Post
Niels Bokhove
Sándor Márai en zijn geboortestad Kaschau
niels bokhove (1946), filosoof en Kafka-expert, schreef eerder over W.F. Hermans, Franz Kafka en David Vogel voor De Parelduiker. Hij werkt momenteel aan studies over M. Nijhoff en diens Utrechtse ‘muze’ en over dichter-criticus Halbo C. Kool.
‘Op een dag ben ik dan toch naar Kaschau gereisd […], heb de kleine, tussen station en stad gelegen bosschage doorkruist en in het hotel een kamer genomen, heb door de straten geslenterd, bekeek de oude en de nieuwe huizen, ging naar het huurhuis, waar wij enige tijd gewoond hebben, en in de duistere poort, die de ingang met de binnenhof verbindt, vlogen vleermuizen, op de eerste verdieping van het huis bleef ik voor het venster staan, hier zijn mijn kleine broers en zuster geboren, ik nam de trap, waarover mijn vader veertig jaar lang dagelijks naar beneden ging, de sigaar in de hand, welgevoed, opgeruimd en plechtig, kwam dan bij het andere huis, dat boven de poort nog altijd ons wapen draagt […] en ik dacht: “Alles op zijn plaats. Heel mooi, heel juist.” […] Geheel alleen was ik in Kaschau. In een kelder dronk ik wijn, ging dan naar het hotel terug, gaapte en viel in slaap. Toen zag ik, in een droom, voor een ogenblik, met tranen in mijn ogen, Kaschau, het ware, echte – maar slechts voor een kort ogenblik.’ Voor het slapengaan schreef hij in zijn notitieboekje: ‘Het leven is mislukt.’
Deze woorden noteerde Sándor Márai kort na zijn bezoek van drie dagen in 1941 aan de stad waar hij ter wereld kwam. Zijn geboortehuis stond te huur, daarom kon hij binnen een kijkje nemen en met weemoed terugdenken aan het interieur, de meubels, de boekenkasten, enz.. Nog datzelfde jaar zou dit bezoek zijn neerslag vinden in Márai’s boek Kassai Årjárat (Patrouille naar Kaschau). En het geboortehuis, met een altijd tochtige ingangspoort, bracht hem tot dit gedicht:
Márai schreef nog meer over het weerzien met zijn geliefde stad in 1941, vooral over het centrale gebouw daarin: ‘Ja, de stad en de Dom, die blijven behouden – men moet ze scheiden van de jeugd, van de mensen, van het moderne, van het zich veranderende en vervallende, wat zo vreselijk vreemd is juist in deze stad, want door vlees, bloed en door de herinnering eeuwig bekend: voor ons kan alleen dat werkelijk sterven, waarmee we op zijn allerbest vertrouwd geweest zijn. De herinnering is gestorven en verkild. Maar de stad en de Dom staan in koele superioriteit boven alle herinneringen en veranderingen: en dat met een onverschilligheid, die reeds onmenselijk is, zoals alleen grote kunstwerken kunnen neerkijken op degene die hen schiep en die zij geschapen hebben.’
Kalkoen en meerval
Het is nog geen sinecure om de sporen van Sándor Márai te vinden in dat stadje, ooit Kaschau voor de Duitsers en Kassa voor de Hongaren geheten, en dat thans KoÅ¡ice door de Slowaken wordt genoemd. In 1916 verliet Márai, even oud als de eeuw, zijn geboortestad en zou er nog maar zelden terugkeren. Maar er was geen stad waaraan hij zo vaak, zo intens en zo verlangend heeft teruggedacht.
