Peter Hofman+
De nieuwe naamgever
Controverse en verzoening tussen Lucebert en Bertus Aafjes
‘Lees ik Lucebert’s poëzie, dan heb ik het gevoel dat de S.S. de poëzie is binnen gemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten, met de laarzen aan van een verschrikkelijke uniformiteit, uit zich als het dwangmatig Sieg Heil van woorden als: oe, a, oer, ei, urinoir.’ Deze zinnen, geschreven door Bertus Aafjes in Elseviers Weekblad van 13 juni 1953 – nog pas acht jaar na de Tweede Wereldoorlog -, raakten een open zenuw, in de eerste plaats bij Lucebert, maar ook bij zijn vrienden en mede-experimentelen. De uitspraak nestelde zich in het collectieve geheugen van de Nederlandse literaire wereld en zou Bertus Aafjes zijn leven lang achtervolgen en min of meer het einde van zijn dichterschap betekenen. In deze zinnen kristalliseerde zich het verzet van de traditionele literaire elite en vele medeburgers tegen de experimentele poëzie van de jongeren die ook wel als de Vijftigers werden aangeduid. En Bertus Aafjes werd met zijn drie kritische artikelen in Elsevier onverwacht en onbedoeld het symbool van dat verzet. Daar kon een haastig geschreven vierde artikel, bedoeld als rechtvaardiging van de experimentelen, niets meer aan veranderen.
De stem van het animale
Na een verblijf van vijf jaar in het Midden-Oosten, onder meer als correspondent van de Volkskrant, was Aafjes in 1952 teruggekeerd in Nederland waar hem en zijn gezin door de Staatsmijnen een gedeelte van het kasteel Hoensbroek ter beschikking werd gesteld. Daar kreeg hij in 1953 bezoek van Werumeus Buning die hem namens Elseviers Weekblad wilde interviewen over de nieuwste Nederlandse dichtkunst. Aafjes, die een gezin te onderhouden had en totaal berooid in zijn koude kasteel bivakkeerde, had op grond van financiële overwegingen een beter idee. Hij zou zijn opvattingen verwoorden in een reeks van zes artikelen: drie essays tegen en drie vóór de experimentelen. Het zou bij de eerste drie blijven. De redactie stopte de reeks na de stormachtige reacties die de artikelen opriepen. Er was door Elsevier een
enorme inschattingsfout gemaakt: Aafjes was wel de minst geschikte dichter om over de jongste poëzievernieuwing te schrijven. Door zijn langdurige buitenlandse verblijf was hij immers onvoldoende op de hoogte van de ontwikkelingen en discussies die tussen 1947 en 1952 hadden plaatsgevonden, laat staan dat hij de achtergronden kende van het verzet van de experimentelen tegen het naoorlogse restauratieve klimaat.
Aafjes verweet in zijn artikelen van juni 1953 de experimentelen een overmaat aan emotionaliteit en een gebrek aan liefdeskracht. Over Lucebert schreef hij, behalve de bovengeciteerde zinnen, onder meer: ‘Een dichter als Lucebert heeft, door iedere inmenging van het intellect in de artistieke bezigheid af te wijzen, het eigen souterrain tot een totalitaire staat uitgeroepen. […] Voor Lucebert is kunst datgene wat in het souterrain, verstoken van het licht van de geest, leeft en beweegt. In het souterrain is leven de emotionele cyclus: trillen, zich laten gaan, stromen, leeg zijn. “Ik draai een kleine revolutie af”, zegt Lucebert, “ik val ik ruis en ik zing”’. Zijn poëzie is, aldus Aafjes, ‘als het aanslaan van de stem van het animale. Ergens heet het: “Na Parijs en Rome / na af en aanwezigheden / loei en kef ik / Lucebert”. […] Geen betere slagzin aan de muur dan zijn: “Trilt / en er is kunst”’.
