Peter Verstegen
Hondsdagen in perspectief
peter verstegen (1938) is vertaler en redacteur van Kort Verhaal (sinds vorig jaar de opvolger van De Tweede Ronde).
Toen Marko Fondse en ik De Tweede Ronde oprichtten, in 1980, stond eigenlijk vast dat Henk Romijn Meijer tot de medewerkers zou gaan behoren. Ik had hem voor het eerst ontmoet in juni 1968, toen hij kennismaakte met de eerste lichting juist afgestudeerde studenten van het Instituut voor Vertaalkunde (van wie ik er een was). Dat illustere groepje had de colleges vertalen Nederlands-Engels gevolgd van zijn vrouw Elizabeth Mollison, die we van die dag af Molly mochten noemen. Ik was onder de indruk van zijn jongensachtigheid en zijn lengte, waar hij zich in later jaren veel minder door onderscheidde. Toen het gesprek op zijn schrijverschap kwam, deed hij wegwuivend, wees op de geringe oplage van zijn boeken en informeerde langs de neus weg of iemand iets van hem gelezen had. Ik kon de titel noemen van zijn essaybundel Naakt twaalfuurtje dat ik bij De Slegte had kunnen kopen en met smaak gelezen had. Dit was het begin van een mooie band die extra werd aangehaald toen ik Molly’s collega was geworden.
Na het optikken van bovenstaande alinea ben ik in de rij van anderhalve meter Tweede Rondes gaan opzoeken wanneer Henk Romijn Meijer voor de eerste keer in De Tweede Ronde had gestaan. Toen ik jaargang na jaargang checkte zonder zijn naam te vinden, begon me dat te verbazen. Hij zat in de jaren tachtig misschien nog vast aan Tirade, maar hij was toch gebrouilleerd geraakt met de oude Geert. Wanneer? Zoiets staat misschien in het Brievenboek van G.A. van Oorschot, dat ik natuurlijk niet vinden kan. Op Google vind ik een stuk van Max Pam waaruit blijkt dat hij vanaf ’83 niet meer uitgaf bij Van Oorschot, maar dat hoeft geen verband te houden. Het bleek intussen dat zijn eerste verhaal in ons blad pas dateerde van Zomer 1996, en dat was het verhaal waar we bijna om gebroken hadden!
Het was een vrij kort verhaal, maar vintage Henk Romijn Meijer. Er is een groot feest aan huis geweest bij de verteller en zijn vrouw, want ‘In geen tijden mensen gezien’. Bij de vele gasten zijn nogal wat jazzmusici, zoals te verwachten. Alles wordt verteld als terugblik, nadat de gastheer en -vrouw de volgende dag laat zijn opgestaan. Ze openen de tuindeuren, om met Jelly Roll Morton te spreken: to let the
foul air out. Ze praten wat na, onder meer over twee gasten, de ‘geblondeerde bassist Ruud’ en de ‘toonaangevende keyboardspeler Nico wegdromend in een lage stoel terwijl zijn hoofd geleidelijk aanliep tot een rood zo intens dat het zich met geen ander rood meer liet vergelijken.’ Over Nico staat vervolgens: ‘Nico de keyboardspeler, Nico de knoeier. We zeiden iets over zijn zwaarbelaste asbak en gaven de tafel eromheen een snelle veeg om wat het ook was dat daar terechtgekomen was bij de as te schuiven. Daarna de tuin in, waar we de inhoud van de asbak in een gebaar van gematigde weerzin aan de aarde toevertrouwden. Al Nico’s goede voornemens onder de as bedolven.’
