Peter Hofman
Van de slijmzachte, zwarte baarmoeder en een mooi groot waterhoofd
Een lezing van Lucebert uit 1949
peter hofman (1939) is neerlandicus en publiceerde in 2004 de documentaire biografie Lichtschikkend en zingend – De jonge Lucebert (De Bezige Bij). Hij is bestuurslid van de Stichting Lucebertiana.
Toelichting
In het najaar van 1949 trad Lucebert enige keren op als spreker over de moderne poëzie. De teksten van die lezingen waren lange tijd onvindbaar zodat ze alleen fragmentarisch voortleefden in de herinnering van degenen die de lezingen hadden bijgewoond en in enkele krantenverslagen. In 2003 echter stuitte ik op een collectie nog niet eerder geraadpleegde hand- en typoscripten van Lucebert uit 1949, waaronder die van de inleidingen die Lucebert hield op de poëzieavonden van 5 en 19 november in het Stedelijk Museum te Amsterdam.1 Deze poëzie- of dichteravonden waren georganiseerd in het kader van de roemruchte CoBrA-tentoonstelling die van 3-28 november 1949 in het Stedelijk Museum plaatsvond onder de titel ‘Exposition internationale d’art experimental’.
Lucebert maakte met Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar en later Bert Schierbeek als dichter deel uit van de ‘Experimentele Groep in Holland’, de Nederlandse – lees: Amsterdamse – afdeling van de CoBrA-beweging. Daarom kregen de dichters van Aldo van Eyck, de vormgever van de tentoonstelling, een eigen ruimte toegewezen, de zogenaamde Dichterskooi. Daarnaast werd er op 5 november een avond rond de experimentele dichtkunst belegd waarvoor Lucebert de inleiding verzorgde. Omdat die avond – na Luceberts lezing – door toedoen van de onverstoorbaar Frans sprekende Belgische dichter Dotremont op een rel uitliep, bood museumdirecteur jhr Willem Sandberg de dichters een herkansing aan op 19 november. Alleen Lucebert en Schierbeek maakten hiervan gebruik. Opnieuw hield Lucebert een doorwrochte inleiding over de experimentele dichtkunst waarin hij stelde dat die weliswaar haar wortels heeft in het dadaïsme en het surrealisme maar in deze naoorlogse tijd voor een totaal andere opgave staat dan daarvoor.
Tot voor kort waren alleen genoemde twee lezingen uit 1949 bekend. In 2004 dook echter het manuscript van een derde lezing op2, voorzien van de aantekening dat
Lucebert deze in 1949 had gehouden voor het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs, het ivkno. De Kunstnijverheidsschool, toentertijd gevestigd in de Gabriël Metsustraat no. 16, was de voorloper van wat vanaf 1967 de Gerrit Rietveld-akademie ging heten. Het was een zeer populaire opleiding in vele richtingen van toegepaste kunst, zoals binnenhuisarchitectuur, edelsmeden, boekbinden, textielvormgeving, grafiek en reclame. Lucebert zat zelf als vijftienjarige van september tot december 1939 in het voorbereidend jaar. Een conflict met zijn vader, die vond dat een kantoorbaan meer toekomst bood, betekende het einde van zijn opleiding.3 Van 1939 tot 1948 werd de school geleid door de internationaal bekende architect en meubelontwerper Mart Stam. Deze was benoemd door toedoen van het bestuurslid Willem Sandberg, toenmalig conservator en waarnemend directeur van het Stedelijk Museum.
In 1949 was Sandberg inmiddels voorzitter van het ivkno-bestuur. Het lijkt aannemelijk dat hij de hand had in de uitnodiging aan Lucebert – die hij dat jaar tijdens de voorbereidingen van de CoBrA-tentoonstelling had leren kennen – om een lezing over de moderne poëzie te houden voor de kunstnijverheidsstudenten. Lezingen en excursies behoorden tot het verplichte programma van de school. He-
laas is er niets bekend over het kader waarin Luceberts lezing werd gehouden. Naspeuringen in de ivkno-archieven4 en navraag bij enkele opgespoorde oud-studenten die in 1949 de school bezochten, leverden niets op. Wel herinnert Rudy Kousbroek, aan wie Lucebert in de jaren vijftig het manuscript liet lezen, zich dat Lucebert toen met veel plezier op zijn voordracht terugkeek. En Luceberts echtgenote Tony weet hoe jammer Lucebert het vond dat de tekst was zoekgeraakt.5
De tekst staat in een ouderwets schoolschriftje waarop de naam Frieda Koch staat.6 In het cahier staan gedichten van onder anderen Wordsworth en Vondel, boekenlijstjes en aantekeningen voor de vakken aardrijkskunde, plantkunde en natuurkunde. Daarna volgt in Luceberts handschrift zijn lezing die vierentwintig pagina’s omvat.