Waar de meeste collega-dichters hun verontwaardiging uitten door Aafjes voortaan te negeren en hem daarmee te isoleren, reageerde Lucebert uiterst bezeerd en ongekend emotioneel met een ‘Open brief aan Bertus Aafjes’ in De Groene Amsterdammer van 4 juli 1953. Aafjes bleek de kern van zijn dichterlijke zoektocht niet begrepen te hebben. In de jaren 1947-1948 had Lucebert in zijn dichterschap
een diepgaande ontwikkeling doorgemaakt waardoor hij uiteindelijk de belangrijkste dichter van de experimentelen zou worden. In die periode ervoer Lucebert zijn dichterschap steeds sterker als een roeping. Hij besefte dat hij alleen naar die roepstem kon luisteren als hij bereid was om zich aan andere stemmen en invloeden te ontworstelen en te sterven aan persoonlijk belang. Hij verdiepte zich in mystieke geschriften, waaronder de joodse kabbala. De meeste gedichten in de bundel apocrief / de analphabetische naam, die pas in 1952 verscheen, ontstonden in die periode. Het waren de jaren waarin Lucebert worstelde met zijn roeping om als dichter tot het wezen van de taal door te dringen, teneinde een antwoord te vinden op de ‘nivellering en infantilisering’ die hij om zich heen waarnam, zoals hij het zou uitdrukken in zijn open brief aan Bertus Aafjes. Hij schrijft daarin dat hij dat proces ‘in dichterlijke eenzaamheid’ voltrokken heeft, door niemand daartoe aangespoord. Lucebert is tot het besef gekomen dat hij nooit de taal der engelen, de zuivere alfabetische taal, zal kunnen spreken. Zij is niet te vangen in een menselijk taallichaam. Zo gauw hij ‘de ruimte van het volledig leven’ in zijn gedichten tracht uit te drukken, treedt er vervuiling op. De omzetting van de taal in haar schoonheid, dat wil zeggen in haar onbezoedelde staat, naar het taalmedium van de mens leidt slechts tot ‘spraakgebreken’.
Wanneer in juni 1953 Bertus Aafjes Luceberts poëzie bespreekt, blijkt hij de bovenbeschreven kern van diens dichterlijke zoektocht niet begrepen te hebben. Luceberts worsteling om zijn mystieke ervaringen zo zuiver mogelijk te verwoorden, is Aafjes volledig ontgaan. Hij erkent wel Luceberts revolte tegen de verjaarde zeggingskracht en zijn wanhopige pogingen een alternatief te vinden voor de ontoereikendheid van het versleten taalgebruik. Maar Aafjes verwijt Lucebert dat hij
zich daarbij volledig laat leiden door zijn onderwereld van reacties en gevoelens, kortom door het buikgebied, door het ‘vergoddelijken van het souterrain’, zoals Aafjes het uitdrukt. De gevierde dichter Aafjes proeft op dat moment niet de nood en de ernst die aan Luceberts ‘animaal gestamel’, zoals hij het noemt, ten grondslag liggen.
Dát raakt Lucebert tot in zijn ziel, getuige zijn reactie in de open brief aan Aafjes. Hij stelt dat Aafjes de zijde kiest van de moderne Pilatussen en Kajafassen die met hun huichelachtige taal het ware woord hebben verkracht waardoor, zo schrijft hij, ‘de stem van de engel zo ijl werd dat wij, sterfelijken, het lichaam van die taal niet meer kunnen waarnemen’. In dat moderne Babylon prefereerde Lucebert de analphabetische naam en koos hij de zijde der naamlozen.
Naderhand zou Bertus Aafjes inzien dat deze woorden van Lucebert een subtiele verwijzing vormden naar het lange gedicht ‘In den beginne’ dat Aafjes in 1949 in Egypte schreef. Het motto van dit gedicht is Johannes 1:1: ‘In de beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.’ Aafjes beschrijft daarin hoe Adam, de eerste mens, alle schepselen een naam mag geven. Wanneer Adam als naamgever echter méér wil en het Aanvangswoord van de Schepper ook wil kennen, gaat hij te ver en wordt met Eva uit het paradijs verdreven. Dan komt Adam tot inzicht. Hij betreurt het dat door zijn pogen het Aanvangswoord verloren ging. Het gedicht eindigt met de woorden: ‘het naamloze maakt ons naamloos droef’.
Maar direct na de publicatie van zijn drie artikelen doorzag Aafjes Luceberts verwijzing naar zijn eigen gedicht nog niet. Wel schrok hij zeer van de bijval die zijn artikelen kregen. Een lezer uitte de wens dat het ras van de experimentelen zo spoedig mogelijk zou verhongeren en uitsterven en een andere lezer schreef dat hij dagelijks bij de overlijdensberichten naar de naam Lucebert zocht. Aafjes haastte zich om in een vierde artikel te verklaren dat de experimentele dichters volop steun verdienden, ook al nam hij geen woord van zijn kritiek terug. En natuurlijk schrok Aafjes evenzeer van de verwijten van vrijwel al zijn collega’s die meenden dat een dichter nooit op deze wijze andere dichters had mogen attaqueren.
