan ‘Onze Eeuw’ besproken wordt1, scheld mij niet weer voor een demonisch mensch.
Ja, hebt gij Gods woord niet? En dat u steunt? Ik heb Gods woord slechts voor een redelijk deel, dat wil zeggen juist beroofd van steunende kracht. Sommigen prijzen mij, anderen laken mij. Weet u richting en weg?
Wees toch voorzichtig met uwe woorden. Misschien hecht ik aan u te veel waarde, of u aan mij te min.
Ik vind uw proza wel mooi. Misschien raak ik weer gezond. Dan wil ik een boek maken over de wijsheid en schoonheid der joden. Maar nu ben ik verdoold, en ben met achting uw
Jacob-Israël2 de Haan
Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.
Zeer geachte heer Haspels, sinds ik u over ‘Pijpelijntjes’ schreef heb ik diep en derelijk geleden, gelijk ge misschien hebt kunnen lezen in ‘Open brief aan P.L. Tak’.1 Maar hoewel zenuwziek en zeer verzwakt, werk ik nú weer iets beter.
Ge vindt ingesloten vier kleine proza-stukjes uit eene serie ‘fijne fragmenten’.2 Daarin gebeurt niets dan tederheid. Ik bied u deze vier aan voor het tijdschrift ‘Onze Eeuw’. Zoo hoop ik, dat ze u daarvoor welgekomen zullen zijn.
Ik hoop ook, heer Haspels, dat ge mijn fijnste bevingen van ziel meevoelen wilt.
En dat ge mij geen slechte jongen meer zult vinden. Ik bén niet zoo slecht als men mij heeft uitgekreten. Waarlijk niet. Wat heb ik niet veel verloren, maar mijn kunst heb ik behouden. Als de litteratoren vergaderen zal ik u dan zien?3 Ik heb een penibele en schamele broodsbetrekking en die laat mij alleen Zondags vrij.4
Ge moet deze vier brokjes maar eens goed lezen. Ze zijn van weinig uiterlijke schijn, maar ik gloof met diepere deugd. God, als ik weer eens goed werd. Heel goed.
Zoo ben ik met achting uw
Jacob Israël de Haan
Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.
Geachte Heer Haspels, men eischt betaling aan de deur van mijne woning van f 10 voor de letterkundige vereeniging. Maar mijnheer Haspels ik heb dat geld niet. Meent ge, dat ik tien dubbeltjes heb? ‘k Wou, dat ’t waar was. Ik vraag u, maak het mij om dit weinige geld niet lastig. Ik heb het immers niet. Toen ik u toenmaals uitstel vroeg had ik na langen tijd van werkeloosheid eene betrekking van f 10 per week. Nu heb ik echter weer niets. Kunt u daar f 10 van betalen? Nu, nu, ik kan dit niet. Dus ik vraag uitstel. Als ik weer eene broodwinning vind, zal ik u vanzelf het geld zenden. Ik zal dit van zelf doen.
Met verschuldigde hoogachting uw
Jacob Israël de Haan
Amsterdam. 27. Palestrinastraat. 11. November 1907.
Mijn zeer gewaardeerde heer Haspels, het is precies, zooals u mij langen tijd geleden geschreven hebt: wij schrijven elkander geene lange brieven meer. Wij hebben geenen tijd en geen lust meer, omdat wij de bergen boeken, die wij maken moeten bedekken met stroomen van tijdschriften. Ik doe zelf mee. Soms schaam ik mij daarvoor, want wat geeft al ons werk. U werkt en ik werk, ik geloof van ons alletwee naar onze beste vermogens. Maar wat geeft het? Ik zend u hierbij een aantal kleine prozastukjes. In de eerste plaats voor ‘Onze Eeuw’ en meer in het bijzonder voor u zelven. U zult wel opkijken van dat kalme vastgehouden schrift waarmede deze bladzijden woord voor woord geschreven zijn. Ik hoop zoo, mijnheer Haspels, dat u de diepe ontroering gevoelen zult, waarin ze zijn geschreven. Ik vind het wel prettig, dat kunstenaars om wier oordeel ik wel geef, zulke stukjes mooi vinden. De 20ste Eeuw heeft ervan geplaatst en Groot-Nederland. Elseviers en De Nieuwe Gids hebben ervan geaccepteerd. Ik heb op het oogenblik weer eens geene betrekking en kan dus nu wat werken. De fragmenten, die ik u voor ‘Onze Eeuw’ zend zijn nieuw. Op de bladzijden, die ontbreken stonden boosaardige paradoxen, die u geen genoegen zouden hebben gedaan en die geene zuivere letterkunde zijn.1 U kunt er uithouden, welke u wilt, en mij de andere weeromzenden. Wilt u de blaadjes niet vouwen?