Nico heeft namelijk zwaar zitten blowen, overigens niet als enige: ‘alle rokers in de [tuin]kamer waar iedereen zat in een verstild welbehagen dat in het kader van het feest was verkregen.’ De niet-rokers, lees niet-blowers, hadden zich namelijk verzameld in de keuken. Met de ‘snelle veeg’ om iets bij de as te schuiven en in de tuin te gooien wordt aangeduid dat bij die as in de tuin ook een hoeveelheid van het genotmiddel hasj is terechtgekomen. En de gevolgen blijven niet uit, want foxterriër Toby rent de tuin in en begint frenetiek in de as te snuffelen; kort daarop wordt ze – Toby is een wijfje – niet lekker en ligt voor pampus op haar zij, met een droge neus en geen enkele fut meer.
Over de rol van de hond bij Henk Romijn Meijer zou een sympathieke studie te schrijven zijn. Zeker de eigen honden stonden hoger in aanzien dan de meeste medemensen. Toby lijkt plotseling oud en ziek. Er dreigt een calamiteit. Het echtpaar begint zich echt zorgen te maken als Toby niet reageert op ‘het magische woord walk’. Het is ook nog weekend, de eigen dierenarts is niet beschikbaar. Een waarnemer wordt gevonden die het dier rectaal wil temperaturen, waarop Toby gaat krijsen, zodat de verteller verzucht: ‘wat had haar darm zo stukgemaakt dat ze zo godverlaten moest krijsen van de pijn?’ De lezer moet begrijpen dat het komt omdat Toby een stukje hasj heeft opgegeten.
Toby krijgt een injectie en of het dáár nu aan ligt of aan haar eigen recuperatievermogen, ze is dezelfde avond alweer de oude en ‘schrokte […] haar eten gulzig en luide boerend naar binnen, om de achterstand in te halen. En de volgende dag was er geen spoor meer van haar geheimzinnige kwelling.’
Dit verhaal is natuurlijk niet af. Die uitgebreide beschrijving van Nico in het begin moet tot iets leiden. En inderdaad belt Nico maandagmorgen op; hij spreekt zijn dank uit voor ‘het bewustzijnsverruimende feest’, maar: ‘hadden we op de tafel in de tuinkamer niet een bruin blokje gevonden?’ Als de verteller zegt dat alle rommel is weggegooid, wordt dat niet geaccepteerd. ‘De minzame Nico, nu ontpopte hij zich als een drammer. “Een donkerbruin vierkant blokje,” zei hij, “het moet op de tafel in de buurt van de asbak hebben gelegen.”’ Als dit niets oplevert, volgt nog: ‘“Het was mijn voorraad hasj voor de hele week,” zei hij gemelijk en noemde de prijs.’
Voor de minder opmerkzame lezer wordt dan de clou geopenbaard: Toby ‘die eerder in haar leven een buisje vol valium had leeg gegeten’ heeft het blokje hasj opgepeuzeld. De conclusie: ‘En we werden het met elkaar eens dat een weekvoorraad hasj of de prijs daarvan een redelijke strafmaat is voor een dierkwellende vorm van nalatigheid.’
De redactie van De Tweede Ronde, intussen versterkt met Ike Cialona, Wiebe Hogendoorn en Jos Versteegen, was blij met het verhaal dat verscheen in het Zomernummer 1996, en van toen af is Henk Romijn Meijer regelmatig verhalen blijven bijdragen. Ik weet niet meer hoe snel na inlevering, misschien wel bij inlevering, liet hij mij weten dat hij met Nico een portret van mij had geschetst. Maar geen nood, niemand zou me herkennen, want hij had een jazzmusicus van me gemaakt. De essentie van het verhaal was gebleven; ik was degene geweest die zijn hasj had laten liggen waar de hond zich bijna mee vergiftigd had en ik had daarna drammerig opgebeld met de vraag waar de dure hasj was gebleven. Dat herinnerden hij en Molly zich pertinent.