‘De schuine bak als schuimgebak’
Hoezeer Lucebert zich in zijn persoonlijke integriteit voelde aangetast blijkt wel uit een brief die hij nog in diezelfde zomer van 1953 schreef aan een bewonderaar van zijn werk, die hem aanspoorde veelvuldig dergelijke brieven te schrijven om ons land wakker te schudden. In zijn antwoord schrijft Lucebert: ‘Ik zou dat met overtuiging en overgave kunnen doen indien ik er altijd van overtuigd kon zijn dat oprechte woorden, voor het grote publiek gesproken of geschreven, vruchtbaar zijn […]. Die overtuiging kan ik echter slechts zelden opbrengen. Mijn antwoord aan Bertus A. mag m.i. niet vanuit de algemeenheid der literatuur en haar stromingen worden beschouwd. De opvattingen van Aafjes heb ik dan ook niet zozeer op mijn werk dan wel op mijn persoon betrokken, immers, een gedicht
onttrekt zich vanuit haar aard aan elke persoonlijke belediging, het is een ding dat goed of slecht gemaakt is, doch dat zich niet, zoals een mens, kan herroepen of zich ergens op beroepen.’ En twee jaar later maakt hij in een brief aan een vriend – Jan van Spaendonck – Aafjes nog dezelfde verwijten, zij het dat de emotionele gekwetstheid inmiddels heeft plaatsgemaakt voor een bijtend sarcasme. In die brief uit 1955 reageert hij uitvoerig op de uitspraak van Aafjes, dat voor Lucebert kunst datgene is, wat in het souterrain, verstoken van het licht van de geest, leeft en beweegt. Lucebert schrijft: ‘[…] het souterrain is nog zo kwaad niet. Bij het genot van een schuine mop verkoopt de heer zijn hoge idealen en vrome wensen, het souterrain is niet zo slecht, het kan er stinken het kan er tochten. […] Ja, mijnheer Jan, onze mijnheer Aafjes, onze new look aestheet, feinschmecker van pain de luxe oudbakken, heeft gelijk, het overal en alles gelijk van het gemeen dat oh zo’n angst heeft voor, oh zo’n wrevel tegen en dat toch ook zo liederlijk verlekkerd is op het souterrain, het riool, de styx de erebos. Hoor hun gesprekken. Het gaat altijd over geld ziekte en dood; de eenvoudigen, de zuiveren, de gezonden, de verstandigen, maar niet zodra krijgen zij het grote martelwerk opgedragen of zij zingen lieflijke volksliedjes en proppen zij hun laarzen vol rozen en breien zij wanten en bivakmutsen voor de negertjes en plakken zij de moeder gods met de heilige geest op flessen vol vuurwater bestemd voor export en ja, ook steeds weer de zedepreek in termen van de schuine bak als schuimgebak tussen hun lippen’. De brief vervolgt dan met een sneer naar het succes van Des Knaben Wunderhorn, het Duitse volksliederenboek dat in de vertaling van Bertus Aafjes – De Tooverfluit – in Nederland zeer po-
pulair werd, hetzelfde boekje waaruit Lucebert in 1945 nog zo graag ‘lieflijke volksliedjes’ voorlas aan vrienden en vriendinnen. Hij zal er met afschuw op teruggekeken hebben.
Maar twee decennia en vele onderscheidingen later blijken de scherpe kantjes er wel af te zijn. Wanneer in 1978 Jan Brokken van de Haagse Post Lucebert vraagt naar de affaire van 1953, zegt hij over Aafjes: ‘Geen slecht dichter natuurlijk. Hij heeft zich vergist. Dat kan voorkomen.’ En Lucebert vertelt dan hoe hijzelf zich in de jaren zestig vergist heeft in een dichter als Hans Verhagen en vervolgt dan: ‘Vergissen is menselijk. Met de tijd onderken je de kwaliteit. En als je die niet ziet, dan ben je een lul.’ De indertijd tot in het merg gekwetste Lucebert relativeert Aafjes’ aanval hier tot een ‘vergissing’.