Ik ben blij, dat ik dit proza maken kan, dat zuivere woordkunst is. Men kan de woordkunstenarij overdrijven, dat is waar. Zij is ook overdreven. Maar men kan haar als reactie daarop ook verwaarloozen. En ik vind het een teeken van verval, als een uitgever een boek aanprijst, ‘omdat het geen woordkunst is’, zooals de uitgever Van Dishoeck voor een boek van Annie Salomons heeft gedaan. Dat boek is heelemaal geen kunst.2
Mijn boek ‘Pathologieën’ komt nu gauw uit. Te Rotterdam bij M. Boogaerdt. Ik ben zelf niet in Rotterdam geweest, anders had ik zeker dit schrift zelf gebracht. Het boek zal u bedroeven mijn heer, en dat bedroeft mij. Want u zult zien, dat ik een fijn en verfijnd kunstenaar ben, maar bezeten door diabolische machten. Het spijt mij soms, maar ik moet af en toe schrijven over hetgeen u naar aanleiding van ‘Pijpelijntjes’ ‘homosexueele ontuchtigheden’ hebt genoemd. O, mijn leven is zoo moeilijk, omdat ik altijd maar vastheid zoek en geene vastheid vind. Mijne fijne fragmenten vertroosten mij, maar dikwijls ben ik troosteloos en machteloos, en ik heb niet zooals u troost in godsdienst.
Is dit een lange brief? Bakhuyzen van den Brink zou hem een kattenbelletje noemen.3
Dag mijnheer, ik hoop, dat vele mijner stukjes in ‘Onze Eeuw’ geplaatst worden, en ik ben met beste groeten, de Uwe
Jacob Israël de Haan
Amsterdam, 2 Oct. 1908.
Zeer waarde Heer Haspels, u hebt nog altijd eenen brief van mij te goed. Dat vind ik prettig. Als ik den brief geschreven heb, vind ik het ook prettig. Maar een verlangen is toch altijd aangenamer dan eene bevrediging. Er moesten verlangens zonder bevrediging zijn. Meer dan dit verlangen, dat er een is. Ik heb den laatsten tijd in ‘Onze Eeuw’ van Augustus uw <-en><-roman><verhaal> ‘de Voorlezing’ gelezen.1 Ik vond het mooier dan ik dacht. Over het algemeen vind ik te weinig bederf in uwe geschriften. In ‘de Voorlezing’ vond ik zoo eene loome zwaarte en te gelijk eene gewilde luchthartigheid van toon, b.v. in het begin. Weet u wat wel bijzonder is: dat men in de Onze-Eeuwgroep geen enkel goed letterkundige vindt behalve uzelf. Niet alle medewerkers behooren tot de groep, waarvan ik de mooie levens- en wereldbeschouwing zoo waardeer, al is zij de mijne niet of wellicht juist daarom. Men waardeert nooit wat men heeft. Dat is de Oostenrijksche waardetheorie. Alleen achter Onze Eeuw en de Beweging zit een levend beginsel.2 Ik zou willen zeggen, dat de moderne kunst te zenuwachtig is voor Onze Eeuw. Er staan bijna nooit goede gedichten in uw tijdschrift. En wat erger is: er worden slechte gedichten in goedgenoemd. B.v. in de Augustusaflevering door prof. Kuyper van Seerp Anema (301-302). De Heer Anema is geen dichter.3 Hij schrijft eens een enkele mooie regel. Hij wil gaarne een dichter zijn, om te bewijzen, dat orthodoxen ook wel dichters kunnen zijn. Dat kan best: vooral orthodoxe heidenen, maar de heer Anema is geen dichter. B.v. dat gedicht: ‘Zielsdorst’, daarvan vind ik de derde en vierde regel eenvoudig onmogelijk. Er is eigenlijk niet eene goede regel in. De terzinen zijn verbazend erg. Probeer eens goed u voor te stellen, physiek voor te stellen, wat er in dat gedicht gebeurt. De eenige regel, die een beetje is, dat is deze: ‘Toen brak een donderslag de wolken open’. Maar die regel is een vale namaak van het vers van Perk: ‘Toen is het zwijgende zwerk uiteengeborsten’. Dat kan best. Regels kunnen geen woord gemeen hebben en toch van geluid precies hetzelfde zijn. Zij kunnen uiterlijk veel op elkander gelijken en innerlijk, en daar komt ’t opaan, veel verschillen: b.v. Perk ‘De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed’ en Kloos ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’.
Ik geloof als de Heer Anema niet zoo godzalig deed, dat O.E. zijne gedichten niet zou hebben geplaatst.
Nu nog iets over mij zelf. Het gaat mij weder slecht. Maar dat is goed voor mij. Het is niet goed, als alles goed gaat. Ik ben zeer zenuwachtig geworden, zoodat ik bijna niet loopen kan. En ik ga niet uit. Zie ongeveer niemand. Mijn boek ‘Pathologieën’ is verschenen. Het heeft mij maatschappelijk veel kwaad gedaan. De menschen schijnen nu, vaster dan vroeger, besloten mij af te maken. Ten slotte hebben ze wellicht gelijk. Toch zou ik gaarne willen, dat men mij wat eerlijker mishandelde. Af en toe kan ik in een periodiek iets publiceeren. Niet veel. De meeste redacties hebben mijn werk liever niet en ze willen het ook niet weigeren, omdat het vol-
komen in hunne kunstbeschouwing past. Van Deyssel heeft eene bijdrage van mij bijna 2 1/2 jaar.4 Die heeft hij expressis verbis aangenomen.
Misschien zend ik U tegen het volgend jaar zomer nog eens wat.
Met vriendelijke groeten en met beste wenschen de uwe
Jacob Israël de Haan
Amsterdam. 30 Augustus. 1909. 27. Palestrinastraat.
Zeer Geachte Heer Haspels, een brief van mijne hand! Lees ik dan ‘Onze Eeuw’ weer? Zeker: dagelijks en mijne waardeering voor uw tijdschrift mindert niet. Gij hebt, eenige maanden is het geleden, mijne zuster Carry van Bruggen1 gesproken en zij zal u iets van mij hebben verteld. Wij houden zeer veel van elkander. Ik heb in het begin van Juli doctoraal rechten gedaan. En nu werk ik aan eene dissertatie over ‘Strafrechtelijke Aansprakelijkheid’. Dus: over de begrippen: aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid, toerekening, toerekeningsvatbaarheid enz. Ik hoop u er een exemplaar van te zenden2 en dan zult u zien hoe veel ik aan de beste medewerkers van ‘Onze Eeuw’ dank. Vooral aan prof. V.d. Wyck.3 ‘Hoe komt het toch’, denk ik in deze dagen zoo dikwijls ‘dat O.E. op ethisch gebied eene richting heeft, de idealistische, en dat het op letterkundig gebied zoo weinig beteekent?’.