Wat kon ík mij herinneren van het feest waar de beschreven wantoestanden hadden plaatsgehad? Niet veel meer dan dat de oude schilder Willink en zijn fameuze Mathilde in een van haar Fong Leng-creaties juist weggingen toen wij met een groepje aankwamen. Ja, en dat er geblowd werd. Dat was toen vrij gangbaar op feestjes en daar deed ik van harte aan mee, met dit verschil dat ik een weedroker, geen hasjroker was. Dat heb ik Henk Romijn Meijer ook per brief gemeld, hoorde ik van Gerben Wynia, die de brief in het Letterkundig Museum had teruggevonden. Ik denk dat ik vooral kwaad was om de kwalificatie ‘knoeier’ van het personage Nico. De zaak is daarna blijkbaar mondeling afgehandeld, want een antwoord van hem heb ik niet kunnen terugvinden. Misschien is er door Molly bemiddeld.
Ik wist dat Henk Romijn Meijer een brouille méér of minder niet uit de weg ging. Met een paar goede tot zeer goede vrienden had hij gebroken, met de oude
Geert, niet definitief, definitief met bijvoorbeeld John Peereboom en de Voskuils. Dat Molly geen andere keus zou hebben gehad dan om mee te gaan in de brouille zal de doorslag hebben gegeven. Ik heb het erbij gelaten en we zijn er nooit op teruggekomen. Dat is wel gebeurd na de dood van Henk toen we bij Molly logeerden, afgelopen zomer. De directe aanleiding weet ik niet meer, maar zij gaf de geschiedenis als voorbeeld van mijn vergeetachtigheid en zei ongeveer: ‘Toen dacht je toch dat jij dat nooit geweest kon zijn?’
Maat het was amper een maand geleden dat ik de geschiedenis had opgehaald in Wijnlokaal Mulliner’s, in een gezelschap dat in wisselende samenstelling al bijeenkomt sinds 1980. Toen ik het verhaal had gedaan riep een collega-vertaalster schaterend uit: ‘Maar dat was ik!’ Zij had op het betreffende feest niet alleen een blokje hasj laten liggen, maar ook nog naderhand opgebeld of het misschien gevonden was. Ik zeg niet wie zij is, maar ze vertaalt onder de naam van een groot Duits dichter.
Toen ik dit aan Molly had verteld, zei ze: ‘Ja, ze wás er wel.’
I rest my case wat betreft de wonderbare spijziging van Toby. Interessant blijft de werking van Henks geest bij het concipiëren van dit verhaal. Natuurlijk was er wat tijd overheen gegaan. Voor zover ik het kan reconstrueren heeft het feest plaatsgehad in 1973 of ’74, dus hij schreef het ruim twintig jaar later. Hij heeft van een vrouw een man gemaakt en hij heeft een goede vriendin veranderd in een tamelijk hufterige kennis, bij dat alles overtuigd dat hij in essentie de echte feiten had gegeven.
Hij stond zijn bijdrage aan De Tweede Ronde af alsof hij wilde zeggen: ‘Hier heb je een verhaal van mij, als je maar wel weet hoe ik eigenlijk over je denk.’ Waar kan die rancune vandaan gekomen zijn? Toen Marko Fondse en ik De Tweede Ronde in 1980 oprichtten, hebben we een aantal auteurs een brief geschreven met de vraag of ze zouden willen meewerken. Ik stuurde de brief ook aan Henk Romijn Meijer, wat ik nog weet omdat ik de brief een half jaar later als onbestelbaar terugkreeg en heb bewaard; de Meijers zaten toen in de Verenigde Staten.
Het lijdt geen twijfel dat we Henks verhalen vanaf het begin enthousiast zouden hebben verwelkomd in De Tweede Ronde, maar ik heb hem kennelijk nooit durven of willen lastig vallen met een expliciet verzoek. Terwijl hij misschien heeft gedacht dat we hem niet wilden. Vanaf dat moment kan hij de herinnering aan het feest zijn gaan vervormen om zich een motief te verschaffen zelf niet te willen publiceren in De Tweede Ronde. Toen het kennelijk in 1996 wel tot een duidelijke uitnodiging was gekomen, heeft hij misschien geen bijdrage willen leveren zonder een beetje wraak te nemen. Het is maar een theorie.