Sinds enkele jaren zou er een herdenkingsruimte voor hem zijn, zo had ik ooit gelezen in een stuk van Michaël Zeeman in de Volkskrant. En dat allemaal dankzij de herontdekking van Márai’s werk in de jaren negentig door een Italiaanse uitgever, daarna tot een stormachtig succes uitgegroeid dankzij vooral zijn lezers, niet zijn uitgevers. De motor hierachter was zijn raadselachtige, dubbel nostalgische roman Gloed, dieveel ander werk van hem in haar kielzog meetrok. En dat allemaal heel kort na zijn vrijwillige dood in het Amerikaanse San Diego, ver weg van zijn vaderland waarnaar hij niet wilde terugkeren zolang de communisten daar de dienst uitmaakten. Hij was nog niet dood of hun macht was dood, in 1989. Triestere tragiek is nauwelijks denkbaar. En al die decennia huisde in hem de heimwee naar Kaschau. In 1974 had hij zich nog geërgerd aan een fotoboek over KoÅ¡ice met bijschriften in diverse talen, alleen niet zíjn taal, het Hongaars: ‘Alsof het Magyarendom niets te maken had met deze zeldzaam mooie, in de voorname zin van het woord urbane stad, waarvan de Magyaren en Saksen de bouw zevenhonderd jaar geleden zijn begonnen.’ (Bedenk daarbij dat de voorouders van Márai uit Saksen kwamen.) Dat hij in 1973 een Tsjech in de trein KoÅ¡ice hoorde aanduiden als een ‘Tsjechoslowaakse’ stad deed hem pijn.
KoÅ¡ice is een stad die nog steeds Habsburgs aandoet en ook nog steeds een relatief grote Hongaarse minderheid herbergt. Voor Márai was het een ‘Europese’ stad, ‘wat
men slechts van weinig Hongaarse steden kan zeggen’. Rondlopen door zijn geboortestad ervoer hij als een ‘geestesbezwering’, het was mede daardoor misschien ook wel voor hem tegelijk ‘herinnering, romanonderwerp en achtergrond voor een theaterstuk’.
Het Márai-huis, met de herdenkingsruimte, ligt op nummer 35 in de Mäsiarska ulica – de vroegere Mészáros utca (Vleeshouwerstraat) -, die parallel loopt aan de Hlavná, letterlijk de Hoofdstraat (Hongaars: FÅ utca). Vaak wordt gedacht dat dit Márai’s geboortehuis is. Niet dus. Hij heeft hier zelfs niet gewoond, alleen gelogeerd en dan eigenlijk alleen met Kerstmis, als hij een weekendje overkwam vanuit Leipzig, waar hij ‘Zeitungskunde’ studeerde. Er bestaat nog een foto waarop je hem braaf met zijn oudelui aan de dis in de statige eetkamer ziet. In 1975 herinnerde hij zich in de vs nog hoe het huis rook ‘als een hoogmis met wierook en gezang. De den werd uit het nabije bos gehaald, ze zat vol sneeuw, als ze aankwam, en dennenappels. Vanuit Csesztve stuurden ze iedere Kerstmis de voor ons gemeste kalkoense haan, van een klant van mijn vader kwam de meerval uit de Theiß – bij aankomst leefde hij nog, hij had in jenever gedrenkt brood in de bek. De vers gekapte den en de winterbloemen vulden het huis met hun aroma, in de grote bruine schouw gloeiden houtblokken met de geur van brandende kaarsen.’ – Dit laatste doet direct denken aan de oorspronkelijke titel van Gloed, De kaarsen branden op.
Toen hij in 1941 terug was in Kaschau, noteerde hij: ‘Met de zware reuk van de doffe pijn in de lucht, van de pijn van de jeugd. Deze treurigheid en hopeloosheid, de kinderlijke nervositeit van de zondagen, het halfdonker van de cafés, te midden van de ansichtkaarten, zoals eens in de zondagse kinderkamer, toen de gouvernante was vertrokken en wij met figuurzagen, Jules-Verne-boeken en blokken alleen achterbleven… Ergens wordt nu ook piano gespeeld. Het regent. Op straat onder het venster flaneren neuriënd Slowaakse meiden en Hongaarse kerels in uniform. Deze hopeloosheid is diep als de tijd, en geen uiterlijke gebeurtenis kan haar oplossen. Op zondagmiddag zou ik steeds graag naar het circus zijn gegaan. De hele pijn van de jeugd overvalt me en slaat me neer in deze uren; het monster, het monster van de verveling en van het vreselijke wachten loert ook vandaag in deze huizen, achter de vensters, onder deze poorten… En wat misschien het allertreurigste is: er is geen circus meer op deze wereld, waarvan ik de kunstjes nog zou willen zien.’