U weet, dat ik verleden jaar naar Ameland ben geweest. En wat vreemd is, is dit: dat ik nu na een jaar gedichten schrijf, die schoone verbeeldingen van dat eiland zijn. Toen ik jong was schreef ik gedichten. Sinds vijf jaren niet meer. Ik dacht, dat ik mijn dichterschap vrijwel verloren had en ik betreurde dit, maar dwingen laat zich dit niet. Nu is de stem weder teruggekomen, klaarder en kalmer. Er komen gedichten van mij in De Gids en De Beweging. Voor O.E. zend ik u twee sonnetten.4 Ik geloof niet, dat de redactie deze weigeren zal, maar mocht dit wel het geval zijn, dan krijg ik ze wel terug?
Vroeger heb ik u, meen ik, al eens geschreven, over sommige gedichten in O.E. Daarna hadt u goede verzen van Geerten Gossaert, die is altijd haast goed. Ook Bastiaanse is vaak goed, soms middelmatig, maar nooit hinderlijk slecht. Maar ik
begrijp niet, dat u zelf en prof. Kuiper niet zorgen kunt, dat Seerp Anema niet in O.E. publiceert en evenmin U.E.V.5 Vooral Anema maakt een dichterlijk mensch dol door zijne slechte verzen. Ik vrees, dat O.E. ze plaatst omdat ze vroom zijn, evenals die van U.E.V. Maar leest u nu eens zijn Duinsonnetten! Ik geloof, dat hij het goed meent. Hij is bijna een dichter, en hij verlangt het geheel te zijn en hij meent, dat het dichterschap zich forceeren laat. Zijne gedichten zijn verstandelijk in elkaar gezet. Leest u maar eens zijn duinsonnetten in de 5de jaargang van O.E. Ik las ze vanmiddag en het bedroefde mij na het magistrale artikel van prof. V.d.W. over Eucken. Prof. Kuiper heeft in O.E. een kritiek geschreven over gedichten van Jan Walch en daarin behartigenswaardige dingen gezegd over inspiratie en reinspiratie, die Anema goed deed ter harte te nemen. Het heeft mij getroffen, dat de slechte gedichten in O.E. haast allen vroom zijn. Het lijkt wel, alsof u dus heel goed slechte verzen weet te weren, doch als zij kwasi-godsdienstig zijn, dan niet. Denkt u dit maar eens door. Kunstenaar zijn is iets heel moois.
In verband met mijne dissertatie werk ik veel ethiek. U lacht? Een blinde, die de theorie van het licht bestudeer <d+><t>6? Het kan. Maar ik weet, wat mij mankeert. Het is onwaar, dat zoeken beter is dan vinden. Maar ik kan niet. ‘Zij, die gelooven…’ En verder dan de vraag: ‘waarom ik dan…’ kom ik niet.
Mijn gezondheid is slecht en dat is moeilijk. Van harte wensch ik u het beste.
Geheel de uwe
Jacob Israël de Haan
[Amsterdam] 29.3.’ 10.1
Zeer Geachte Heer Haspels, nu ziet u eens hoe druk ons moderne leven is! In Amsterdam had ik geenen tijd u te danken voor uwen brief van September, dien u denkelijk reeds vergeten hebt. Dus doe ik ’t nu vanuit Brussel. Ik ben hier eenige dagen bij Georges Eekhoud geweest. Morgen moet ik weer naar huis, waar een heele hoop werk mij wacht.
Ik begrijp niet altijd goed de dichterlijke maatstaf van de redactie van Onze Eeuw. Ik vind, dat u soms bitter-slechte verzen neemt, wanneer ze maar een schijn hebben van vroomheid en godsdienstzin. Bijna alle gedichten van mej V.d. Waals vind ik doodgewoon slecht. Ik ben blij, dat ik weder gedichten maak. Wellicht, dat ik weder eens iets aan ‘onze Eeuw’ zenden zal. Maar ik moet er zin in hebben.
Ik wensch u zeer het goede.
De uwe
Jacob Israël de Haan
Amsterdam, 19.1.’11.
Geachte Heer Haspels, dit wordt mijn antwoord op uwen brief van 3 Sept. jl. Laat het u toch niet bekommeren, als u mij Liederen namens de redactie van O.E. terug moet zenden. Ik krijg ze gaarne elders geplaatst. Wellicht zend ik nimmer meer iets.