Trauma
En Aafjes? Als Jan Brokken in 1980 ook hem vraagt naar de affaire van zevenentwintig jaar eerder, zegt hij: ‘Luister! Ik had die essays geschreven. De storm was losgebarsten. Op een avond dronk ik een glas wijn. Dacht: toch die Lucebert nog eens lezen. Na tien minuten riep ik opeens: wat is dit godvergeten mooi! Toen wist ik het opeens. Ik zou nooit meer poëzie kunnen schrijven. Ik kon het niet doen zoals hij. En hij was op de goeie weg – ik zat in de doodlopende straat. Alles greep in elkaar.
Mijn In den beginne eindigt met: het naamloze maakt ons naamloos droef. Ik begreep het: de nieuwe naamgever heette Lucebert. Steen voor steen brak ik de kritische denkbarrière af. Ik begreep lang niet alles van Luceberts poëzie. Maar ik begreep dat het grootse poëzie was. […] Die hele affaire is altijd een frustratie voor me gebleven. Een trauma. Als ik er heilig van overtuigd was gebleven dat die poëzie slecht was zou het niet zo erg zijn geweest. Maar al snel dacht ik er anders over. […] Roland Holst heeft later pogingen gedaan Lucebert en mij in contact met elkaar te brengen. Lucebert woonde toen net als Roland Holst in Bergen, ze zochten elkaar geregeld op. Roland Holst was een soort vader van de dichters, die wilde zijn ruziemakende zoons weer tot elkaar brengen. De pogingen van Roland Holst zijn nooit gelukt. Ik vermoed dat Lucebert en ik hele goeie vrienden zouden zijn geworden. Roland Holst zei altijd dat we op elkaar leken.’
Wanneer Lucebert in 1983 uit handen van koning Boudewijn de Grote Prijs der Nederlandse Letteren ontvangt, stuurt Bertus Aafjes hem op 4 september van datzelfde jaar een brief die begint met de woorden:
Geachte Heer Lucebert,
Mag ik de gelegenheid aangrijpen U van harte geluk te wensen met de hoge onderscheiding van uw werk. Ik sluit mij aan bij degenen, die deze onderscheiding ten volle onderschrijven en ware ik jurylid geweest (ondenkbaar natuurlijk en niet naar mijn natuur) dan was ook mijn keuze op U gevallen.
Dit niet alleen om de hoge kwaliteiten van uw poëzie maar ook om het
baanbrekend werk, waarmee u de nederlandse literatuur in een geheel nieuwe richting gestuwd heeft.
Dit alles lijkt natuurlijk volkomen in tegenspraak met wat ik over u en uw generatiegenoten langgeleden in Elsevier schreef. Dat ik die essays tegen de Vijftigers (Experimentelen) en U reeds lang betreur, moet u bekend zijn, want ik heb het nogal eens gezegd in interviews en mijn vriend jany Roland Holst indertijd gevraagd u dit persoonlijk over te brengen.
Niet alleen de manier waarop, ook het platform waarop – ik neem het mijzelf bizonder kwalijk. Achteraf is deze aanval voor mij volkomen onbegrijpelijk, al meende ik toen ongetwijfeld wat ik schreef. De Goden hebben mij toen kennelijk met blindheid geslagen. Wat geschreven is valt echter moeilijk ongedaan te maken; integendeel, woorden als door mij gezegd, zaaien zich uit als kanker.
Dat hij er, ondanks Luceberts opmerkingen in de Haagse Post van vijf jaar eerder, niet gerust op is dat Lucebert zijn essays nu inderdaad als een ‘vergissing’ ziet, blijkt uit het vervolg:
Onlangs kwam het mij ter ore dat u niet zoveel geloof hechtte aan mijn verandering van mening. Daarom leg ik deze hierbij nog eens schriftelijk vast en voeg ik eraan toe dat ik het diep betreur dat ik ooit dingen geschreven heb, die u persoonlijk wel degelijk gekwetst moeten hebben.
En over de gevolgen die de affaire voor hem zelf had, merkt hij op:
Ik heb overigens, door deze onbegrijpelijke escalade, mijzelf duizendmaal meer geschaad dan degenen, die ik aanviel. Ik verloor vele vrienden in de literatuur en was niet meer in de gelegenheid er nieuwe te maken. Niet dat ik gesteld ben op een druk sociaal verkeer in de letterkundige wereld, maar enig sociaal verkeer is toch onmisbaar – al is het alleen al omdat het een schrijver creatieve impulsen kan schenken en hem de ademtocht gewaar doet worden van het nieuwe en dat wat te gebeuren staat.