Geweer
Wij worden door de beheerster zelf, Júlia So-
kolova-Gönnerth, binnengelaten in een appartement rechts van de voordeur aan de straat, dat ook het kantoor van de ‘Club van kleine nationaliteiten in KoÅ¡ice’ herbergt. Het is tevens het Hongaars gemeenschapshuis van KoÅ¡ice. In de in 1998 geopende gedenkruimte staan onder andere een vitrinekast, een gewoon bureau en een opstaand schrijfmeubel, verder hangen er foto’s van Márai, zijn familie en zijn werk aan de muur. In de vitrine staan uitgaven van Márai’s werk in allerlei talen uitgestald. Dat is alles.
Het schrijfmeubel blijkt van Márai geweest te zijn, zijn geliefde globe, die ‘het geografische aangezicht van de wereld toont’ aldus zijn beschouwelijke bundel Ég és föld (Hemel en aarde, 1942), er bovenop – en zelfs het kruis aan de muur blijkt van hem afkomstig (hij was katholiek, zijn vrouw Lola joods). Ik ben geneigd dat alles ook te geloven, aangezien Júlia in nauw contact staat met een neef van Márai in Boedapest. Haar grootouders waren indertijd goed bevriend met Márai’s ouders in KoÅ¡ice, zegt ze.
Ik meen een spoor van een bron voor Gloed gevonden te hebben: een merkwaardig bijna-schietincident tijdens een logeerpartij in Márai’s jeugd bij een tante van hem. Ik heb dat uit zijn ‘autobiografische roman’ (!) Egy polgár vallomásai (Bekentenissen van een burger, 1934; verschijnt dit najaar in Nederlandse vertaling), een boek dat ik nog steeds zijn beste werk vind. Een neefje van hem zou een geweer op zijn moeder gericht hebben, maar uiteindelijk de trekker niet overgehaald hebben. Waar vond dat bizarre incident plaats? En vond het eigenlijk wel plaats? Márai zelf geeft een hint in de richting van de omgeving van Aszód, oostelijk van Boedapest. Ze zal het navragen bij die neef in Boedapest, maar volgens haar is het een van de verzonnen verhalen in die ‘roman’. Later doe ik via Boedapest het Hongaarse plaatsje Aszód aan, waar dat incident zich misschien heeft afgespeeld. Ik schakel zo ongeveer iedereen in om een spoor te vinden. Tevergeefs! – En weken later moet ik vernemen dat het, zoals zo veel – en zo mooi – bij Márai, inderdaad uit zijn duim komt!
Maar er zou nog een andere bron voor Gloed kunnen zijn: in de winter van 1922-’23, als Márai in Berlijn is, wordt hij gebeld door een kennisje van hem in KoÅ¡ice: ene Lola Matzner, die door haar ouders ver weg, naar de Duitse hoofdstad, wordt gestuurd om een plaatselijke jeugdliefde te vergeten. Deze jongen zou een oude vriend van Sándor geweest zijn! Al een half jaar later trouwt ze met Márai. Dit is wél echt gebeurd en het lijkt bovendien veel op het gemeenschappelijk, raadselachtig verleden van de hoofdpersonen in de roman.
Gunst
Er zijn meer Márai-sporen in zijn geboortestad te vinden: aan het eind van de Mäsiarska staat een beeld voor hem. Het blijkt zeer recent, in december 2004, onthuld te zijn. En inderdaad, een enigszins op de schrijver lijkende man op een stoel met tegenover hem een lege stoel. ‘Dialoog’ heet het.