Hierbij zend ik u een afdrukje van eene bijdrage in het T.v.S. U kunt eruit lezen, dat ik O.E. zeer waardeer en met rekenschap.1 Als leidend tijdschrift mist het tegenwoordig te veel artikelen van de theologen en philosophen onder de redactie.
Ik werk veel. Ik schaam mij over ’t enorme aantal lessen, dat ik geef. Maar ’t is niet anders. En later maar eens minder. Ik kan niet zooals ik wil, dus wil ik, zooals ik kan. Ik heb kracht van binnen en kan daardoor dragen. Onzedelijke boeken hoop ik niet meer te schrijven2, anderen hun recht latend dit te doen. Het recht blijf ik erkennen.
Gaarne uw zeer dw.
Jacob Israël de Haan
Wacht: laat ik u meteen de contributie zenden voor de Tienguldensclub.
- +
- Rob Delvigne (1948) publiceerde eerder in De Parelduiker over Hermans, Reve en Vestdijk. Van Leo Ross (1934) verscheen onlangs een omvangrijk Grieks reisverhaal, Een tourist kwam naar ons dorp.
- 1
- Wij konden geen geïnteresseerde uitgever vinden en het Literair Produktiefonds (directeur: Frank Ligtvoet) weigerde subsidie.
- 2
- Het particulier archief waarin de brieven zich bevonden, was lange tijd niet traceerbaar. Wij danken de heer G.F. Viets (Utrecht) voor zijn toestemming tot publicatie.
- 3
- In Het talig wezen. Opstellen aangeboden aan Professor Dr. Louis Gillet (1997) schreef Elisabeth Leijnse een studie ‘over verschillen tussen de twee [versies van] Pijpelijntjes’. Zij maakte daarbij naar onze smaak iets te gemakkelijk gebruik van de resultaten van ons De Haan-onderzoek. Zij heeft een eigen mening over homoseksualiteit aan het begin van deze eeuw. De Haan was niet de eerste die erover schreef, zegt ze, zijn belang als baanbrekend auteur over dit onderwerp wordt sterk overschat, anderen gingen hem voor, ‘de tijd leek rijp genoeg voor de problematiek’. (Dit was overigens ook de visie van een van de eerste critici van Pijpelijntjes, de heer Wink: ‘Pederasten schijnen tegenwoordig interessante lui.’) Wij gunnen Leijnse graag haar mening, die wij niet delen; volgens ons dreigde er juist een heksenjacht. Wij protesteren als zij een zin uit ons De Haan-commentaar op zijn kop zet om haar stelling te ondersteunen. De homo-seksuoloog Römer ‘had twee weken vóór de publicatie van Pijpelijntjes nog gesproken voor de Vereniging van Christelijke Onderwijzers,’ schrijft Leijnse, maar wij schreven: ‘Abraham Kuyper had hem [Römer] juist, op 24 mei 1904 sprekend voor de Vereniging van Christelijke Onderwijzers, van propaganda voor Sodom beschuldigd.’ Het was de heksenjager die daar sprak, niet de heks.
- 4
- Onze Eeuw 4 (1904), iv, p. 329-330.
- 5
- Verzamelde opstellen, deel 7 (1904) p. 101.
- 6
- In Den Gulden Winckel, 15 november 1914.
- 7
- In het eerste Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800.
- 8
- Men denke aan de tendensroman Levensleed (1911) van M.J.J. Exler, met de ondertitel: ‘een boek voor ouders’. Men kan zich Pijpelijntjes met een dergelijke ondertitel niet voorstellen.
- 1
- De Haan veronderstelt dat Haspels voldoende op de hoogte is van zijn conflict met Het Volk, dat wil zeggen, met hoofdredacteur P.L. Tak.
- 2
- De verschijning van Pathologieën was in Pijpelijntjes– tweede versie aangekondigd.
