Peillood
H.J.A. Hofland+ Jacques Gans, wankelmoedig agitator
Als Jacques Gans nog had geleefd was hij nu 94. Was hij goed bij zijn hoofd gebleven en had hij zijn energie gehouden – en waarom niet, het legioen van vitale negentigers groeit – dan was hij tegen wil en dank een Bekende Nederlander geweest. Onvermoeid strijdend tegen de horden van de praatjesmakers, de zalvers en kwakzalvers van de consensus, de nieuwe heiligen van het poldermodel, de waterhoofden van de sport en de poenkoppen van de beurs. Ik probeer me even de bewoordingen voor te stellen waarin hij zich dan zou hebben uitgedrukt. Ik betwijfel of hij columnist van De Telegraaf was gebleven. Geen krant in het Nederland van vandaag zou hij waardig hebben gekeurd om zijn columns af te drukken. Misschien was hij weer zijn eigen blaadje begonnen, de voortzetting van Het Pamflet, zijn ‘weekblad tegen het publiek’, dat hij in het begin van de jaren vijftig met de hand schreef, waarna het door Geert van Oorschot in goed uitgevoerde kopie werd vermenigvuldigd. Toen hij stierf, aan een hartaanval, op 26 augustus 1972, zag het er niet naar uit dat zijn literair-politieke carrière was afgelopen.
Behalve de meer geletterden en de mensen die een jaar of dertig geleden De Telegraaf lazen (ik bedoel niet dat het een het ander zou uitsluiten), zijn er niet zoveel meer die nog weten wie Jacques Gans was. Van de generaties die een jaar of tien terug met het lezen van literatuur zijn begonnen, zullen het er nog veel minder zijn. Daarom een paar biografische feiten. Geboren in 1907, middelbare school, verkoper in een boekhandel, in 1927 naar Parijs, in 1931 naar Berlijn, demonstreert tegen de nazi’s, schrijft Berlijns dagboek; terug naar Parijs een paar weken vóór de Rijksdagbrand. Wordt bohémien. In 1937 komt hij het meisje tegen dat in zijn roman Liefde en goudvissen Mette heet. Hun liefde, verhouding, samenzijn heeft drie jaar geduurd. Daarna kwamen beiden tot de definitieve ontdekking dat de illusies die ze over elkaar koesterden, onhoudbaar waren. Meteen na het afscheid is Gans aan het boek begonnen. ‘Het is heel goed mogelijk,’ schreef hij later, ‘dat ik door geen ander
verlangen bezield werd, dan mijn vriendin zo tastbaar mogelijk voor mij te zetten nu ik haar onherroepelijk was kwijtgeraakt. Ik schreef of de duivel me op de hielen zat. Binnen een maand was haar portret klaar. Overigens niet tot haar genoegen.’ Wel had hij een mooie roman geschreven, on-Nederlands in zijn melancholie.
In 1941 vertrok hij uit het bezette Nederland naar Engeland, werd in Frankrijk gearresteerd, vluchtte uit het gevangenenkamp, liep over de Pyreneeën en bereikte Engeland. De Nederlandse gemeenschap in Londen ontdekte al vlug dat er een buitenbeentje was aangekomen. In de Irene Brigade, de eenheid van Nederlandse vrijwilligers, wilde hij niet omdat het daar ‘wemelde van de fascisten’; uit de Britse krijgsdienst werd hij ontslagen na een opruiende toespraak waarin men ‘de trotskist’ herkende. Hij richtte samen met onder anderen L. Tas, H.A. Gomperts en Loe de Jong het ‘Comité tegen het neo-fascisme’ op, nadat hij neigingen tot totalitair gedrag in de regering-Gerbrandy had ontdekt.
Na de Bevrijding keerde hij terug naar Nederland en zette het leven op dezelfde voet voort. Bij Van Oorschot publiceerde hij Het Pamflet; later kwam hij terecht bij Hiltermanns Haagse Post en eindigde hij als columnist bij De Telegraaf. Dit, zeer in het kort, is de loopbaan van deze aardige, merkwaardige man.
Van ongeveer 1956 tot zijn dood heb ik hem steeds beter leren kennen. Onze eerste ontmoeting vond plaats in de bar van Hotel Schiller aan het Rembrandtplein. Het begon met een belediging zijnerzijds, ontwikkelde zich tot een vechtpartij in de lobby en eindigde met het ‘afdrinken’. Dit alles, en wat erop is gevolgd, heb ik beschreven in het nawoord tot de vijfde druk van Liefde en goudvissen (1989). Daarom wil ik hier een andere vraag aan de orde stellen. Is het tijd voor het volgende Gansreveil?