Vandaar lopen we naar de plek aan de zuidpunt van de Hlavná waar Márai’s geboortehuis ooit heeft gestaan (vroeger in het Hongaars Szegfö utca 6 gedoopt). In het winkelcentrum dat ervoor in de plaats is gekomen, kopen we een paar ansichtkaarten van het oude KoÅ¡ice, een boekje bestaat helaas niet – toch bestaat er een foto van, ik heb die ooit gezien. Ertegenover was het ho-
tel waar keizer Franz Joseph ooit logeerde, nu staat er Hotel Slovan als lelijke opvolger. Márai heeft met veel weemoed over dit huis geschreven in zijn ‘autobiografische roman’: ‘Vanuit het trappenhuis betrad men een hal zo groot als een woonkamer, hier stond een spiegelkast, aan de muur hingen een bestikte borstelhouder en een hertengewei, en in de winter was het hier ijzingwekkend koud, want men had vergeten een radiator in te bouwen; hier werd dus niet verwarmd, en de bontjassen van de gasten vroren ijshard aan de kapstok. Dit moest eigenlijk de “hoofdingang” van het trappenhuis zijn, maar werd alleen geopend voor gewaardeerde gasten. De dienstboden, de familieleden en ook de ouders kwamen via de gang in de woning, naast de keuken was een kleine glazen deur, maar zonder bel, men moest op het keukenraam kloppen. Zo kwamen ook de vrienden van de familie binnen. De “hoofdingang”, de hal met het hertengewei, werd slechts twee-, driemaal per jaar gebruikt, op de naamdag van mijn vader en op de vastenavonden. Eenmaal vroeg ik aan mijn moeder voor mijn verjaardag als bijzondere gunst om op een gewone dag geheel alleen en alleen voor eigen genoegen de woning vanuit het trappenhuis en via de hal binnen te mogen gaan.’
Noordelijker aan de Hlavná vinden we het gebouw waarin zijn gymnasium gevestigd was: achter de Premonstratenzer kerk en ordegebouw, in de Univerzitná. Hier is Sándor nog misdienaar geweest, hier, links van de kerk boven, werd hij ontboden door de rector van de school om zijn vreemde gedrag op school jegens hem uit te leggen. Sándor weet het niet: ‘Nooit hoorde ik iets slechts over hem, hij was een ijverige, een nijvere priester en briljant leraar; toch was ik bang voor hem en begon hem te mijden.’ – Geheimen lopen als een rode draad door het hele oeuvre van Márai. – In het gymnasiumgebouw zit nu een Chinees restaurant.
In 1916 verliet hij Kaschau, nadat hij door ‘een domme geestelijke’ van school was ‘weggepest’ omdat zijn literair debuut, de novelle ‘Lucrétia fia’ (Lucretia’s zoon), tegen de regels in, weliswaar onder de schuilnaam Ákos Salamon, in het dagblad Pesti Hírlap was verschenen.
Jongensbende
Márai’s liefde voor Kaschau keert in ruime mate terug in zijn roman De opstandigen (A zendülÅk, 1930), dat zich geheel in zijn geboorteplaats afspeelt rondom een jongensbende van rond de zestien jaar. Het is een ode aan de stad, zíjn stad – lees het vijfde hoofdstuk ‘De stad’, – en aan zijn jeugd – en in de slotscène duikt zijn globe weer op. Ook het gymnasium komt erin voor, het
theater, enzovoort. Inderdaad zou Sándor volgens eigen zeggen al ‘op zijn achtste’ lid van zo’n gang geweest zijn – hij vertelt er tenminste in zijn ‘autobiografische roman’ omstandig over. Tijdens zijn bezoek aan Kaschau in 1941 passeerde hij in de tram een bepaald huis en ‘een vonk, sterker dan een elektrische schok’ trof hem: ‘Dat is het.’ Het is het huis waar de zoon van de overste woonde en waar ‘iets gebeurd is’, waaruit later zijn roman is ontstaan. Een hoofdstuk speelt zich hier af, ‘ergens achter deze muren, achter het mystieke, kadastraal gemerkte huisnummer’.