- 3
- Beginregel van het citaat van Catullus dat als motto dient van Pijpelijntjes-tweede versie en de opdracht ‘Aan goede A. Aletrino’ verving, die in Pijpelijntjes-eerste versie had gestaan. De vertaling luidt: ‘Ik zal van voren en van achteren ontucht met jullie plegen.’
- 4
- ‘Houd goede moed. Houd moed. U zult nog lang leven en nog andere, even kunstvolle en tegelijk andere gevoelens behelzende boeken schrijven.’ Wij dateerden deze brief ‘vóór 25 juli 1904’.
- 1
- De Haan zat zonder inkomen na zijn ontslag als redacteur van de kinderrubriek in het Zondagsblad van Het Volk – na de verschijning van Pijpelijntjes-eerste versie – en ook na zijn ontslag als onderwijzer aan het Instituut Gooiland. Aan het Instituut Wullings in Voorschoten kreeg hij na de verschijning van Pijpelijntjes-tweede versie (september 1904) zijn ontslag: ‘Pats, men hoorde van “Pijpelijntjes”. Naar de maan,’ zoals hij later aan Georges Eekhoud schreef.
- 2
- Haspels heeft kennelijk geantwoord en van een ‘later zuiver’ boek gesproken, ongeveer zoals Van Deyssel had gedaan.
- 3
- Pathologieën verscheen niet in het voorjaar van 1905, maar pas in de zomer van 1908.
- 1
- Pathologieën werd in Onze Eeuw niet besproken.
- 2
- Eind november begon De Haan in zijn handtekening een koket streepje tussen zijn beide voornamen te plaatsen, iets dat hij een maand of drie volhield.
- 1
- Dit gedramatiseerd dossier van De Haans ervaringen met P.L. Tak, hoofdredacteur van Het Volk en lid van het partijbestuur van de sdap, verscheen in juni 1905. Haspels komt kort erin voor: De Haan verwees naar zijn kritiek in Onze Eeuw.
- 2
- Men vindt ‘fijne fragmenten’ in Ontwaking (november 1905 en oktober-november 1908), De Amsterdammer (juli 1906), De XXe Eeuw (april 1907), Groot-Nederland (oktober 1907; mei en november 1909), De Nieuwe Gids (december 1907 en november 1908) en Elsevier’s Geillustreerd Maandschrift (augustus 1908). In Onze Eeuw zijn geen ‘fijne fragmenten’ gepubliceerd.
- 3
- In februari 1905 was de Vereniging van Letterkundigen opgericht. De contributie bedroeg tien gulden per jaar. Men vergaderde in juni. Van Deyssel werd voorzitter, Haspels penningmeester; nier bepaald literatoren die De Haan een goed hart toedroegen.
- 4
- De Haan werkte van juni 1905 tot mei 1906 in de administratie van de Rijksverzekeringsbank. Hij verdiende er tien gulden per week.
- 1
- Zij werden bekend als: Besliste volzinnen. K. Lekkerkerker bezorgde er in 1954 een uitgave van. Een nieuwe editie, op een andere grondslag, verdient overweging.
- 2
- Bedoeld is Een meisje-studentje, op een intekenbiljet van Van Dishoeck als volgt aangeprezen: ‘In dezen zwaarwichtigen tijd ’n jong, ’n frisch boek, zonder pretentie. In deze dagen van woordkunst, van grillig-visionaire beschrijvingen, met allersubtielste details, ’n verhaal, dat zoo maar luchtigjes voortgaat, met veel gesprekken, veel beweging, jolig en droef; mét stijl geschreven, maar niet óm den stijl.’
- 3
- In Onze Eeuw verscheen vanaf 1905 in afleveringen de ‘Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijn ballingschap’. Misschien heeft De Haans verwijzing naar ‘Bakhuyzen’ met die ellenlange, geleerde, doorwrochte en onleesbare epistels te maken. Het woord ‘kattenbelletje’ behoorde al eerder tot De Haans taalgebruik, zoals blijkt uit een brief aan Saalborn (juni 1904): ‘ik heb ’t zeer druk met allerlei dingen, daarom moet dit kattenbelletje voldoende zijn.’