Ik geloof het niet. De reden daarvan is dat zo’n reveil alleen zin zou hebben als een nieuwe generatie lezers nog voldoende zou begrijpen in welke werelden Gans zijn avonturen heeft beleefd. Dat zijn er drie: die van het interbellum, de wereld in het Niets van de ballingschap in Londen, en de wereld van de langzaam vervagende restauratie van na de oorlog. Het is een samenhangende reeks, verbonden door ideologie en oorlog. Iedere schrijver van wie het werk voornamelijk binnen deze ruim zeventig jaar – tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en het einde van de Koude Oorlog – is ontstaan en die niet volstrekt met zijn hoofd in de wolken van de zuivere literatuur heeft gelopen, draagt er de sporen van. Nauwelijks tien jaar na de val van de Muur durf je het woord engagement niet meer op papier te zetten, omdat het niet meer wordt begrepen, of uit vrees dat je als overtollige bejaar-
de verbaal wordt gelyncht. Engagement is in deze mondiale biotoop ook niet meer van toepassing, evenmin als een maanbewoner zich iets bij zuurstof kan voorstellen. Dit neemt niet weg dat engagement een historisch-literair gegeven is. En op zijn manier wordt het curieuze schrijversleven van Gans door engagementen bij elkaar gehouden.
Hij is uiterst links begonnen, ongevoelig voor het edelfascisme dat in de jaren twintig ook in Nederland niet de geringste schrijvers in de verleiding heeft gebracht. In het sovjetcommunisme heeft hij ook nooit iets gezien, zoals blijkt uit zijn reactie op de grote, gedisciplineerde communistische demonstratie in Berlijn, kort voor de machtsovername. ‘De ambtenaren hebben de revolutie verziekt,’ noteert hij. ‘Ze zijn bang dat ze een standje uit Moskou krijgen als de revolutie zonder permissie uitbreekt.’ Voor een berouwvolle bijdrage tot Koestlers The God That Failed was hij niet in aanmerking gekomen.
Aan het einde van de jaren dertig, tijdens de Fins-Russische oorlog, komt het incident dat velen aan het lachen heeft gemaakt. Gans zal aan boord gaan van een oorlogsschip, door een Nederlandse werf voor de Sovjet-Unie gebouwd, en bij de feestelijke overdracht de Finse vlag hijsen. In plaats daarvan laat hij, volgens een ooggetuige, in een stil hoekje een foto van zich maken, met deze vlag die hij om zijn buik heeft gebonden, en doet dan weer vlug zijn jas dicht. Tja, een markante heldendaad is het niet, objectief gezien, maar tegen de achtergrond van het getinkel der champagneglazen, als de Nederlandse en sovjetautoriteiten een toost op de
behouden vaart uitbrengen, krijgt het een ander reliëf. De tocht over de Pyreneeën via een gevangenkamp naar Londen – dat weten we zeker – heeft niets van een veilige luxereis gehad.
Na de oorlog komt er weer een Finse-vlagachtig incident. Hij is het niet eens met de Nederlandse oorlog tegen Indonesië, beter bekend als de ‘politionele acties’. Om daaraan meer ruchtbaarheid te geven, zal hij een aanslag op Willem Drees plegen. Hij voorziet zich van een revolver, maar blijft op weg naar de Tweede Kamer in een café steken. Nee, dat is niet heldhaftig, maar weer aanmerkelijk beter dan wat het grootste deel van het denkend vaderland in die tijd ten beste heeft gegeven. Dat is later pas doorgedrongen, na opschudding veroorzakende televisieprogramma’s, burgertwisten en wetenschappelijke rapporten. Voor deze vroege aanslag, die – godzijdank – in een café vastliep, hoeven we Gans een halve eeuw na dato niet lastig te vallen. Integendeel.
Hij was al vroeg tegen de multinationals. De Shell, Unilever en Elsevier mochten niet in Het Pamflet adverteren. Lachen? Ach, het was een statement, zouden we in eigentijds Nederlands zeggen. En toen stak hij over, van zijn ‘weekblad tegen het publiek’ naar Hiltermanns Haagse Post, degene die hij niet lang daarvoor nog ‘Hitlerman’ had genoemd. Hoe was het mogelijk?