Boven de tekst staat geen titel maar Lucebert maakt al in de tweede zin duidelijk dat hij ‘als modern dichter’ wil spreken over ‘de moderne poëzie’, en dat is ‘een aangrijpend onderwerp’. Evenals in de twee in het Stedelijk Museum gehouden inleidingen stelt Lucebert ook hier zijn eigen dichterschap nadrukkelijk aan de orde. Niet alleen is zijn beschouwing zeer persoonlijk geformuleerd, ook draagt hij drie gedichten van zichzelf voor en bespreekt ze, te weten ‘Zonnerijzedans’, ‘Christuswit’ en ‘1ste Romeinse elehymne’, teneinde de ontwikkeling in zijn dichterschap te illustreren.
In het manuscript worden de gedichten alleen met de titel – in bovenstaande spelling – aangeduid. Lucebert zal ze uit het hoofd of van een ander papier hebben
voorgedragen. In de hiernavolgende transcriptie van de lezing heb ik de tekst van de drie gedichten wel opgenomen. Daarbij heb ik gebruik gemaakt van versies uit perioden die zo dicht mogelijk liggen bij het tijdstip waarop de lezing is uitgesproken.
Van ‘Zonnerijzedans’ was tot 2003 geen handschrift bekend. Bij het samenstellen van de verzamelde gedichten in 1974 maakte C.W. van de Watering gebruik van het fragment dat in Het Vrije Volk van 12 november 1949 stond afgedrukt, aangevuld met Luceberts reconstructie van de tekst vanaf een geluidsopname uit 1951.7 In de in 2003 ontdekte collectie teksten en tekeningen uit 19498 bleken zich Luceberts typoscripten van ‘Zonnerijzedans’ en ‘1ste Romeinse elehymne’ te bevinden. Deze versies heb ik gebruikt in de weergave van de lezing.
Van ‘Christuswit’ is tot nu toe geen dergelijk vroeg hand- of typoscript gevonden. Wel komt het gedicht voor op de eerder genoemde geluidsopname uit januari 1951.9 Aan deze versie heb ik de voorkeur gegeven boven die in de bundel apocrief – de analphabetische naam uit 1952.
Over Luceberts eerste voorlezing van dit gedicht, in de winter van 1948-1949, vertelde Marga Minco in 1998: ‘Op een avond kwam hij naar beneden en zei: “Ik heb een gedicht gemaakt”. “Vóórlezen”, riep iedereen. Hij las voor: “Ik dacht dat Christus wit was”. Vervolgens ging hij languit op de grond liggen, helemaal spierwit van opwinding.’ En Gerrit Kouwenaar herinnert zich dat Lucebert na de laatste regel zoals afgedrukt in apocrief (‘ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit was’) bij de vroegste voorlezingen als toevoeging las: ‘maar hij is rood bloedrood’.10
In de transcriptie van Luceberts handschrift heb ik, tenzij anders vermeld, zijn spelling en interpunctie aangehouden. Niet- of moeilijk leesbare woorden zijn evenals kennelijk ontbrekende woorden tussen haken geplaatst dan wel nader verantwoord in de noten.
- 1
- Aangetroffen bij C. Eisenloeffel bij wie Lucebert in het najaar van 1949 enkele maanden woonde. Alles wat hij in die maanden aan teksten en tekeningen produceerde liet hij bij haar achter. Zie hiervoor hoofdstuk 12 van: Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend. De jonge Lucebert (Amsterdam 2004). In de verdere verwijzingen aangeduid als Lichtschikkend.
- 2
- Aangetroffen in de nalatenschap van de in 2004 overleden schrijfster Ethel Portnoy, de vroegere echtgenote van Rudy Kousbroek. Het handschrift is inmiddels afgestaan aan het Lucebert-archief van het Stedelijk Museum te Amsterdam.
- 3
- Zie Lichtschikkend, p. 56-59.
- 4
- Ondergebracht bij het Rijksinstituut voor Kunstdocumentatie te Den Haag.
- 5
- Mededelingen 8 juni 2006 en 30 augustus 2006.
- 6
- Frieda Koch was destijds de echtgenote van Bert Schierbeek. Lucebert kwam veel bij hen thuis en trok eind 1949 bij hen in. Tussen Frieda Koch en Lucebert ontstond vervolgens een liefdesrelatie die tot begin 1952 duurde.
- 7
- Zie: Lucebert, verzamelde gedichten. met varianten en documentatie (Amsterdam 1974), p. 408 en 734, en: Lucebert, oh oor o hoor. opnamen uit de jaren vijftig en zestig. Inl. Rudy Kousbroek (Bergen / Amsterdam 1997).
- 8
- Collectie C. Eisenloeffel; zie noot 1.
- 9
- Oh oor o hoor, nummer 1.1; zie noot 7.
- 10
- Elisabeth Lockhorn, ‘Ik ben niet dat droeve vogeltje waar mensen mij voor houden’, interview met Marga Minco in Opzij, januari 1998; mededeling Gerrit Kouwenaar 18 april 2001.