Hij schrijft het zeer te betreuren dat hij degenen die hij als ‘broeders in het vak’ had moeten beschouwen, aan de schandpaal heeft trachten te nagelen en besluit zijn brief met de woorden:
Het doet mij daarom van harte genoegen dat u als dichter op het hoogste erepodium terecht gekomen bent en dat dit mij de gelegenheid biedt om althans te trachten u mijn integriteit te bewijzen. Ik hoop dat U daarin geloven wilt en dat u zowel mijn gelukwensen als mijn verontschuldigingen aanvaarden kunt.
Ik wens u nog vele jaren van grote vruchtbaarheid toe in uw arbeid en in uw levensgeneugten.
U hoogachtend
Bertus Aafjes
Op 13 september 1983 schrijft Lucebert terug:
Geachte Bertus Aafjes,
wat jammer dat uw eerste gelukwens voor een prijs, dat was toen de p.c. hooft, niet door een brief zoals u mij nu schreef vergezeld ging. Wrok tegen u heb ik nooit gekoesterd, het zijn lastertongen die zulks beweren, dus had ik onmiddellijk gearrangeerd dat onze betreurde vriend Jany R.H. een ontmoeting tussen ons arrangeerde, wat hij, zoals bekend, graag tussen door hem gewaardeerde personen deed. […]
Op zo’n avondje hadden wij, de roestige nutteloze strijdbijl meteen begravende, ons genoeglijk kunnen onderhouden met gesprekken en desnoods geredetwist over wat ons bindt en scheidt, maar met waardering en respekt voor elkaar zoals ’t beschaafde mensen betaamt.
Dat helaas in zgn. literaire kringen pietluttigheid nauw grenst aan barbaarsheid heb ik uit uw brief begrepen en wel door een onthutsend feit: dat ‘vrienden in de literatuur’ u gingen mijden om wat ìk allengs zag als een ondichterlijke faux pas, of noemen we het verblinding, van een begenadigd dichter. (sinds wanneer mogen dichters, discursief denkend, zich niet vergalopperen, dat toch doen ze zo gemakkelijk als hun muze in het geding is!).
Hoewel Lucebert met die laatste zin ook op zijn eigen reactie gedoeld kan hebben, valt het toch op dat hij na Aafjes’ spijtbetuiging over zijn artikelen uit 1953 niet terugkomt op zijn eigen Open Brief waarin hij Bertus Aafjes toch voorstelde als een Pilatus en zichzelf als een lijdende Christus. Van deze oppositie en identificatie was immers die gehele open brief doortrokken geweest. Lucebert wil zich er duidelijk niet meer mee bezighouden. Wel noemt hij Aafjes nu ‘een begenadigd dichter’ nadat hij in 1978 nog sprak over ‘geen slecht dichter’. Hij besluit zijn brief met de woorden:
Van harte hoop ik spoedig met u een glas te mogen heffen op alles wat ons dichters aangaat, zoals daar zijn de sterfelijkheid en de daar boven uitgaande sterren van onze verbeeldingen. Mijn hartelijke groet!
lucebert
Dat glas is helaas nooit geheven. De sterfelijkheid van beide dichters maakte tien jaar later een mogelijke ontmoeting voorgoed onmogelijk.
Literatuur
Wim Hazeu, ‘Het riskante dichtersleven van Bertus Aafjes’, Vrij Nederland, 26 november 1988. |
Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend. De jonge Lucebert (Amsterdam 2004). |
Jan Oegema, Lucebert, mysticus – Over de roepingsgedichten en de ‘Open brief aan Bertus Aafjes’ (Nijmegen 1999). |
Hans van de Waarsenburg, ‘In gesprek met Bertus Aafjes’, Bzzlletin nr 122, januari 1985. |
De brief van Lucebert aan Jan van Spaendonck (1955) en de briefwisseling tussen Aafjes en Lucebert uit 1983 zijn in particulier bezit. Van de briefwisseling tussen Aafjes en Lucebert bevinden zich kopieën in het Lucebert-archief van het Stedelijk Museum te Amsterdam. De auteur dankt de rechthebbenden voor hun toestemming uit genoemde brieven te citeren.
- +
- Peter Hofman (1939) publiceerde eerder in De Parelduiker over Lucebert. In 2004 verscheen van zijn hand de documentaire biografie Lichtschikkend en zingend – De jonge Lucebert. Dit artikel is een aanvulling op Rob Molins stuk over de oorlogsjaren van Bertus Aafjes in de vorige Parelduiker.