Ook G.B.J. heb ik gekend, minder goed dan Gans, maar redelijk. Hoe uiteenlopend van verschijning en levenswijze ook, ze waren beiden avonturiers. G.B.J. bepaalde in zijn weekblad de politieke lijn; de rest van de redactie liet hij aan zijn vrouw Sylvia Brandts Buys over. Ook zij hield er onorthodoxe opvattingen op na. Haar binnenlandredactie bestond in het begin van haar bewind uit Joop van Tijn, Hans Verhagen, Trino Flothuis en Simon Vinkenoog. Niet een gezelschap van de meest gezagsgetrouwe jongeren. Jacques Gans verzorgde een kroniek waarin hij onthullingen deed over de plannen die in Londense kringen voor het naoorlogse Nederland werden gesmeed. Dit zal Hiltermann, die zijn eigen rekeningen te vereffenen had, welkom zijn geweest.
Bewijzen heb ik er niet voor, maar mij beiden voor de geest halend, denk ik dat ze elkaar in de geest van avonturierschap hebben gevonden. Hiltermann – ik noem het als aanwijzing – is in de turbulente maanden van de Greet-Hofmanscrisis in 1956 de enige hoofdredacteur geweest die goed was ingelicht en daarbij een onafhankelijke koers bleef varen. Geen knecht van zijn bronnen. In die tijd heeft hij een van de onvergetelijkste zinnen van onze journalistiek geschreven: In verder afgelegen streken staan wij bekend als halvegaren. Bijna een halve eeuw later, nu we de affaire-Zorreguieta meemaken, blijft zijn diagnose van toepassing.
Toen stak Jacques over naar De Telegraaf. Dat kwam hem in de grachtengordel, die toen nog niet zo werd genoemd, duur te staan. Hij, gezelschapsmens, grage prater in de cafés, werd paria. Ik zag hem, dikke man, altijd kranten onder zijn arm, de oude hoed van de boulevardier op, eenzaam zijn weg gaan, in zijn eentje aan de leestafel van Scheltema zitten. Hoe kunnen we zijn oversteek naar De Telegraaf ver-
klaren? De krant van de geldzak, zoals hij eerder had geschreven? Ik veronderstel dat er twee oorzaken zijn geweest. De Telegraaf was behalve een rechtse ook een ouderwetse krant, die, zoals Arend Lijphart in zijn Verzuiling en pacificatie in de Nederlandse politiek heeft vastgesteld, buiten de gevestigde orde stond. Er werd geen consensus-Nederlands geschreven. Columnisten als Jacques Fahrenfort veroorloofden zich ouderwetse scheldpartijen tegen de politieke tegenstander. Uit de krant sprak een sfeer van negentiende-eeuwse onbeschaamheid – het tegendeel van de politieke correctheid die aan de Nieuwezijds en in de Haagse politiek zichtbaar veld won. Vandaar misschien dat Hugo Brandt Corstius de hoofdredactie eens heeft voorgesteld daar een column te schrijven, onder voorwaarde dat er nooit in zou worden geschrapt. Zo negentiende-eeuws was de hoofdredactie ook weer niet.
Gans heeft het kennelijk een geringer bezwaar gevonden. In zijn column begon hij de Partij van de Arbeid, de meelopers van het sovjetcommunisme en de aangangers van de Derde Weg – de Nederlandse vorm van neutralisme – te achtervolgen. ‘Dominee Buskes en de Ruskes’, staatssecretaris van defensie Kranenburg ‘Punt Uit’ en Sem Davids ‘die iedere week in De Groene de bloedplassen van Stalin mag opdweilen’ waren geliefde doelen. Daarbij veroorloofde hij zich absurde wendingen, maar zoals we zeggen: een columnist mag alles. Daar maakte hij in De Telegraaf een gericht gebruik van.
Ik kon er wel eens kwaad over worden, maar niet overtuigd op hem. De vrome afkeer die ostentatief van hem werd gedemonstreerd, wekte mijn afkeer. Zo zijn we goede bekenden gebleven, zonder ooit vriendschap te sluiten. Ik geloof trouwens dat hij geen man voor vriendschappen was: te belastend, te dichtbij.
Jacques Gans, schrijver, columnist, wankelmoedig agitator van de daad, maar toch. Hij, bohémien en boulevardier van beroep, zou in deze tijd niet meer worden begrepen. En vice versa: had geprobeerd hem uit te leggen wat fun betekent. Hij had ongelovig gekeken en was daarna in lachen uitgebarsten, homerisch, want dat kon hij.
- +
- H.J.A. Hofland (1927) werd door vakgenoten uitgeroepen tot ‘journalist van de eeuw’. Op 12 januari van dit jaar ontving hij van de Universiteit Maastricht een eredoctoraat voor zijn gehele oeuvre.