Twee van Sándors vrienden in Bekenntnisse eines Bürgers, een zigeunerjongen met een mysterieus natuurlijk overwicht en Elemér, zouden model hebben gestaan voor Béla en de spil van de bende, Tibor, in De opstandingen.
In een sleutelpassage komt hoofdpersoon Ábel (= Márai) een rechter op een brug
over een rivier tegen en samen met hem loopt hij stadwaarts. De rivier, de Hornád, is tegenwoordig omgeleid en in haar bedding loopt nu een dieper gelegen autobaan, de brug is vervangen door een moderner exemplaar. – Overigens, vlakbij de brug staat op de hoek nog steeds het gebouw van Café Europa, waar Márai bij zijn tweede bezoek in 1943 aan zijn derde toneelstuk De betovering begon. Nu zit hier de Volksbank.
Maar ook het toneelstuk Kassai Polgárok (De burgers van Kaschau, 1942) is in feite een liefdesverklaring aan zijn geboortestad. Dit historisch drama speelt zich af in Kolozsvár (Klausenburg) in het ooit Hongaarse maar nu Roemeense Zevenburgen en toont de vrijheidsstrijd rond 1700 van de Kaschause Hongaren onder leiding van prins Ferenc 11 Rákóczi tegen de Oostenrijkse overheersing. Toen onder geweldige belangstelling, onder andere van zijn eigen familie, het stuk in 1942 in Klausenburg werd opgevoerd, zat Márai daar met zeer gemengde gevoelens: de stad was recentelijk Hongaars geworden dankzij de nazi’s…
Levensvorm
Boven KoÅ¡ice rijden we de berg naar Bankó op, waar een tante van Márai een villa had en hij diverse idyllische zomers heeft doorgebracht. We bezoeken het kerkhof Rosalia, min of meer aan de voet van de Bankó, om op basis van Márai’s eigen getuigenis de graven van familie te vinden. Maar ondanks de spontane en uitgebreide hulp van een paar arbeiders vinden we die niet. Ook ‘Máraiologen’ uit Boedapest bleken al tevergeefs gezocht te hebben. Heeft Márai ons ook op dit punt gefopt met zijn ‘faction’?
Hoe het ook zij, we mogen toch zeker wél het verhaal geloven hoe het gezin in gezelschap van een bevriende overheidsdienaar het fatale nieuws van 1914 vernam, dat achteraf gezien een beslissende wending aan Márai’s leven zou geven: ‘We zaten al aan tafel, toen het vicedistrictshoofd naar de tuin geroepen werd. Een huzaar van het komitaat overhandigde hem in stramme houding een brief. Hij scheurde de brief open, kwam naar de pergola terug, bleef op de drempel staan, zweeg. Hij was krijtwit; hij droeg een zwarte Kossuthbaard, vanuit dit treurig kader glom ons nu doodsbleek zijn geschrokken gezicht tegemoet. “Wat is er, Endre?” vroeg vader en ging op hem toe. “Men heeft de troonopvolger gedood”, zei hij met een geïrriteerd handgebaar. […] Ik volgde vaders blik, hij richtte die radeloos ten hemel.’
Een kwarteeuw later besefte Márai dat op dat moment ‘een levensvorm ineengestort’ was. De negentiende eeuw, en daarmee de door hem zo geliefde Habsburgse ‘hoffelijkheid’, was definitief ten einde. Zijn werk zou vooral gaan over die verloren levensvorm en het verlangen ernaar terug.
De Wereldbibliotheek geeft het werk van Sándor Márai in Nederlandse vertaling uit. Voor dit artikel maakte ik in het bijzonder gebruik van de Duitse vertalingen Himmel und. Erde Betrachtungen (2003), Bekenntnisse eines Bürgers. Erinnerungen (2001), de Tagebücher (7 dln., 2001), de biografie van Ernö Zeltner (München 2001) en Marai’s briefwisseling met Tibor Simanyi (München/Zürich 2002).