- 1
- ‘roman’ is doorgehaald, ‘verhaal’ erboven toegevoegd.
- 2
- In een brief aan J. de Koo (14 maart 1909 waardeerde De Haan het in Onze Eeuw dat het blad niet beïnvloed werd door ‘de oudere groep van de jongeren’, die hem in andere tijdschriften tegenwerkte.
- 3
- Seerp Anema maakte naam als schrijver van het boekje Moderne kunst en ontaarding (1926).
- 4
- Het gaat hier om een omvangrijk fragment uit het vervolg op Pijpelijntjes. Volggens Elisabeth Leijnse, die als ‘De Haan-deskundige’ een bijdrage voor het Kritisch Literatuur Lexicon schreef, is het vervolg op Pijpelijntjes verloren gegaan. Dat is dus niet helemaal waar. In haar opstel ‘over verschillen tussen de twee [versies van] Pijpelijntjes’ deed zij die bewering ook al: een gedeelte uit het vervolg op Pijpelijntjes zou in De xxe Eeuw, het blad van Van Deyssel, worden gepubliceerd en dat gebeurde nooit. Maar het gebeurde wél.
- 1
- In Onze Eeuw besprak Haspels in 1909 Carry van Bruggens In de schaduw.
- 2
- De Haan promoveerde in 1916.
- 3
- De naam van B.H.C.K. van der Wyck, redacteur van Onze Eeuw, komt een enkele keer in De Haans proefschrift voor (p. 30).
- 4
- In De Gids (september 1909) verscheen een sonnet ‘Zomernacht’, een paar maanden daarna kwamen gedichten van De Haan in De Beweging. Ze zijn later opgenomen in de bundel Liederen (1917). Volgens Elisabeth Leijnse duidde De Haan zijn gedichten als ‘liederen’ aan ‘om te benadrukken dat ze ontsprongen aan het oeroude joodse geloof’. Wij citeren hier zo’n ‘lied’, in 1909 gepubliceerd in De Beweging:
Het kleine dorp?Laat ik u schrijven, vriend, hoe zalig stil?Het dorpjen is waar ik nu woon, gevlucht?Voor schrille stad en havenend gerucht,?Heelend mijn ziel en mijn verwoesten wil.??’t Heeft weinig huizen rond een ouden toren,?Om ieder huis een mildbloeiende heg,?Geen luide straat, maar smallen zachten weg?Van zand waarin geen stappen zijn te hooren.??De school is kleiner dan ons steedsche huis,?Van alle kindren ken ik stem en oogen,?In alle woningen voel ik mij thuis.??En van het duin gezien, het zonnig-hooge,?Ligt het klein dorp zoo zonnekleurig dat?Ik met één blik van liefde het omvat.
Men herkent in dit ‘lied’ eerder dan Jeruzalem het dorpje Nes op Ameland.
In Onze Eeuw is nooit poëzie van De Haan gepubliceerd.
- 5
- Jacqueline van der Waals.
- 6
- t over d geschreven.
- 1
- De Haan gebruikt hier zijn eigen postpapier met briefhoofd: ‘Jacob Israël de Haan, / Palestrinastraat 27. / Amsterdam.’
- 1
- Het opstel ‘Naar aanleiding van eene crimineele statistiek van de Joden’ in het Tijdschrift voor Strafrecht (1910). De Haan citeerde hierin uit een omvangrijk artikel van W. van der Vlugt, ‘Lombroso’s Fransche bestrijders’, gepubliceerd in Onze Eeuw in 1902. In 1906 had De Haan over deze Van der Vlugt een stukje in De Amsterdammer geschreven: ‘Een deftig taalknoeier’.
- 2
- Bedoeld is: proza. Onzedelijk werk schreef De Haan ook na 1910 in ruim voldoende mate, met name de indrukwekkende berijmingen van romans van Georges Eekhoud: ‘Antwerpsche Libertijnen’, ‘Escal-Vigor’ en ‘Een Nieuw Carthago’.